Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 13
(1892)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Brief van den Heer van Valkenburg, goeverneur van het Prinsdom Orange, van 5 Mei, 1630.
| |
[pagina 99]
| |
heele correspondentie tusschen Valkenburg en Hugo de Groot, voegt hij er bij, schijnt verloren te zijn. Voorzeker heeft de Groot raadzaam geacht ze te vernietigen. Hoe dit zij, dit schrijven van Valkenburg kwam mij zoo belangrijk voor, dat ik gaarne gebruik gemaakt heb van de vrijheid, mij door den Heer Rogge gegeven, om de uitgave van eene toelichting vergezeld te doen gaan. De brief luidt aldus:
Mijn heere!
De onsekerheit der affairen rontom ons ende ten deele der swaricheit van de peste zijn oorsaeck geweest, dat ic mijne antwoort op UE. brieff van den 17 December een wijl tijts wtgestelt hebbe, als oock de verscheydene sware affairen, die mij geoccupeert hebben, wt oorsaeck vant overlijden van mijn vader, schoonbroeder, eenen Cousijn Germain ende de Gravinne van Brylia, over de successie der welcker men mij buyten propoost ende sonder fondament vier off vijff processen gesusciteert heeft. Dit heeft mij drij ofte vier maanden lanck werck gegeven om mijne papieren te visiteren ende memorien voor mijne advocaten ende raet in neerlant te dresseren, soodat ic verhope UE. mij desen faulte lichtelijck sult ten besten houden. Ende van alle dat en heeft mij niet meer verdroten alst overlijden van mijn schoonbroer, sijnde een slach die niet voorsien en was; want alhoewel mijn vader mij veel nader was, soo hadde de selve nu al over vier jaeren beginnen te sterven, d'welck siende hadde mij allencxkens tot dien slach geprepareert; maer considererende de gestaltenisse vant huys van mijn schoonvader zal. ende de humeur ende loffelijcke qualiteyten van den overleden, is het ons allen een overschadelijcke doot geweest; doch | |
[pagina 100]
| |
den wil des Heeren moet in alles sonder contradictie goetgevonden worden. Ic hebbe door verscheyde wegen verstaen de confirmatie der opinien die in neerlant in swanck ghaen over t'aennemen off affslaen van de treves, maer niet soo wel gevonden gelijck de selve seer wijselijck in UE. voors. brieff van den 17 December voorgestelt sijn, waer wt claerlijck te sien is, dat de gene diet accort tegenspreecken naer mijn gevoelen seer swacke fondamenten hebben, haer steunende opde disordre van den vijand, onsekere conquesten in Indien verre over see gelegen ende van de ongestadicheit der selver dependerende, ende de twijfelachtige breking tusschen Spaingnien ende Vrancrijck om de geschillen van Italien, alle sijnde redenen volcomelijck van andere ofte de fortuyne dependerende, daer ter contrarie mij dunct de swaricheit, die int lant is, ende de redenen die tot accort mogen moveren, veel zijn en meest van haer eygen beleyt descenderen, welcke bij alle wereltwijse luyden altijt voor de andere prevaleren. De meeste swaricheit niettemin in zulcken gevalle consisteert in de predicanten, zijnde een punct dat wat delicatelijck sal moeten getracteert worden, om de gemeente niet op de been te helpen, waertoe ic achte, dat de dexteriteit van mijn heer den Prince van Orange seer gerequireert wordet, want sijn opinie de meeste beweging tot d'een oft d'andere resolutie geven sal. Ic verstae dat hij en mevrou de princesse de saeck wel habylijck beleyden, d'een den Treves met alle discretie tegensprekende ende d'ander die voorderende, onder pretext van particuliere affectie ende vrese. Doch ten lesten sal men beyde partij moeten kiesen, vast houdende, dat hij hem bij de sekerste opinie vougen zal; vele redenen van staet ende de kennisse die io hebbe van sijn humeur (soo vele als iemant anders ter werelt ende men die heb- | |
[pagina 101]
| |
ben can) doen mij tselve alsoo gelooven, maer de questie is den tijt wel waer te nemen, ende toe te sien, dat andere tot costen vant lant haer tractaet niet eerst en maecken ende tselve niet alleen in den oorlooch en laeten blijven, alsoo door intrinsicque swaricheyden en de cortheit van de finantien door de gantsche christenheit. De saecken van Italien schijnen te inclineren tot eenich tractaet, dat ic nochthans voorsie sijn effect niet sorteren sal, yder van beyde de partien dit wtstel souckende te winnen om met meer voordeel naermaels malcander opt lijff te vallen. Ondertusschen en vinde niet vreemt te temporiseren, sonder absolutelijck het tractaet aff te snijden, om ondertusschen den viant over den Rhijn te jaegen ende doort veroveren van Lingen en Rijnberck den Rijn onse frontier te maecken ende alsoo de provintien van Vrieslant, Gruningen, Overijsel ende t' graeffschap Binthem voolcomelijck te bedecken, terwijl dat twee Princen van verscheyde humeur oorsaeck geven tot de troublen van Italien. Den Hertog van Savoyen hem nu van Spaingnien volcomelijck gedeclareert hebbende, geeft oorsaeck door sijne subtiliteyt ende ambitie aen den Spaingnaert om sijne oude desseinen voorder te pousseren, en den Coninck van Engelant, die de swaricheit wel siet ende in den persoon van sijne naeste bloet gevoelt, nochtans hem laet circumvenieren met woorden ende negotiatien, sommige willen seggen soo verre, dat hij proiccteert Vrancrijck wederom aen te tasten. Het miscontentement van 's Coninx broeder (alhoewel wat besoncken) en is geen cleyne swaricheyt voor degene die de affairen ende de directie der selver in handen hebben. Sommige houden voor den Coninck selver, d'welck haer [lust]Ga naar voetnoot1) wat beter | |
[pagina 102]
| |
gedaen als gelaeten is, dit zijnde eenen suyrdeesem, die metter tijt veel swacheit ende groote inconvenienten sal mede brengen, als die jonge clauwen wat meer sullen gewassen zijn. Wel is waer dat het schijnt in Duytslant doort gewelt gedaen aen den Ceurvorst van Trier groote misnougen tegen den Keyser beginnen voet te nemen, d'welck de goede partije vrij soude steunen ende verstercken, de Prelaten ende andere catholijcke Prinsen claerlijc siende, dat de religie maer eenen puren decmantel vande ambitie vant huys van Oistenrijck geweest en is. Soo dat ic mercke aen alle canten geen exercitie manqueren sal aen luyden van onse professie. Comende nu tot UE. particulier affairen dunct mij wten voorsz. brieff dat de selve weynich opening siet om alsnoch met contentement ende behoorlijck respect wederom int lant te comen, d' welck nochtans seer considerabel is tot eene wterlijke resolutie, aensiende de jaeren, daertoe UE. begint te comen, ende om niet altijt in eene onsekerheit te blijven, wel seker sijnde dat het lant UE. in alle tijt meer van doen sal hebben, als UE. t' lant, welcke necessiteyt vermeerderen soude indien UE. volcomelijck partije gecosen hadde, om vele gewichtige redenen, meynende datter occasien voorvallen (aengesien het desseing van den Cardinael over de restauratie van de commerce in Vrancrijck) daer door UE. sijne particuliere affairen in corten tijt wonderlijck soudet connen voorwaerts stellen, als UE., de publycke consideration vant Lant voorbij siende, alleen op UE. particulier soudt willen dencken, dat nochthans eens ten langen lesten sal dienen te geschieden, indien t' publyck geene andere consideratien tot UE. en heeft als tot noch toe geschiet en is, sijnde UE. voor Godt, alle de werelt ende UE. eygene conscientie geexcuseert propter ingratitudinem patriae, [nec] minus eorum qui rempublicam | |
[pagina 103]
| |
administrant. Verhopende niettemin dat men int lant in tijts salutairder raet gebruycken zal ende UE. in die extremiteyt niet laeten vallen, immer indien men wel beraeden is, dwelck verhopende sal blijven. De peste heeft in dese Principaulté geheel nu opgehouden, hebbende in desen stat bijcans een vierendeel van onse inwoonders verloren. Wijlen de Heer Mr. H. Vollenhoven gewaagt in een schrijven, ontvangen en medegedeeld door Prof. N. Beets (zie zijne Poezie in woorden en andere opstellen, bl. 157-159) van eenen uitvoerigen en belangrijken brief, door J. de Hertoghe van Osmael, heer van Valkenburg, goeverneur van het Prinsdom Orange, kort vóór zijnen dood aan Hugo de Groot geschreven. Die brief, toebehoorend aan wijlen den Remonstrantschen predikant A. Stolker te Rotterdam, was den Heer Vollenhoven in der tijd door de sedert overleden weduwe van dien predikant toegezonden, en kwam hem voor te verdienen openbaar gemaakt te worden. De bovenstaande brief zal wel die zijn, van welken de Heer Vollenhoven daar ter plaatse gewaagt, | |
[pagina 104]
| |
en dan deel ik ten volle zijn oordeel over de belangrijkheid. Eenige opmerkingen, naar aanleiding van den inhoud te maken, zullen de lezers voorzeker mijn gevoelen doen deelen. Vooraf echter wensch ik het hachlijke van den post, op welken de Heer van Valkenburg als Goeverneur van Orange geplaatst was, in het licht te stellen, ten einde de beteekenis van hetgeen hij in het laatste gedeelte van zijn schrijven laat doorschemeren, naar behooren te doen uitkomen. Wel mogen wij de betrekking van Goeverneur van Orange bepaaldelijk in de eerste helft der zeventiende eeuw hachlijk noemen. Wij moeten ons een Fransch Prinsdom voorstellen, met eene hoofdstad, voorzien van een door natuur en kunst nagenoeg onneembaar sterk kasteel, en dat prinsdom door erfenis in bezit gegekomen van een' protestantsch vorst, onzen prins Frederik Hendrik, en in het zuid-oosten van het koningrijk gelegen. Dus was het mede het tooneel geweest van den strijd, in de eerste jaren des bewinds van den kardinaal de Richelieu door de Hugenoten gevoerd, om zich met behulp ook van voor het vaderland en het koninklijk gezag bedenkelijke middelen eene grootere zelfstandigheid te verschaffen, dan het edikt van Nantes, al werd het nauwgezet nagekomen, hun verleende. Ofschoon nu Richelieu na de inneming van Rochelle in 1628 aan dien strijd een einde gemaakt had, toch gaven de Hugenoten hun streven niet op. De onzekerheid van Frankrijks toekomst, daar Richelieu telken reize gevaar liep van door de samenspanning zijner staatkundige vijanden ten val te komen, de bemoeiingen van den avontuurlijken hertog Henry de Rohan, het hoofd, zooals hij zich achten kon, der Fransche protestanten, die op het bezit van een vast punt, als het kasteel van Orange, vlaste, en het niet aan geheime aanzoeken om het in zijne | |
[pagina 105]
| |
macht te krijgen zal hebben laten ontbreken; de omstandigheid, dat de Heer van stad en prinsdom een protestantsch vorst was, zoon van den grooten prins Willem I, bekleed met macht in de Republiek, op welke alle gereformeerden in Frankrijk en Duitschland als op het onverwinnelijk bolwerk van hun geloof en den arm, die hen zou weten te verdedigen, de oogen gevestigd hadden, - ziedaar genoeg om ons te doen begrijpen, hoe veel bedenkelijks het in had in die jaren de vertegenwoordiger van prins Frederik Hendrik en slotvoogd van Orange te zijn. Hoe had zich in dit tijdsgewricht een Goeverneur van het prinsdom Orange te gedragen? De persoon op dien post zou het oor hebben kunnen leenen aan de verleiding om Orange bij een' vernieuwden oorlog den Hugenoten tot een onwaardeerbaar steunpunt te doen dienen. Mocht Richelieu ten val komen, dan ware hij daarbij van de gunst des ten deele nog Hugenootschgezinden hoogen adels en van de welwillendheid der alsdan aan het Hof zegevierende partij verzekerd. - Doch steeds hield Richelieu zich nog staande. Hachlijk was het derhalve van den post, dien de Goeverneur bezet hield, tegen hem gebruik te maken en mede te werken tot de hervatting van een' strijd, aan welken kortlings door den kardinaal een einde was gemaakt. En wat ware, als die strijd met de zegepraal der Hugenoten mocht eindigen, voor zijn' persoon daarbij te winnen geweest? Van de Grooten, die door zijn bedrijf gediend zouden zijn, had hij geene noemenswaardige belooning te wachten: overschaduwd te worden door de aanvoerders der triomfeerende partij - ziedaar waar hij op rekenen kon. En zou hij met de omhelzing van de zaak der vijanden van den Kardinaal den Prins en der Republiek van de Vereenigde Provinciën eene hun wel- | |
[pagina 106]
| |
gevallige daad bedreven hebben? Verre van daar! De Staten-Generaal hadden het er op gezet het koningschap in Frankrijk tot het uiterste te steunen. Een krachtig koninklijk bewind achtten zij noodzakelijk om Europa in evenwicht te houden bij de bestaande macht van het Oostenrijksche Huis en het streven naar machtsvermeerdering van Engeland met Spanje in verbond. De handhaving nu van het koninklijk gezag scheen aan Richelieu best te zijn toevertrouwd. Dus steunden zij den Kardinaal met onverflauwde volharding. Deze staatkunde had Hun Hoog Mogenden er toe gebracht om door het zenden van eene vloot Richelieu in het ten onder brengen hunner geloofsgenooten van Rochelle behulpzaam te zijn. - En zou prins Frederik Hendrik met den overgang van zijn prinsdom in de macht der Hugenoten een dienst geschied zijn? Ook hier mag men zeggen: verre vandaar! Niet dat hij in zijn hart niet samenstemde met de verschillende tegenstanders van Richelieu in Frankrijk; doch zoolang de kardinaal zich staande hield, moest hij, als hoofd der Republiek op de hand van den machtigen staatsdienaar zijn, en slaagde deze er in om de samenzweerders in zijn bedwang te krijgen, dan moest de prins van Orange niet verdacht kunnen worden van medeplichtigheid met hunne bedoelingen. De tijd zou komen, dat zijn neef, de hertog van Bouillon, slechts op het smeeken van den prins gespaard zou worden voor het lot, dat de hertog van Montmorency ondergaan heeft. Dus moest het bij den goeverneur vast staan: geene aansluiting aan het streven der Hugenoten. Maar deze partij, door hem gekozen, maakte hem van zelf tot aanhanger van den kardinaal en mitsdien aan de belangen dienstbaar van den Koning, leenheer zijns meesters, Frederik Hendrik. Wat dus | |
[pagina 107]
| |
natuurlijker, dan dat hij aan Zijne Majesteit beloofde het kasteel van Orange nimmer aan de vijanden van den Staat over te geven en het steeds aan zijne Majesteit ter beschikking te laten. Maar zoo doende kwam de Koning in het werkelijk bezit van het prinsdom, en wat bleef er dan van het recht van Frederik Hendrik over? Met dit bezwaar echter brak de weinig nauwgezette man zich het hoofd niet te zeer. Zijn Nederlandsch vaderland was ver; het vertrouwen, dat men daar op hem had ten zeerste geschokt; de middelen om hem, zoo hij eerlijk bleef, te handhaven ontbraken; het prinsdom bij den strijd van de Fransche regeering met hare binnenlandsche vijanden, door Savoie en Spanje gesteund, was in allen gevalle een voor den prins verloren post. En zou de prins hem voor zijne braafheid kunnen, de Staten-Generaal hem willen loonen? Dan zou hij immers niets anders dan zijn plicht hebben gedaan. Derhalve voor zijn fortuin niets van zijne trouw aan zijnen wettigen meester verwachtende, nam hij al vast loon aan voor den onschatbaren dienst, welken hij aan het Fransche koningschap bewees. Maar hoe dacht de Prins over dit alles? Hij verkoos den trouweloozen goeverneur zijn spel niet vrij te laten. Wat er ook mocht gebeuren, hij verlangde zijn recht te laten gelden. Een vertrouwd vertegenwoordiger zou door zijne houding en gedragingen ontegenzeggelijk te kennen geven, dat de Prins niets opgaf van hetgeen hij in zijn Prinsdom te zeggen had, en dat het in zijne handen ruim zoozeer als door omkooping en verraad den Koning van Frankrijk ten dienste zou staan. Dus besloot hij den goeverneur te vervangen. Met de uiterste voorzichtigheid en het grootst mogelijk beleid moest dit opzet uitgevoerd worden. Hoe de Prins in Johan de Knuyt den bereidwilligen en geschikten man daartoe vond, | |
[pagina 108]
| |
is bekend, en op welke hoogst bekwame wijze deze zich van de gevaarlijke taak heeft gekweten, is door de la Pise verhaald, en in het Jaarboekje Zeeland (1853) door Mr. J.H. de Stoppelaar uitvoerig naverteld. Alleenlijk wil ik hier een vermoeden opperen omtrent Valkenbnrgs omkomen bij de Knuyts gewapend optreden. Van hoog belang was het, dat Valkenburg dadelijk omkwam, ten einde hun, die op zijne hand waren, allen grond tot verder verzet te benemen, en, vooral, zijn dood maakte een om staatkundige redenen bedenkelijk proces onnoodig, waarbij de Fransche Regeering hem niet in den steek had kunnen laten en zijne zaak tegen den Prins in bescherming had dienen te nemen. Dit immers zou moeilijkheden tusschen den Kardinaal en den Prins hebben veroorzaakt, en had de Prins reden om met den Kardinaal op een' voet van vriendschap te blijven verkeeren, ook den Kardinaal was het er ten hoogste aan gelegen den Prins niet te ontstemmen, wien hij niet zonder grond een' grooten invloed toeschreef in de Republiek der Vereenigde Provinciën, aan wier steun tegen zijne binnenlandsche belagers en bepaaldelijk tegen de Hugenoten, hem uitermate veel gelegen was. Met den dood van Valkenburg was er dus een struikelblok uit den weg geruimd. Nu is het niet uitgemaakt, of de snaphaanwond, welke hij gezegd wordt bij een schot door de deur van het vertrek, waar hij zich verschanst had, bekomen te hebben, zijnen dood ten gevolge heeft gehad. Maar wat lezen wij nu? Dat bij den gewonde ook door zijne vrouw met smeekgebeden aangedrongen is geworden, dat hij schuld belijden zou. Dus scheen men zijnen dood niet zeker te achten. Waartoe kon anders zijne schuldbekentenis strekken? Zou in dit | |
[pagina 109]
| |
geval niet, trouwens geenszins verraderlijk, maar min of meer rechtmatig, zich hebben voorgedaan wat de la Pise te kennen geeft, waar hij zegt, dat de aanslag gelegenheid heeft gegeven om onder den dekmantel van oorlogsrecht bijzonderen veeten voldoening te geven. In de Lettres, Mémoires et negociations de M. le Comte d'Estrades (Nouv. éd.T. I, p. 51-53) leest men een beknopt en van de la Pise eenigszins verschillend verhaal der zaak. Het luidt aldus: Valkenburg had zich, vergezeld van een vijftigtal dappere lijfgardes, naar een huis begeven, waar zijne minnares woonde. Daar begreep de Knuyt hem te moeten betrappen; zoolang hij niet uit het kasteel kwam, was hij ongenaakbaar. Dat huis nu (zoo had de Prins zelf aan d'Estrades verhaald) werd dadelijk omsingeld. Valkenburgs lijfwacht bood krachtigen tegenstand op het plein en de trap, en Valkenburg kwam zelf voor den dag in de zaal met degen en pistool in de hand, en daar werd hij met verscheiden geweerschoten gedood. De Knuyt trad toen recht toe recht aan naar de deur; zeide dat Valkenburg dood was, en toonde aan den luitenant van het kasteel een order van den Prins van Oranje om hem met de officieren en de 250 man (die hij uit Holland medegekregen had) binnen de plaats te laten. Hetgeen de luitenant deed.
Laat ons nu den brief, door Valkenburg korten tijd voor de Knuyt's komst geschreven, in oogenschouw nemen. Dat Valkenburg met Hugo de Groot in briefwisseling stond, is gansch natuurlijk. Zij hadden elkander voorzeker vóór de Groots veroordeeling gekend; zelfs waren zij eenigermate verwantGa naar voetnoot1), en thans | |
[pagina 110]
| |
waren beiden in Frankrijk in eenigermate gelijksoortige dubbelzinnige verhouding. Over nietige zaken, kunnen wij wel verwachten, zou de brief wel niet handelen, geschreven in een' tijd, waarin er zoo veel voor den schrijver op het spel stond. Dus zou wel de staatkundige toestand van het Vaderland en van Frankrijk het onderwerp zijn. Zoo is het inderdaad; maar het laatste gedeelte van den brief handelt over het bijzonder belang van Hugo de Groot, en dit zal wel het voornaamste doel van het geheele schrijven geweest zijn. De brief begint met eene verontschuldiging, dat de schrijver zoo langen tijd heeft laten verloopen, voordat hij de Groots laatsten brief beantwoordt. De oorzaak was te vinden in verscheiden ‘zware affaires, die hem geoccupeerd hebben.’ Hij spreekt alleen van bijzondere familiebelangen en moeilijkheden met verwanten; maar van zijne onderhandelingen met het Fransche Hof gewaagt hij, zoo als van zelf spreekt, niet. Na zijne bijzondere ‘affaires’ afgehandeld te hebben, gaat hij over tot den staatkundigen toestand en brengt de vraag van Verdrag, al of niet door de Staten te sluiten, ter sprake. In dat tijdsgewricht, namelijk, was er alle grond om die vraag in ernstige overweging te nemen. Juist hadden do Staten een verbond met Frankrijk gesloten en Gustaaf Adolf gordde zich aan tot de uitvoering zijner groote plannen. Dus stond het der Republiek te beslissen, of zij den oorlog zou voortzetten, al of niet, en wel op ruimer schaal, aan de zijde van Frankrijk, Zweden en de Protestantsche Duitsche vorsten, tot fnuiking van het Keizerschap en het Huis van Oostenrijk, tot meerdere glorie en machtsversterking van Frankrijk. Was dit eene aannemelijke zaak, terwijl haar oprechtelijk van Spaansche zijde vrede werd aangeboden, en Engeland als de door Spanje verlangde be- | |
[pagina 111]
| |
middelaar optrad? Engeland, namelijk, jaloersch op de macht en de aanspraken van Frankrijk en in een verbond met Spanje het middel zoekende om tegen Frankrijk op te kunnen wegen, verlangde vurig, dat, zoo Frankrijk oorlog ging voeren, het ten minste de bate van den steun der Vereenigde Provinciën niet zou bekomen, en dit zou zeker het geval zijn, zoo de Republiek haren strijd met Spanje voortzette. - Maar, zal men zeggen, had de Koning van Groot-Britannie geen groot belang bij de zaak der Duitsche protestantsche vorsten, met name bij die van zijnen zwager, den van zijne erfstaten beroofden onttroonden Koning van Bohemen? En moest hij daarom niet verlangen, dat de oorlog zoo krachtig mogelijk ook door de Vereenigde Provinciën gevoerd bleef? De zaak van den door den Rijksban getroffen Keurvorst van de Paltz hoopte Engeland zonder oorlog te bevorderen. Bij het traktaat van Southampton, namelijk, met de Vereenigde Nederlanden gesloten, hadden de Engelschen bedongen, dat, wanneer Hun Hoog Mogenden met Spanje over vrede handelden, zij aan deze Mogendheid de voorwaarde zouden stellen, dat zij de teruggave zijner erfstaten aan Frederik V zou vorderen. Eerst wanneer Spanje zich daartoe verbond, zouden wij haar vrede gunnen. Niets derhalve kon Engeland gewenschter zijn, dan dat wij Spanje op die voorwaarde den vrede gunden, en met den last om dit te bewerken werd Henry Vane naar 's Gravenhage gezonden. Bovendien waren vertrouwelijke samensprekingen aangevangen tusschen eenen Zuid-Nederlander, Jan de Kesselaer heer van Marquette, en het lid van den Rotterdamschen Raad, Gerard Berckel: reden genoeg voor de beide Hollandsche heeren in Frankrijk om hunne gedachten over het al of niet wenschelijke van trèves te laten gaan. Onze briefschrijver achtte het sluiten van vrede | |
[pagina 112]
| |
raadzaam, ten minste zegt hij in te stemmen met het vroeger vernomen gevoelen van de Groot, dat de gronden van hen, die het aannemen van trèves ontrieden, hem zeer zwak voorkwamen. Immers kon de vijand zich herstellen en waren de veroveringen, door ons in Indië gemaakt, onzeker, en evenzeer was zulks het uitbreken van een' oorlog tusschen Frankrijk en Spanje, waartoe anders wel kans bestond, daar Spanje op de hand was van den hertog van Savoie, Frankrijks lastigen nabuur. Wat het sluiten van verdrag het meest in den weg stond, waren naar Valkenburgs meening de predikanten. Inderdaad merkten de Calvinisten van ouds de bestrijding van het pausdom en de kortwieking van den Oostenrijkschen Arend als de taak aan van het hervormd geloof, en de predikanten hadden de gemeente aan hun snoer. Hier doet Valkenburg ons voorts een' blik slaan in de houding van den Prins, op wiens oordeel het voornamelijk aan zou komen. Hem, den Prins, was het echter niet geraden zich stellig uit te spreken. Maar wat vond zijne Hoogheid er nu op? Hij verklaarde zich in bescheiden bewoordingen tegen den vrede; maar de Prinses pleitte voor het staken van den oorlog, die immers haren geliefden echtgenoot voortdurend in gevaar van gezondheid en leven bracht. Valkenburg meende beter dan iemand ter wereld den Prins te kennen en hield het er voor, dat deze bij de vraag de zekerste partij zou kiezen, maar wat de Prins naar zijn gevoelen de zekerste partij zou achten, zegt hij niet; alleenlijk geeft hij te kennen, dat, zoo de oorlog in Duitschland gestaakt werd, vrede met Spanje voor ons noodzakelijk zou worden om het land in den strijd niet alleen gelaten te zien. Hem zelven komt het raadzaam voor de onderhandelingen met Spanje niet af te breken, maar intusschen de troepen, die Spanje op Duitschen bodem | |
[pagina 113]
| |
had, van daar te verdrijven en alzoo onzen noordelijken en oostelijken Provinciën in den Rijn eene veilige grens te verschaffen. Na de door ons geschetste houding van Engeland gewraakt en die van den hertog van Savoie in verband met Spanje vermeld te hebben, wijdt de briefschrijver zijne aandacht aan de binnenlandsche twisten in Frankrijk, bepaaldelijk aan de tweespalt tusschen den Koning en zijnen broeder. Voordat hij tot Hugo de Groots ‘particuliere affaires’ overgaat, meldt hij nog, hoe ook de Katholieke Vorsten, met name de Keurvorst van Trier, inziende dat voor de heerschzucht van Oostenrijk de godsdienst slechts voorwendsel en dekmantel is, der partij der Protestanten niet vijandig zouden blijven. En wat schrijft hij nu over de Groots bijzondere belangen? Uit de Groots laatsten brief had hij vernomen, dat er voor dezen banneling nog weinig kans was om onder gewenschte voorwaarden op behoorlijken voet in zijn vaderland terug te komen. Werkelijk heeft de Groot een jaar later gewaagd zich binnen onze grenzen te laten vinden; maar het onthaal was van dien aard, dat hij het raadzaam geacht heeft niet lang te vertoeven. Daar dan de hoop om weder in het vaderland in eene eervolle betrekking opgenomen te worden zoo goed als vervlogen scheen, zoo geeft Valkenbnrg hem te verstaan, dat het voor hem tijd werd om een vast besluit te nemen, en doet hij hem niet onduidelijk gevoelen, dat hij, om fortuin te maken, zijn ondankbaar vaderland verzaken en het in den vreemde, in den dienst van de Fransche Regeering zoeken moest. Werkelijk heeft de Groot, dadelijk na zijn teleurstellend bezoek van ons land den post van gezant van Zweden in Frankrijk aangenomen, doch geenszins in een vijandelijk denkbeeld ten aan- | |
[pagina 114]
| |
zien van zijn vaderland. Aanbiedingen van de zijde van Denemarken had hij afgeslagen, wel wetende, met hoedanige gevoelens Christiaan IV jegens zijn vaderland bezield was; maar Zweden zoowel als Frankrijk trokken toen met de Republiek ééne lijn en zoo kon hij dienstbaar zijn aan de Nederlandsche belangen. Doch hoe Valkenburg jegens zijn vaderland gezind was, en hoe hij eer aanbeval dan ontried om het den rug toe te keeren en zijn fortuin elders te zoeken, straalt genoegzaam door in den raad, aan zijn correspondent gegeven. Hij gaat zelfs zoo ver, hem te raden zich met den Kardinaal te verstaan, tot maatregelen om den handel van Frankrijk een hooger vlucht te doen nemen en aan zijne Eminentie groote winsten te doen behalen. Hierdoor zou de Groot een aanzienlijk fortuin ten deel vallen, maar het zou tot afbreuk strekken van de belangen der Republiek, zoo jaloersch op het behoud van de voordeelen, haar door haren wereldhandel in den schoot geworpen, die haar door toedoen van bekwame mededingers in het buitenland ontvallen zouden; en dat de Fransche Regeering met een' man als Hugo de Groot in haren dienst met bekwaamheid zou te werk gaan, was met grond te verwachten. Zoo strekt dit schrijven van Valkenburg tot eer van de Groot, daar het ons laat zien, aan welke verleiding hij heeft bloot gestaan en hoe hij zich niet op zijn vaderland heeft willen wreken. Ten slotte, wat Valkenburg aangaat, zou deze zich gepaaid hebben met de gedachte, dat gemeenschap in verloochening van het vaderland met een' man als Hugo de Groot, de schuld, die hij op zijn geweten laadde, vergoelijken kon, en zou hij daarom gaarne gezien hebben, dat deze aan zijn' verderfelijken raad gehoor had gegeven? |
|