Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 11
(1888)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drie Utrechtsche kroniekjes vóór Beka's tijd,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerkvorsten een zeer aanzienlijk deel zijner inlichtingen aan Hollandsche bronnen dankte, het is ondenkbaar, dat hij geheel geene Utrechtsche zegslieden gehad heeft. Wanneer men het aandeel, dat Melis Stoke aan de samenstelling der kroniek van onzen Beka gehad heeft, eens nauwkeurig aanwees, dan zou het denkelijk blijken, dat er veel minder dan men meent voor die Utrechtsche zegslieden overbleef; maar toch, een blik op hetgeen Beka over de oudste bisschoppen meedeelt is voldoende om te bewijzen, dat de Utrechtsche overlevering hem moet geleid hebben van het punt, waar de heiligenlevens hem in den steek lieten tot den tijd, wanneer hij in Stoke een veiligen gids hervindt, die hem brengt tot binnen de perken zijner eigene herinneringen. Die Utrechtsche legende op te sporen, - te weten te komen, wat men te Utrecht vóór Beka's tijd wist te verhalen over de oude geschiedenis van het Sticht, is een noodzakelijk werk, noodzakelijk ook voor de kritiek der hoogstbelangrijke Beka-kroniek zelve, waarvan eene nieuwe uitgave dringend noodig is. Daartoe moge het afdrukken van achterstaande kroniekjes, al zijn die op zich zelf niet zeer belangrijk, iets bijdragen. De werkzaamheid van Beka stond niet op zich zelve: zij was de vrucht van de belangstelling in de Stichtsche geschiedenis, die zich in het midden der 14e eeuw schijnt geopenbaard te hebben in het Domkapittel, en waaraan Beka, volgens de overlevering kannunik ten DomGa naar voetnoot1), niet vreemd kan geweest zijn. Wij hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van die belangstelling nog de bewijzen in twee handschriften, beiden helaas! uit het archief van den Dom verdwenen, doch beiden voor ons bewaard. Het eerste is een perkamenten codex van de Leidsche universiteits-bibliotheek (B.P.L. 67b), geheel met eenzelfde hand geschreven, terwijl het jongste stuk den datum 1333 draagt. Wij vinden aan het begin een afschrift van het cartularium van Radboud, dat ons alleen de zoo belangrijke oudste charters van het Sticht bewaard heeft; daarna volgen afschriften der latere charters van het Sticht tot 1243, blijkbaar gevolgd naar het nog bewaarde Liber donationum van den Dom; verder verschillende privilegiën van het Domkapittel, waarbij ook eigendomsbewijzen van landerijen, statuten en eedsformulieren van het kapittel, tot 1333 toe. Op deze charters volgt het hierachter afgedrukte kroniekje, getiteld: Bella campestria inter episcopos Trajectenses et comites Hollandie, en daarna onmiddellijk de Anonymus De rebus Ultrajectinis, waarvan het slot thans in dit handschrift verloren is. Al moge de aanwezigheid van eenige charters uit het Domkapittel-archief, die van gering geschiedkundig belang zijn, dit anders doen schijnen, toch is onze codex met een historisch doel bijeengebracht; immers het geheele handschrift is verdeeld in capita, waarvan elk eene oorkonde bevat, terwijl de nommering dier capita aan het eind der charters onmiddellijk doorloopt en daaraan doet aansluiten de hoofdstukken der beide kroniekjes, die de verhou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ding der bisschoppen tot de graven van Holland en tot de Drentsche dynasten beschrijven. Dat de codex afkomstig is van het Domkapittel, schijnt niet betwijfeld te kunnen worden, indien men opmerkt, dat daarin afschriften van Dom-charters voorkomen, terwijl ook de oudere charters van het Sticht afgeschreven zijn uit een cartularium, waarvan buiten het Domkapittel destijds nauwelijks een exemplaar te verkrijgen zal geweest zijn. Even weinig twijfelachtig is de herkomst van het andere handschrift. Het is een papieren codex van het Staatsarchiv te Hannover (XII 90, vroeger D. XIV 1). De herkomst wordt verraden door de vermelding van ‘ecclesia nostra Trajectensis’ in de bisschopslijst onder bisschop Henric van Vianden, en bovendien door de blijkbaar nauwkeurige bekendheid van den schrijver dier lijst met de localiteit der Domkerk. Het handschrift, waarvan het jongste stuk eene aanteekening is uit den tijd van bisschop Jan Van Diest (1323-1341), is geheel geschreven met eene hand van dien tijd en bevat nagenoeg dezelfde oorkonden als de vorige codex, doch in chronologische volgorde gerangschikt, met weglating van verscheidene der Domcharters van de 13e en vooral van de 14e eeuw. Aan deze oorkonden gaat echter vooraf de hierachter afgedrukte bisschopslijst, geschreven met dezelfde hand als de rest van het handschrift in het midden der 14e eeuw. Uit hetgeen ik aan den tekst der beide aan deze handschriften ontleende kroniekjes laat voorafgaan, zal blijken, dat ik ze beiden ouder acht dan Beka. Wij hebben dus in deze geschriften, evenals in den voortreffelijken Anonymus, een beeld van de voorstelling, die men zich te Utrecht van de oude geschiedenis van het Sticht vormde, voordat de invloed der veelverspreide Beka-kroniek die geschiedenis crys- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
talliseerde gedurende de geheele periode, die aan Heda's meer wetenschappelijken arbeid voorafging. Alle drie de genoemde geschriften bezitten gezag. De Anonymus kan zich beroepen op de getuigenis van ‘viri prudentes, fide digni, multa vigentes memoria, in curiis episcoporum Trajectensium nutriti, clerici et laici pulchre etatis’; terwijl wij zien zullen, dat de bisschopslijst voornamelijk op de onwraakbare opschriften der bisschopsgraven, de Bella campestria althans gedeeltelijk op hetgeen de ‘antiqua canicies Trajectensis posteris solebat enarrare nacionibus’ berust. Naast deze bronnen bezitten wij een ander, veel ouder werk, dat echter aan Beka geheel onbekend bleefGa naar voetnoot1): het geschriftje De diversitate temporum van Alpertus van MetzGa naar voetnoot2). Eene vijfde belangrijke bron, waaruit de Utrechtsche overlevering spreekt, eveneens veel ouder dan de drie bovengenoemde stukken, bezitten wij in de Annalen van het kapittel van St. Marie. Ik neem de gelegenheid waar, die de uitgave der twee kroniekjes mij biedt, om ook dit in een Vlaamsch letterkundig tijdschrift verscholen werkje te brengen onder de oogen van het Nederlandsch publiek, dat in onze geschiedenis belang stelt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Annalen van het kapittel van St. Marie te Utrecht.Het plan, om deze annalen hier te doen afdrukken, is reeds jaren geleden bij mij opgekomen, toen Jhr. J.J. De Geer van Oudegein in zijn belangrijk boekje over Het oude Trecht de aandacht gevestigd had op het vele wetenswaardige, dat zij bevatten. De heer De Geer deed eene ontdekking, want in Serrure's Vaderlandsch museum (dl. II p. 415 en IV p. 137) stonden de annalen sedert 1858 verscholen, zonder dat ooit iemand ze had opgemerkt en gebruikt. Serrure zelf schijnt dit gevreesd te hebben; immers bij de uitgave sprak hij den wensch uit, dat ze opgenomen mochten worden in de Monumenta Germaniae historica. Ik besloot onmiddellijk de annalen, in afwachting dezer gewenschte gebeurtenisGa naar voetnoot1), eene plaats te gunnen in de werken van ons genootschap, waar ze niet kunnen vergeten worden dan door de schuld onzer geschiedvorschers zelven. Intusschen tot heden kwam daarvan niet, en eerst eene toevallige omstandigheid, die mij met den codex, waarin onze annalen opgeteekend staan, in aanraking bracht, herinnerde mij mijn voornemen. En thans mag er geen gras meer over groeien: ik maak ze dadelijk voor de pers gereed. De annalen van St. Marie zijn ons bewaard in twee handschriften. Het eene vindt men in een perkamenten codex, afkomstig van het kapittel van St. Marie te Utrecht, later in het bezit van Herib. Rosweyde, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na hem van de Bollandisten. In 1832 werd hij te Mechelen door Westreenen aangekochtGa naar voetnoot1) en thans berust hij onder No. 17 fol. (vroeger No. 42 4o) in het Museum Meerman-Westreenen te 's Gravenhage. De codex bevat in hoofdzaak het Martyrologium van Usuard, geschreven met dezelfde hand als onze annalen, en (met andere, doch niet jongere hand) Isidorus De regimine canonicorum. Doch voor en achterin zijn eenige andere stukken ingevoegd. De band begint met eene aanteekening over eene gift van bisschop Godebold en van den proost van St. Marie Luithard, en eene andere (van eene zeer gelijke hand) over den ‘circatus episcopi.’ Op de keerzijde van het eerste blad vinden wij dan onze annalen, die doorloopen tot de helft der keerzijde van het tweede blad, waarna onmiddelijk met dezelfde hand eene tabel volgt van de jaren der incarnatie, de indictie, de epacten, de paaschtermijnen enz., beginnende met het jaar 1139 (de annalen eindigen met 1138) en loopende tot 1303. In die tabel zijn door verschillende handen bij enkele jaren nog merkwaardige voorvallen aangeteekend, die dusdoende, zij het ook met groote tusschenpoozen, onze annalen vervolgen tot 1267 toe. Over den tijd, waarin de codex geschreven werd, kan geen twijfel bestaan. In het martyrologium vinden wij op VI Kal. Jan. aangeteekend: ‘Anno dominice incarnacionis 1130 obiit Otto, decanus tercius ecclesię et sącerdos, pro cujus memoria scriptus est et oblatus liber iste.’ Kort na 1130 dus. De annalen zelven geven nog juistere bepaling: zij loopen tot 1138. Reeds de dood van bisschop Andreas in 1139 is later bijgevoegd: in 1138 derhalve is het handschrift geschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het tweede handschrift onzer annalen werd reeds door Pertz in zijn Archiv (VIII p. 508) vermeld. Het is als No. 7942 opgenomen in een verzamelband van de Bibliothèque de Bourgogne te Brussel, genommerd 7935-7958Ga naar voetnoot1). De Bollandisten, die den band samenstelden, beschreven hem als bevattende: Belgica, praecipue episcopatuum et episcoporum. Men vindt er een handschrift van Beka, eene Utrechtsche bisschopslijst, eene ‘notitia archiepiscopatus Ultrajectensis per singulorum decanatuum pagos,’ en (onder meer) ook onze annalen, aldaar Chronicon breve ecclesiae Ultrajectinae genaamd. De tekst - slechts loopende tot 1138 - is geschreven in de 17e eeuw, en uit alles blijkt, dat wij hier slechts een slordig afschrift van den Haagschen codex voor ons hebben. Dit wordt reeds waarschijnlijk gemaakt door het feit, dat die codex aan de Bollandisten behoord heeft terwijl het afschrift voorkomt in eene door hen samengestelde verzameling. Doch het wordt zeker door het afschrift zelf, - door de omstandigheid, dat al wat in het Haagsche handschrift met latere hand bijgevoegd is, in het Brusselsche op afzonderlijke regels is geplaatst, al loopt de volzin door, - vooral door de varianten, die allen het gevolg zijn van eene hoogst oppervlakkige behandeling door een onervaren kopiist, die het oude schrift niet goed kende en het geschrevene bovendien niet altijd verstondGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hebben ons dus met dit afschrift niet verder bezig te houden; aan deze uitgave is uitsluitend de Haagsche prototype ten grondslag gelegd. De annalen bestaan blijkbaar uit verschillende deelen. Ik noemde ze annalen van St. Marie, doch zij hebben op dien naam nauwelijks recht, vrij wat minder recht dan de te Egmond gevondene Annales Egmundani, die ook te Egmond alleen voortgezet zijn, op den hunne. Dat het kapittel der in 1099 gewijde St. Mariekerk geene annalen kan bezeten hebben, die met 539 beginnen, is duidelijk. De schrijver heeft deze dus van elders ontleend. Doch van waar? Op het eerste gezicht schijnt het zeker, dat men Utrechtsche annalen voor zich heeft. Maar er is reden daaraan te twijfelen. Wel vindt men Willebrords wijding en dood vermeld; maar daarna wordt tot 866 toe (dus meer dan eene eeuw lang) geen enkele bisschop genoemd; ja zelfs naast de verwoesting van Duurstede wordt de inneming van Trecht door de Noormannen en de vlucht van den bisschop naar St. Odilienberg der vermelding niet waard gekeurd. De heilige bisschop Frederik wordt alleen genoemd bij gelegenheid der (van eldersGa naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekende) goederenschenking te Hees door Gerward, zeer verblijdend gewis voor de Utrechtsche kerk, maar toch minder belangrijk dan de privilegiën der Karolingers, die hier allen vergeten zijn, en niet minder verblijdend dan andere in de cartularia van den Dom vermelde goederenschenkingen. Eerst sinds bisschop Radboud beginnen de annalen eene speciaal Utrechtsche kleur aan te nemen: men vindt voor de volgende tijden althans eene behoorlijke bisschopslijst met vermelding van de voor Utrecht belangrijke voorvallen. Waarschijnlijk komt het mij derhalve voor, dat de vóór 900 vermelde feiten door den Utrechtschen schrijver aan nog oudere annalen ontleend zijn. De herkomst dezer annalen kan ik niet bepalenGa naar voetnoot1); wellicht mag men uit de vermelding der schenking van Hees bij Emmerik opmaken, dat de schrijver in dezen omtrek moet gezocht wordenGa naar voetnoot2). Het vervolg der annalen sedert 900 verraadt zonder eenigen twijfel eene Utrechtsche hand. Dit blijkt reeds dadelijk bijna ontegenzeggelijk uit de vermelding van de aankomst te Utrecht der reliquien van St. Agnes, St. Benignus en St. Pontianus in 963 en 966. Doch in welke geestelijke stichting deze Utrechtsche annalist verblijf gehouden heeft, durf ik niet gissen. Het ligt voor de hand aan den Dom te denken. De vermelding van de wijding dier kerk geeft aan dit vermoeden slechts een zwakken steun: immers deze gebeurtenis was voor geheel Utrecht, zelfs voor de geheele diocese | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het oog vallend genoeg, om de vermelding daarvan te rechtvaardigen. En daarentegen schijnt het allervreemdst, dat een geestelijke van den Dom het geheel afbranden van zijne kerk in 1017Ga naar voetnoot1) met geen enkel woord vermeld zou hebben. Bovendien staat het vast, dat de geestelijkheid van den Dom in 900 veel meer van de vroegere geschiedenis van het bisdom wist dan alleen de sterfjaren van Willebrord, Bonifacius en Hunger en de verwoesting van Duurstede (nog wel verkeerdelijk ‘Dorest’ genoemd)Ga naar voetnoot2). Ik meen derhalve, dat wij den steller der annalen van na 900 te Utrecht moeten zoeken, doch dat wij zijne verblijfplaats niet nader bepalen kunnen. Tot hoever heeft deze onbekende Utrechtsche hand onze annalen vervolgd? Zeker verder dan 1099, want de hand, die kalm nederschrijft: ‘Cůnradus episcopus interfectus est,’ kan niet dezelfde geweest zijn, die later in het Martyrologium aanteekende: ‘Anno 1099 obiit Cuonradus episcopus memoria dignus, qui fecit ęcclesiam nostram et constituit fratrum prebendam.’ De kopiist zelf, die de annalen voor het kapittel van St. Marie in den codex inschreef, oordeelde het kalme bericht dan ook zoo onvoldoende, dat hij een breedvoerig verhaal van de wijding van het hoofdaltaar zijner | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerk op den kant bijvoegde. Waarschijnlijk gingen de oorspronkelijke annalen ook verder dan 1112, waar de gift van de kerk van Erinchem aan het kapittel van St. Marie later werd bijgeschreven. Zeker niet verder echter dan 1133, waar een schrijver van St. Marie zelf aan het woord is en van ‘ecclesia nostra’ spreekt. De aanteekeningen van dezen schrijver beginnen naar het schijnt met 1131 of met 1133, van waar af de annalen een ander, uitvoeriger karakter aannemen. Welk der beide jaren als begin moet aangenomen worden, schijnt mij onzeker. De aanteekeningen over het na 1138 voorgevallene zijn blijkbaar door een lid van het kapittel van St. Marie nu en dan in de tabel bijgeschreven, de laatste eerst in de 15e eeuw. Resumeerende meen ik te mogen beweren, dat de annalen bestaan uit vier afdeelingen: 1o. 539-898 van vreemde herkomst, wellicht uit de buurt van Emmerik. 2o. 904-1128 geschreven te Utrecht, onzeker waar. 3o. 1131-1138 geschreven in het kapittel van St. Marie, en wel in het jaar 1138. 4o. 1139-1267 geschreven in het kapittel van St. Marie op verschillende tijden na 1138, gedeeltelijk (1139-1178, 1253) gelijktijdig met de beschrevene gebeurtenissen, doch gedeeltelijk (1196-1249, 1277) veel later. De annalen van St. Marie zijn, zoover ik weet, nooit door latere kroniekschrijvers als bron gebruikt; nergens vind ik eenige overeenkomst met de woorden van onzen tekst. Bepaaldelijk heeft Beka ze niet gekend, daar zijne jaartallen soms met die van onzen annalist verschillenGa naar voetnoot1), terwijl enkele hier medegedeelde wetens- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waardige voorvallen door hem niet of anders vermeld wordenGa naar voetnoot1).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Catalogus episcoporum UltrajectinorumGa naar voetnoot1).De hierachter volgende bisschopslijst is, zoover mij bekend is, ongedruktGa naar voetnoot2), hoewel Pertz er in zijn Archiv (XI 454) reeds de aandacht op vestigde. Toch verdient zij m.i. de uitgave als eene oude, zuiver Utrechtsche overlevering, die, moge zij ook hoogst onvolledig zijn, althans gezag ontleent aan de bronnen, waaraan zij ontleend, en den tijd, waarin zij vervaardigd is. Die tijd laat zich nauwkeurig bepalen. De lijst is ontleend aan den boven (p. 463) beschrevenen papieren codex van den Dom, thans te Hannover berustende. Wij zagen, dat er onder de charters, die daarin op het stuk volgen, geene latere voorkomen, dan eene korte aanteekening uit den tijd van bisschop Jan van Diest (1323-1341); de bisschopslijst, die aan het hoofd van ons kroniekje staat, noemt nog zijnen opvolger Jan van Arkel (1342-1364), en ook het kroniekje zelf vermeldt hem, doch weet nog slechts te verhalen, dat hij gekozen is (20 Nov. 1342), een feit, dat de auteur in tegenstelling met Beka nauwkeurig met den datum vermeldt, blijkbaar onder den indruk van het pas vernomen feit, terwijl al wat Beka verder nog verhaalt ('s bisschops aankomst te Utrecht en zijne daden tot omstreeks 1350) hier ontbreekt. Onze berichtgever is dus blijkbaar ouder dan Beka. Een latere historicus vulde zijn werk aan met eene lijst der Hollandsche graven en verschillende uitbreidingen van den ouden tekstGa naar voetnoot3), zoover ik zien kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitsluitend uit de reeds toen veel verspreide Bekakroniek. Ook den tijd, waarin deze latere bijvoegingen gesteld zijn, is nauwkeurig te bepalen. De bijvoegingen zelf, zoowel als eene door dezen schrijver bijgevoegde lijst der graven van Holland, vermelden graaf Willem V als ‘infirmus’, Aelbert als ‘gubernator’, en alleen de mededeeling, dat Willem V ‘usque ad obitum’ gevangen gehouden is, schijnt te doen vermoeden, dat deze reeds overleden was. Dezelfde hand voegde later (na Aelberts dood) den naam van Willem VI nog in de lijst bij, evenals hij Frederik van Blankenheim nog achter de bisschopslijst opteekende. De bijvoegingen schijnen dus van omstreeks 1390 te dagteekenen. De bronnen van onze bisschopslijst? Voor een zeer groot deel zien wij ze hare berichten ontleenen aan de grafschriften der kerkvorsten in den Dom, die de steller blijkbaar zeer nauwkeurig heeft nagegaan, en waaruit hij inderdaad betrekkelijk veel wetenswaardigs heeft weten op te maken. Doch overigens kunnen wij niet gissen, waaraan hij zijne (trouwens niet zeer groote) kennis danktGa naar voetnoot1). Beka schijnt het stuk niet gekend te hebben; ik vond gedurig afwijkingenGa naar voetnoot2), nergens opvallende over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenstemming. Doch ik vermoed, dat Heda het werk gebruikt heeft. Hoewel ik geen positief bewijs opmerkte, trof mij telkens de overeenstemming van onze kroniek met den lateren geschiedschrijver, waar deze van Beka afwijktGa naar voetnoot1). Ook als zoodanig heeft dit werkje eenige waarde. Hoewel men niet te vast mag vertrouwen op de mededeelingen van eenen schrijver, die den elect Goswin in de rij der bisschoppen bij herhaling zes plaatsen te vroeg stelt, is het van belang te weten, dat Heda, waar hij van den zooveel ouderen Beka afwijkt, zich dikwijls kan beroepen op eene bron, die, hoewel minder betrouwbaar, nog ouder is dan deze en die voor een groot deel geput is uit zulke onwraakbare getuigenissen als de grafzerken der bisschoppen zelvenGa naar voetnoot2). Zoover mij bekend werd, is onze lijst later vergeten gebleven. En geen wonder! ook wij zouden haar laten rusten, indien zij ons niet de gelegenheid schonk om de mededeelingen van Beka, die tot heden het monopolie der oude Utrechtsche historiographie bezat, te controleeren, - en om met belangstelling op te merken, dat niet alleen de regeeringsjaren maar zelfs de namen onzer bisschoppen in Beka's tijd niet met zekerheid vastgesteld schijnen te hebben kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sanctus Willibrordus archiepiscopus, alio nomine Clemens.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sanctus Willibrordus procurante Puppino rege Francorum a papa Sargio, qui tunc prefuit sedi Romane et decessit anno Domini 695, fuit in archiepiscopum consecratus et Clemens vocatus. Hic Willibrordus defuncto Puppino per Karolum dictum Martel, filium Puppini, qui sibi Alemanniam et Frisiam manu forti subjugaverat et Rabodum regem Frisonum, in Trajecto tunc residentem, a suo regno expulerat, in dicta civitate Trajectensi episcopus constitutus est, privilegiaque ei largissima et ipsi ecclesie sunt donata. Hic Willibrordus cum suo sancto sodalium et clericorum comitatu terras visitavit vicinas, et per suam et suorum sanctam conversacionem et predicacionem plurimos ad fidem convertit Catholicam.
Sanctus Bonifacius, per papam Gregorium sic vocatus et in archiepiscopum Maguntinensem ordinatus, ante Winfridus nominatus et in sancto comitatu beati Willibrordi 13 annis conversatus, demum ad regimen Trajectensis assumptus dyocesis, qui tempore vite sue beato Gregorio Trajectensem dyocesem commisit, et transtulit se in Dockinchem ad predicandum nomen Christi, et ibi cum 52 fidelibus martyrizatus est, sed corpus ejus postea in Trajecto cum ceteris corporibus secum martirizatorum est reductum.
Sanctus Gregorius per tridium mortem suam ante predixit, et ad altare ductus, corpore Christi sumpto, statim exspiravit.
Albricus, qui fuit vir prudens et sapiens, ad episcopatum Trajectensem postea est assumptus.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sanctus Fredericus in cripta apud sanctum Salvatorem ante altare interfectus est, et ibidem sepultus est. Hic Fredericus predixit, qualiter tota dyocesis esset devastanda; unde Dani illam civitatem, que Dwrstat vocabatur, totaliter devastarant. Insuper et civitatem, que tunc Trecht vocabatur, nunc vero Wiltenborg, eciam totaliter devastarant, et postea per Baldricum episcopum civitas, que U(t)recht vocatur, reëdificata est.
Odelbaldus in statu dignitatis episcopalis prefuit 23Ga naar voetnoot1) annis.
EylboldusGa naar voetnoot2) 2 annis tantum in dignitate episcopali supervixit.
Sanctus Rabodus vixit, postquam assumptus fuit ad episcopatum, 16 annis; migravit vero ad Dominum anno Domini 917 in mense ApriliGa naar voetnoot3).
Pius Baldricus ad episcopatum assumptus fuit anno Domini 918, et postquam assumptus fuit ad episcopatum vixit 59 annis; migravit vero ad Dominum anno Domini 976 V die mensis Augusti. Hic Baldricus, filius Rixfridi, comitis Clivensis, egregii principisGa naar voetnoot4), re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paravit Trajectum, a Danis destructum; sed quia post reparacionem non fuit tante latitudinis et capacitatis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sicut ante, ideo noluit ipsam civitatem vocare Trecht, sed appellavit Utrecht. Et in ista civitate Trajectensi invenit ecclesias sancti Salvatoris et beati Martini destructas a Danis, quas prout potuit restauravit. De isto Baldrico scribitur sic:
Refertur eciam, quod iste Baldricus civitatem et ecclesiam Aldenzalensem construxit. Et est sepultus in ecclesia Trajectensi in parte meridionali versus ostium, quo itur ad domum capitularem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volcmarus 14 annis in dignitate episcopali supervixit. Obiit autem anno Domini 989 II Nonas Maji et est sepultus in ecclesia Trajectensi in parte boriali, inter duas columpnas in oppositum altaris beate Barbare.
Balduinus 3 annis tantum in dignitate episcopali supervixit. Obiit autem anno Domini 993, et est sepultus in ecclesia Trajectensi immediate retro sepulcrum Volcmari episcopi.
Sanctus Ansfridus in episcopali dignitate vixit 15 annis et obiit anno Domini 1009 in mense Aprilis, V Nonas Maji. Iste Ansfridus construxit monasterium monachorum, quod adhuc moderno tempore vocatur ad Montem sanctum; unde postea Bernoldus episcopus transtulit cenobium monachorum, quod nunc est infra muros Trajectenses, ad sanctum Paulum vocatum est. Et est sepultus in ecclesia Trajectensi in parte meridionali juxta ostium chori.
Adelboldus ecclesiam Trajectensem, quam Baldricus fundavit, feliciter consummavit. Iste Adelboldus infra spacium unius anni victoriam optinuit, ymmo succubuit, contra quemdam Theodericum nomine, comitem Hollandie, in duobus conflictibus. Iste eciam conscribi fecit vasallos dyocesis Trajectensis, ut eorum memoria perpetua haberetur. Obiit autem anno Domini 1027 V Kal. Decembris; vixit vero in episcopatu 19 annis.
Bernoldus inter sanctos et electos Dei merito habet sortem, quia infra muros Trajectenses tres fundavit ecclesias, scilicet sancti Petri et sancti Johannis, in quibus canonicos ordinavit, et sancti Pauli, ad quam traxit monachos, quos Ansfridus in Sacro monte instituerat; unam vero eciam in Davantria ecclesiam construxit in honore sancti Lebuini, quam dotibus pulcherrimis decoravit. Vixit in dignitate episcopali 27 annis, et obiit anno Domini 1054. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wilhelmus in dignitate episcopali vixit 22 annis, et obiit in mense Mai V Kalendas anno Domini 1076; et est sepultus in ecclesia Trajectensi in quadam cappella in parte meridionali, in eodem sepulcro, in quo Guido episcopus est sepultus.
Conradus construxit ecclesiam beate Marie Virginis juxta muros Trajectenses infra civitatem Trajectensem, ad instar cujusdam ecclesie juxta muros civitatis Mediolanensis, per eundem Conrardum destructe, in honorem beate Marie ante dedicate. Hic Conrardus die Mercurii immediate post solempnitatem Paschalem sequente post missarum solempnia in aula episcopali per quemdam Frisonem occulte interfectus fuit anno Domini 1099 die Mercurii, ut predictum est. Iste tamen Friso, qui latrocinium istud perpetravit, omnino evanuit et subterfugit. Et est sepultus in ecclesia beate Marie predicte, quam ipse fundavit; vixit vero in episcopatu suo 16 annis.
Burgardus vixit in episcopatu 11 annis; obiit vero anno Domini 1100, et est sepultus in occidentali parte ecclesie Trajectensis ante ymaginem beate Marie.
Godeboldus 15 annis vixit in episcopatu; obiit autem anno Domini 1128.
Andreas de Kuyc vixit in episcopatu 11 annis, et obiit in vigilia Johannes Baptiste. Assumptus vero fuit ad episcopatum anno Domini 1139 in vigilia Johannis Baptiste.
Herbertus vixit 11 annis in episcopatu; tempore cujus ecclesie, capelle et domus pro majori parte civitatis Trajectensis incendio consumpte fuerunt; et quedam ymago Crucifixi, capella sancte Crucis arsa, in eadem tum capella locata, inusta permansit, verumtamen denigrata fuit, ita quod ‘brune cruus’ adhuc | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hodierna die vulgaliter appellatur; accidit autem istud incendium anno Domini 1148. Tempore istius Herberti, scilicet anno Domini 1145 XV Kalendas Novembris, Conrardus secundus, Romanorum rex, dedit auctoritatem eligendi episcopum Trajectensem capitulis Majoris et sancti Bonifacii Trajectensis, et Eugenius papa confirmavit.
Harmannus vixit 5Ga naar voetnoot1) annis in episcopatu; et licet ei fuit positus adversarius nomine Fredericus, nihilominus iste Harmannus de Hoern episcopatum optinuit.
Godefridus vixit in episcopatu 22 annis. De isto Godefrido scribitur: ‘Martino fidus jacet hic presul Godefridus, Qui decoravit astra, quia struxit bis duo castra: Vollenho, Worden, Montfort, primum faciens Horst.’ Obiit vero anno Domini 1178 VI Kalendas Junii, et est honorifice sepultus in ecclesia Trajectensi in parte meridionali inter duas calumpnas, juxta sepulcrum pii Baldrici episcopi, sicut itur ad locum capitularem.
Baldwinus vixit in episcopatu suo annis 18. Tempore istius Baldwini Henricus sextus, Romanorum imperator, comitatum Velue ipsi Baldwino Trajectensi adjudicavit et contulit; et ad pronunciacionem dicti imperatoris ipse Baldwinus dictum comitatum Velue Hinrico duci Lottaringie concessit, suis heredibus, scilicet filio vel filie, perpetue possidendum. Et hec acta fuerunt anno Domini 1196, indiccione XIV, II Nonas Marcii.
Arnoldus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Didericus, frater carnalis predicti Baldwini.
Goeswinus electusGa naar voetnoot1).
Didericus de Are. Hic obiit anno Domini 1212 circa festum Nativitatis beati Johannis Baptiste.
Otto de Gelria electus.
Otto de Lippa miserabiliter fuit interfectus apud Covorden anno Domini 1227, in die beati Pantaleonis, et est sepultus in parte boriali ecclesie Trajectensis, versus occidentem juxta rubeum hostium; ad sepulcrum cujus scriptum est: ‘Hic est Ottonis Lippensis tumba leonis.’
Wilbrandus optinuit episcopatum anno Domini 1228 et construxit cenobium monialium infra muros Trajectenses, vocatum ad sanctum Servacium, et ibidem sepultus est anno Domini 1231, anno pontificatus ejusdem tercio.
Otto de HollandiaGa naar voetnoot2).
Hinricus de Vienna, qui funditus construxit castrum dictum Vredelant; primum eciam lapidem posuit in nova fabrica Majoris ecclesie Trajectensis. Et obiit anno Domini 1267 II Nonas Junii in die beati Bonifacii. Tempore vite istius Hinrici interfectus Wilhelmus comes Hollandie, qui fuit rex Alamannie, in Frisia in anno Domini 1255 circa Purificacionem beate Marie. Et est sepultus predictus Henricus episcopus in parte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boriali ecclesie nostre Trajectensis, ad cujus sepulcrum versus hujusmodi sunt scripti: ‘Struxi, Martine, Vredelant pro pace tuorum, Pace beatorum fruar ut tecum sine fine.’
Johannes de Nassouwen electus, sed non confirmatus. Tempore vero istius fuit illud magnum incendium, quod vulgaliter vocatur ‘viif-wicken-brant,’ scilicet anno Domini 1279 in die beati Gregorii. Vixit vero in episcopatu 11 annis; obiit autem anno Domini 12.., et est sepultus in ecclesia sancti Lebuini Daventriensi in choro.
Johannes de Ziric per sedem Romanam optinuit Trajectensem episcopatum, sed translatus fuit ad episcopatum Tullensem sub anno Domini 1316Ga naar voetnoot1).
Wilhelmus de Machilimia per curiam Romanam optinuit episcopatum. Interfectus fuit et obiit in bello op die Hoghe Woerde anno Domini 1301 in die Translacionis beati Martini; et est sepultus in parte meridionali ecclesie Trajectensis extra chorum, ad murum ipsius chori.
Guido de Hannonia optinuit episcopatum per curiam Romanam; et tempore suo emit castrum de Stoutenborgh, et construxit Dollenborgh, et castrum de Gore eciam construxit; castrum eciam de Horst quamplurimum emendavit. Obiit vero anno Domini 1317 IV Kalendas Junii, et est sepultus in quadam capella in parte meridionali ecclesie Trajectensis.
Vredericus episcopus obiit anno Domini 1322; vixit autem in episcopatu suo 5 annis, et est sepultus in quadam capella in parte boriali ecclesie Trajectensis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jacobus Zudensis episcopusGa naar voetnoot1) electus, confirmatus; vixit post confirmacionem de eo factam sex septimanis. Obiit vero anno Domini 1322 in die beati Mathei Apostoli et Ewangeliste; et est sepultus in eadem capella in parte boriali ecclesie Trajectensis.
Johannes de Bronchorst, licet fuit electus et confirmatus, tamen papa alteri providit de episcopatu, scilicet Johanni de Dyest.
Johannes de Dyst, prepositus Cameracensis, vixit in episcopatu 17 annos et 5 menses. Obiit vero anno Domini 1340 primo die mensis Junii. Tempore istius Johannis emptum fuit dominium de Dypennem de bonis dyocesis Trajectensis. Et est sepultus in eadem ecclesia in eadem capella.
Nycolaus Capocii optinuit episcopatum per provisionem sedis apostolice anno Domini 1340 quadam feria IV post Epyphaniam Domini, et fuit 10 die mensis Januarii. Qui Nycolaus renunciavit et resignavit ipsum episcopatum in manu pape Benedicti, qui sibi providit de eodem anno Domini 1340.
Johannes de Arkel optinuit episcopatum per provisionem sedis apostolice Clementis VI anno Domini 1342 quadam feria IV post octavas beati Martini, et fuit 20 die mensis Novembris. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Bella campestria inter episcopos Trajectenses et comites Hollandie.Het hierachter volgende stuk werd reeds vroeger uitgegeven door Matthaeus achter zijne editie van den Anonymus De rebus Ultrajectinis (p. 212). Die uitgave is, zooals te verwachten is, verre van uitnemend: Matthaeus heeft volgens de gewoonte van zijnen tijd zich verschillende vrijheden met de spelling veroorloofd, nu en dan een volzin omgezet en meer dan eens een woord overgeslagen of onnauwkeurig gelezen, en bovendien eene uiterst slordige interpunctie ingevoerd. Maar toch de afdruk is voor het gebruik voldoende; zij is beter dan de meeste andere edities van Matthaeus: slordige fouten zijn betrekkelijk zeldzaam en slechts enkele malen zinstorend. Ook zijn het niet vooral mijne bezwaren tegen de vroegere uitgave, die mij eene nieuwe afdruk doen geven; eene lijst van verbeteringen ware wellicht voldoende geweest. Maar ik wensch de aandacht op het kroniekje te vestigen en het uit het vergeten hoekje, waarin het schuiltGa naar voetnoot1), te voorschijn te halen. En hoe kan dit beter geschieden dan door het uittegeven met de beide andere oude Utrechtsche kroniekjes, waarbij het zich eigenaardig aansluit als - evenals deze - ouder dan Beka's tijd? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het stukje komt voor in den boven (p. 462) beschrevenen perkamenten codex van den Dom in de Leidsche bibliotheek (B.P.L. 76 b.), onmiddellijk achter de oorkonden en voorafgaande aan den tekst van den Anonymus. Het handschrift dagteekent, zooals ik zeide, uit het midden der 14e eeuw. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat Matthaeus ditzelfde handschrift gebruikt heeft, dat ook thans aan de uitgave ten grondslag gelegd is. Over tijd van samenstelling van ons kroniekje kan, naar het mij voorkomt, (hoewel Matthaeus verklaarde: ‘auctor vetus an recens sit, vix potui odorari’) niet veel twijfel bestaan. Wees niet reeds de tijd, waarin het handschrift geschreven werd, dit aan, het feit, dat van het beleg van Utrecht door graaf Willem IV geene melding gemaakt wordt, zou overtuigend bewijzen, dat ons verhaal vóór dien tijd opgesteld is. Vergis ik mij niet, dan dagteekent het uit het begin der 14e eeuw, van de regeering van bisschop Guy, den broeder van den Hollandschen graaf, wiens optreden de schrijver aan het slot van zijn verhaal als de verzoening en oplossing der geschillen met Holland schijnt te begroeten. Het stuk vormt een doorloopend geheel; het is niet een oud, later vervolgd kroniekje, immers reeds dadelijk bij den aanhef zegt de auteur, dat er zeven oorlogen geweest zijn, die hij achtereenvolgens beschrijft. Het verhaal in zijn tegenwoordigen vorm moet dus geheel van de 14e eeuw dagteekenen. Maar indien wij opmerken, dat de schrijver voor eene gebeurtenis van 1144 het getuigenis van oude lieden aanhaalt, dan hellen wij over tot de gissing, dat wij eene omwerking en aanvulling van een veel ouder verhaal voor ons hebben. Inderdaad noemt de auteur behalve de ‘narraciones’ der ‘antiqua canicies Trajectensis’, nog ‘antiquos annales’, die de door hem ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
melde gebeurtenissen beschreven hebben. Welke die geweest mogen zijn, blijkt niet. Op het eerste gezicht is men geneigd aan te nemen, dat het Utrechtsche annalen geweest zijn. Immers onze auteur noemt althans voor de oudste tijden altijd juist de personen, die aan de Utrechtsche zijde gevallen zijn, met name. Opmerking verdient evenwel de betrekking, waarin ons kroniekje staat tot de Annales Egmundani. Zoo verhalen dezen p. 20, dat gedood werden de proost van Deventer, een priester der St. Bonifaciuskerk, graaf Gerloch ‘et multi alii’; de Bella campestria noemen dezelfde namen en bovendien: ‘Werenboldus, Ghiselbertus cum multis aliis laude dignis’, eene bijvoeging, die alleen zin heeft in den mond van eenen tijdgenoot, die de beide alleen door hunne namen aangeduide personen gekend heeft. Op p. 42 spreken de Annales evenals de Bella campestria van ‘discalciatus’ en ‘indulgenciam petere’, doch is weder het laatste verhaal uitvoeriger. Mag men daaruit opmaken, dat de Annales dezelfde Utrechtsche bron gebruikt hebben als de Bella campestria, die dan echter deze bron uitvoeriger en juister moeten hebben teruggegeven? Met zekerheid durf ik dit niet beweren, doch het schijnt mij toe, dat in ieder geval voor de samenstelling der Bella campestria naast Utrechtsche bronnen ook Hollandsche schrijvers ruimschoots moeten geraadpleegd zijn: althans de schrijver was blijkbaar bekend met den giftbrief aan Dirk I (dien ook hij evenals de Hollanders op 863 stelt), - hij deelt de dwaling der Hollandsche chronisten, die graaf Arnulfs gade de zuster van keizerin Theophano noemen, - en ook verder stemt zijn verslag van de gebeurtenissen meestal met de Hollandsche verhalen overeen. De auteur van 1300 was zonder twijfel een Utrechtenaar: hij verheelt zijne sympathie met de Stichtschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet, - spreekt van het ‘occultum Dei judicium’, waardoor de bisschop in den tweeden strijd overwonnen werd, - vermeldt van de kinderen van graaf Willem I alleen bisschop Otto van Utrecht, - en neemt het den aanvallers van bisschop Willem blijkbaar hoogst kwalijk, dat zij ‘horribili turbine contra eorum verum patrem et dominum preliaturi advenerunt.’ Het kroniekje levert ons niets nieuws: hetgeen het bevat is in onze latere geschiedbronnen vermeld. Daardoor schijnt het onbelangrijk. Maar het is dit niet. Wij hebben hier zonder twijfel eene bron van Beka, die het door onzen chronist vermelde steeds, dikwijls woordelijkGa naar voetnoot1) maar (volgens Buchelius' afdruk ten minste) niet altijd nauwkeurigGa naar voetnoot2), in zijne kroniek overneemt. Indien wij uit Beka's mededeelingen over de eerste oorlogen afzonderen, wat van onzen schrijver is overgenomen, dan zien wij, dat er zelfs niet zeer veel overblijft; en inderdaad is dan ook het verhaal van onzen auteur dikwijls veel omstandiger dan dat van de Egmondsche geschiedschrijvers, die Beka overigens volgt. Trouwens het is niet te verwonderen, dat Beka ook onzen schrijver gebruikte. Met den door hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlijtig afgeschrevenen Anonymus werd ons kroniekje korte jaren vóór Beka door het Domkapittel opgenomen in zijnen perkamenten codex, en het zou zeker al zeer vreemd geweest zijn, indien de ‘canonicus Trajectensis’ deze belangrijke bron had over het hoofd gezien. Het is een resultaat, dat mij niet van belang ontbloot schijnt, dat wij naast den Hollandschen Stoke thans twee Utrechtsche bronnen van Beka kunnen aanwijzen en vergelijken.
Animadvertendum est, secundum quod in antiquis annalibus perpendi potest, septem cruente depopulacionis inter Trajectenses et Hollandienses fuisse prelia, in quibus episcopi et comites corporali affuerunt presencia, exceptis aliis incursionibus, per marescaldos Trajectenses et balivos Hollandienses sepius alterutrum commissis, que bella campestria minime reputantur. Tempore namque domini Hongeri, Trajectensis episcopi undecimi, comitatus Hollandie exordium habuit a Carolo Calvo Francorum rege, qui anno Domini 863 XVII Kal. Julii largitus est cuidam Theoderico viro nobili et probo, ad instanciam comitis Haganonis, primo comitatum in Hollandia per paginam privilegii anulo regio consignatam, ut contra Danos vice regia tamquam propugnator imperterritus diuturnas muniret excubias; Dani enim jampridem Trajectensem, Dorestatum et omnes provincias circa limbum maris occidui crudelissime depopulaverant. Hic Theodericus ejusque filius ejusdem nominis, primordiales Hollandie comites ac fundatores monasterii Egmondensis, honorifice annis centum et viginti quinque Hollandiensem regentes provinciam veluti gloriosi | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
principes, tenuerunt pacem populo et ecclesie Trajectensi, que pacis amicicia usque Theodericum quartum Hollandie comitem ac Adalboldum Trajectensem vicesimum perduravit episcopum. Habuit enim idem episcopus quendam comitem in vasallum, qui Theodericus Bave dictus est, circa oras Reni beneficiatus. Hic se contradictorium exhibuit Theoderico comiti Hollandie supradicto; quamobrem idem Hollandie comes antenominatum Theodericum Bave a suis dominacionibus ejiciens fecit exulem et fugacem, qui mox ejectus episcopi requisivit patrocinium. Episcopus autem hec egre ferens, proposuit vasallum suum possessionibus suis restituere coadunavitque exercitum validum adversus Theodericum Hollandie comitem. Theodericus vero comes cum fratre suo Siccone miles acerrimus, quorum avus ex parte matris fuit imperator Constantinopolitanus dictus Theophanus, e contrario roboratum attraxit exercitum. Et commisso in invicem gravi prelio anno Domini 1018 V Ydus Julii, conveneruntGa naar voetnoot1) ex parte Trajectensi hii nobiles viriliter decertantes, scilicet Wedgerus advocatus ecclesie, Wilringus et Godezo comites, Lanzo, Aldgerus, Suafherus cum multis alliis approbatis armigeris. De secundo bello. Secundum utique bellum pro vindicta predictorum armigerorum et principum occisorum traxit originem, quod tamen occulto Dei judicio magis obfuit quam profuit, quoniam idem episcopus et armigeri Trajectenses hoc gravi infortunio acriter attriti XIX die subsequente, que est IV Kal. Augusti uno et eodem anno, recuperatis viribus contra pretaxatum Theodericum armigeris multiplicibus premunitum preliaturi cum aciebus fortissimis advenerunt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commissa quoque est ipso die strages cruentissima; ceciderunt enim neci dati ex parte Trajectensium egregii bellatores, scilicet Folcardus presbiter, Bartoldus dyaconus, Johannes et Godefridus comites, Hiddo, Amalricus, Waltelinus, Hubertus et Hildeboldus milites, Rifredus et Hermannus cum armigerorum multitudine populosa, factaque est secundario Trajectensibus ruina gravior ac depopulacio crudelior. Et Theodericus comes quamquam victor non tamen sine grandi amissione suorum ad Hollandiam est reversus. Post obitum autem Adalboldi pontificis Bernoldus vir egregius Trajectensi successit episcopio, qui cum Hollandensibus pacem habuit; et prelibatus comes Theodericus sanctam civitatem Jerusalem atque sepulchrum crucifixi Domini devotissime visitavit. De bello tercio. Tercium itaque iniciatum est bellum. Defuncto Florencio Hollandiensi comite sexto, Gertrudis ejus relicta duos pusillos masculini sexus habens orphanos ac unam filiam, que consequenter regina Francie effecta est, nupsit Roberto comiti Flandrie, qui tutelam matris puerorum et comitatus Hollandie pro tempore consecutus est. Wilhelmus itaque episcopus Trajectensis vicesimus secundus videns sibi tempus oportunum, videlicet omnes propugnatores jam obisse, tuicionem quoque puerorum in extraneo principe consistere, accersito sibi juvamine Godefridi ducis Gibbosi, cum regali exercitu in ulcionem pristinis temporibus occisorum Hollandiam valide ingressus est, expulso armata manu Roberto Flandrensi, cum uxore et filiis ad Flandriam pro subsidio declinantibus. Idem vero dux Gibbosus auxilio episcopi tam Hollandiam quam Frisiam sue dicioni subjiciens, post annos quatuor a quodam Ghiselberto clam et latenter occisus et Trajectum delatus inibi post paululum expiravit. Ex quo Wilhelmus sperans, jam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hollandienses heredes prorsus esse extinctos, ipsum quoque comitatum Romano jam vacare regno, impetravit ab Henrico Romanorum rege quarto, ut comicia Hollandie de cetero sui juris esset, pro cujus munimine castrum in Yselmonda fabricavit. Sed eodem anno occubuit et Conradus successit. De bello quarto. Quartum utique bellum, ut subscribitur, ita inchoatum est. Postquam Godefridus dux et Wilhelmus episcopus obierunt, filii Florencii comitis Hollandie, in Flandriam cum matre et Roberto vitrico, ut predicitur, profugati, ipsum Robertum comitem pro recuperandis paterne hereditatis finibus postulacionibus sollicitabant assiduis. Qui tandem motus precibus juvenum, concessit eisdem armigerorum et classium copiam inauditam. At illi castrum Yselmonde, quod Wilhelmus episcopus pridem edificaverat, bellicosius adeuntes acies suas citra suburbium ejusdem castri hostilissime tetenderunt. Econtra vero episcopus Conradus, armigeris valentibus ac omnibus necessariis premunitus, predictas Hollandiensium viriliter aggressus est acies; et conserto ibidem duro certamine anno Domini 1076 VI Ydus Junii, ceciderunt ex parte Trajectensium animosi viri, scilicet Lambertus Daventrie prepositus, Vulmarus sancti Bonifacii presbiter, Gheroloch comes, Werenboldus, Ghiselbertus cum multis aliis laude dignis. Episcopus autem Conradus ibidem captus, sed destructo castro ad civitatem suam libere remissus est, et Theodericus juvenis comes in Hollandia liberaliter reacceptus. De quinto bello. Quintum quidem bellum, quamquam cum sanguinis effusione anno Domini 1144 acriter sit inceptum, divina tamen preordinante gracia bonum reconciliacionis recepit finem. Illis namque diebus seminata est sisania inter Hertbertum episcopum vicesimum quintum et Theodericum Hollandie comitem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nonum, adeo ut uterque vacaret cedibus et rapinis. Et sicut antiqua canicies Trajectensis posteris solebat enarrare nacionibus, de consensu utriusque preliandi dies et locus in planicie pratorum penes suburbana civitatis indicti sunt. Theodericus autem comes adveniente die prefixo ad locum designatum fixis tentoriis, ordinatis aciebus et clangentibus tubis preliaturus advenit. Sed episcopus Hertbertus omnibus laycis illo die sub judicio mortis exitum civitatis inhibuit, qui unumquemque de clero secundum sui gradus ordinem in ordinata processione, albis indutum, se ipsum quoque in pontificalibus statuens ornamentis, cum crucibus et vexillis civitatem intrepidus exeundo, tamquam expositus martirio in presencia comitis proposuit excommunicacionis fulminare sentenciam. Hollandienses itaque visis primo vexillis arbitrati sunt, episcopum ad belli certamina preparatum (et) cum impetuoso turbine certaverunt unanimiter occurrendum. Sed cum rei veritas tam comiti quam proceribus Hollandie innotuit, episcopum videlicet inermem saltem cum clero ad execracionem comitis advenisse, Theodericus comes expavit et erubuit vehementer; qui statim depositis armis discalciatus pronus veniam et absolucionis imploravit indulgenciam, quem penitentem episcopus erigens, datoque pacis osculo, perpetuo amoris vinculo denique connodati sunt. De sexto bello. Sextum itaque inchoatum est bellum. Theodericus comes Hollandie 11, cujus avus ex parte matris rex Scocie fuit, vir erat magnanimus et ecclesie Trajectensis specialis amicus, qui sede vacante per mortem Baldwini et Theoderici episcoporum, fratrum suorum carnalium, ab Henrico imperatore tutor episcopii deputatus est; cujus propugnator inclitus in oportuno tempore nullibi defuit, nam et belli discrimen citra Heymenberch contra Ottonem comitem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghelrie pro tuicione episcopatus inire non distulit, quem captis ibidem multis Ghelrensium militibus victoriose versus Veluam profugavit; et non solum contra Ghelrenses, verum eciam contra Brabantinos, Flandros et Fresones triumphator erat magnificus; qui in Dordraco anno Domini 1203 obdormivit in Domino, relinquens unicam filiam nubilem Adam, quam mater perperam intendens adhuc in trenis exequiarum Ludovico comiti de Lone desponsavit, ut cum eodem juvene liberius Hollandiam gubernaret. Sed spes hec frustrata est, quoniam idem Theodericus fratrem habuit Wilhelmum, comitem Orientalis et Occidentalis Fresie, qui ante hec Theodericum episcopum 34, in cenobio Stavrie synodalem excercentem justiciam, temere captivavit, sed a fautoribus suis de potestate comitis ereptus Trajectum incolumis est reversus. Iste Wilhelmus comperta morte fratris sui ad dominium Hollandie cepit aspirare, qui cum proceribus et Kynmaris adversus Ludovicum insultum apud Leyden faciens, eundem versus Trajectum profugum instituit, cujus uxorem et neptem ibi cepit et in Texalia vinculis mancipavit. Ludovicus super hiis episcopi Theoderici imploravit auxilium, qui primus ad hoc propter preteritam injuriam et promissam pecuniam, contracto exercitu omnes Hollandienses sibi resistentes cum Florencio Majore preposito, fratre Wilhelmi comitis, apud Zuadenberch contrivit. Deinde versus Leyden et Harlem procedens, alas victorie usque Egmondam extendendo, Ludovico plures municiones subiciens, Trajectum prospere reversus est. Interea Wilhelmus comes, in Zelandia existens, validum attraxit exercitum et Ludovicum apud Vorscoten viriliter aggressus est, quem demum numquam reversurum ab Hollandia depulit et ab imperatore comes 12 deputatus est. Deinde inter episcopum et comitem reconciliacio or- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dinata est, ut comes cum quingentis militibus pro temeritate, quam in episcopum citra Stavriam pridem egerat, apud sanctum Martinum veniam postularet, quod et ita factum est. Et idem Wilhelmus a domino Papa absolutus securus deinceps permansit comes Hollandie, habens in uxorem Aleydim filiam comitis Ghelrie, ex qua genuit Ottonem tercium, consequenter tricesimum octavum episcopum Trajectensem. De septimo bello. Septimum bellum omnium anteriorum deterius hujusmodi sortitus est exordium. Ghiselbertus dominus Aemsterlandie pro mutuata pecunia castrum Vredelant a Johanne episcopo 40 in possessionem accipiens, hujusmodi episcopii inconsuetas exactiones intulit. Unde episcopus decreto ecclesie sue ipsi pecuniam prius mutuatam exhibens castrum repeciit, quod Ghiselbertus abnuit, qui secundum suam condicionem castro presidem preposuit. Unde et episcopus requisivit auxilium Florencii comitis Hollandie 15, qui statim misso Hollandiensi exercitu prepotenti castrum cum tormentis impugnando vallare non distulit, et ex accersitis 400 Zelandrinis, quos Costinus de Renesse ductitabat, decrevit dominium Aemsterlandie favillatenus exurere. Sed predictus Ghiselbertus Zelandrinis cum mille armatis in Lonen preliaturus occurrit, et commisso in viridi monte gravius certamine cecidit ex parte Ghiselberti dominus de Bare miles egregius cum quibusdam armigeris, ceteris quoque diffugium ineuntibus. Idem Ghiselbertus inibi captus in Zelandia per quinquennium est detentus, quoadusque sub obtentu omnium bonorum suorum feodalium, que a sancto Martino tenuit, cum domino de Woerden firmiter compromisit castrum reddere, nec contra episcopum vel comitem predictos in posterum adversari. Sed hii Ghiselbertus et Harmannus antedicti non multo post primo contra episcopum | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Zoeserenghe nacti sunt rebellionem; secundo adversus comitem citra Trajectum, ut dicitur, machinati sunt tradicionem, quamobrem succedentes Hollandie comites eosdem propter transgressionem arbitrii et vindictam comitis interempti ab eorum dominatibus expulerunt. Wilhelmus autem secundus deinde 42 creatus episcopus, proposuit ipsa dominia jure sancti Martini subicere dicioni, congregans expeditum exercitum ad hujusmodi negocium bellicosius exequendum. Econtra vero Hollandienses, quorum principales fuerunt hii, scilicet Henricus castellanus Leydensis, Philippus de Wassenaer, Symon de Benthem, Philippus de Duvenvorde, Jacobus de Woude et Suederus de Montfoerde milites cum eorum complicibus, licet absente comite Johanne et in Zelandia illis temporibus existente, in Hoghewoert horribili turbine contra eorum verum patrem et dominum preliaturi copiosius advenerunt. Et conserto invicem gravi prelio bellum crudele inhorruit, in quo idem episcopus cum quibusdam suis armigeris, proch dolor, a prophanis filiis neci datus flebiliter occubuit anno Domini 1301 IV Nonas Julii, que est Translacio sancti Martini Episcopi. Ex parte quidem Hollandiensium quamplures eo turbine corruerunt. Corpus autem episcopi exanime apud sanctum Martinum luctuosis inhumatum est exequiis. Post quem Guido Hannoniensis, frater Johannis comitis Hollandie, honorifice cathedratus 43 Trajectensis episcopus sublimatur. |
|