Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 11
(1888)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Toelichting op de Mémoires de l'an 1672 Par Mr. Abraham de Wicquefort,
| |
[pagina 346]
| |
Eén, zijnde een in 1739Ga naar voetnoot1) vervaardigd afschrift van het oorspronkelijke handschrift, welk afschrift toebehoort aan Mr. J.A. Grothe te Utrecht en in druk is verschenen in 1857 in de Berigten van het Historisch Genootschap te Utrecht, Zesde Deel, Eerste Stuk, Tweede Serie, eerste Deel, Eerste Stuk, groot 198 blz. Een tweede afschrift van ouder dagteekening, in 't bezit van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te LeidenGa naar voetnoot2), zijnde gemerkt no 700. Een derde afschrift, insgelijks in 1739 naar het oorspronkelijke handschrift vervaardigd, dat in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage wordt bewaardGa naar voetnoot3). Het heeft tot opschrift: Mémoires de l'an 1672 par M. Abraham de Wicquefort. Cette copie a été faite de mot à mot sur l'original en 1739. Dr. Campbell bericht mij, dat het volkomen overeenkomt met de uitgaaf van 1857. Het tweede, hier boven genoemd, is een afschrift der Mémoires, zooals zij oorspronkelijk zijn gesteld, door een klerk in het net geschreven, maar door den auteur eigenhandig verbeterd en met talrijke toevoegsels vermeerderdGa naar voetnoot4). Dit stuk is minder volledig dan het in 't jaar 1857 uitgegevene: het begint eerst met p. 9 (p. 11 van de gedrukte uitgaaf) en eindigt reeds met p. 168 (p. 187 van de gedrukte uitgaaf)Ga naar voetnoot5). Ware het hier het eerst genoemde niet alreede in 't jaar 1857 in't licht verschenen, dan zou een kritische uitgaaf | |
[pagina 347]
| |
van het oorspronkelijke opstel, met de tweeërlei invoegsels op den kant aangeteekendGa naar voetnoot1), zeker de voorkeur hebben verdiend. Thans evenwel, nu gebeurd is wat is gebeurd, heb ik gemeend, dat het ook nu nog geen overbodig werk was, de wijzigingen, die het Leidsche handschrift bevat, bekend te maken. Te dien einde heb ik het zóó ingericht, dat ik de editie van 1857 op nieuw heb laten afdrukken en in de noten, aan den voet der bladzijden aangebracht, heb opgeteekend, in welke opzichten het Leidsche manuscript daarvan verschilt. Men wordt hierdoor in staat gesteld, den tekst der ‘Mémoires’ te leeren kennen in voege hij door den auteur voorloopig is gearresteerd, toen hij het opstel tot nader order ter zijde legde. Niet opgenomen alzoo is wat hier en daar door de Wicquefort oorspronkelijk was terneergeschreven en door den klerk gekopieerd, maar later doorgehaald of veranderd. Andere aanteekeningen, eveneens aan den voet der bladzijden, hebben de strekking, den inhoud, hetzij door vergelijking met andere schrijvers, of anderszins toe te lichten. Eenige schrijf- en drukfouten, in de editie van 1857 voorkomende, heb ik stilzwijgend verbeterd. Elders, waar de zin blijkbaar iets anders vordert dan er staat, heb ik in de noot aangeduid wat er m.i. behoort te staan, b.v. p. 75: ‘armées’ voor ‘armes’. Wanneer deze ‘Mémoires’ zijn opgesteld, weet niemand. Het vermoeden, dat dit tijdstip is ongeveer het einde van 't jaar 1672, steunt op de allerlaatste woorden van het geschrift, waarin de hoop wordt geuit: ‘qu'avec la nouvelle année il (Rabenhaupt) fera de nouveaux miracles’Ga naar voetnoot2). Maar Dr. Fruin wijst op | |
[pagina 348]
| |
een andere plaats, boven p. 298, alwaar wordt gezegd, dat: ‘Jean van Banken a longtems porté une épée dont la garde représentoit la sanglante action’, n.l. het dooden der de Witten, ten betooge, dat althans de eindredactie van later tijd moet zijn. Andere tijdsaanwijzingen zijn: p. 91, waar gezegd wordt, dat de keurvorst van Keulen zich in 1672 inscheepte in een oorlog, waarvan hij wellicht nooit het einde zal beleven. Dat einde was er in Mei 1674, toen de vrede tusschen dien keurvorst en de Statengeneraal tot stand kwam, zie Valkenier, 't Verwerd Europa, II, blz. 804; Bijlagen, blz. 87 vlg. p. 136, 137, waar de Wicquefort spreekt van den brief, door de Staten-Generaal aan Lodewijk XIV geadresseerd, gedagteekend van den 10den December 1671, Valkenier I, blz. 341; Bijlage no. 30, bl. 82, 83, en er bijvoegt, dat hij geschreven is ‘vers la fin de l'année passée.’ p. 167, waar ons bericht wordt, dat de koning van Frankrijk, na de inneming van Maastricht, welke plaats greep in Juni 1673, zie Valkenier II, bl. 315, de belofte verbrak, vroeger gedaan, n.l. Maaseyk en Tongeren te zullen teruggeven aan den keurvorst van Keulen, in zijn hoedanigheid van prins-bisschop van Luik. Van deze drie aanduidingen is er maar één, de laatste, die verbiedt aan het einde van 't jaar 1672, als het tijdstip der samenstelling van 't geschrift, te denken. Maar wat niet mag worden voorbijgezien, de gansche pagina, waarop zij voorkomt, ontbreekt in het oorspronkelijk ontwerp, staat slechts in de latere redactie. Die eindredactie kan dus vallen tusschen Juni 1673 en, zooals blijkt uit de eerste dier drie aanwijzingen, Mei 1674. Een bijkomende reden om dit te stellen is wellicht | |
[pagina 349]
| |
af te leiden uit hetgeen men p. 341 der ‘Mémoires’ leest. Dáár roert de Wicquefort de gruweldaden van Bodegraven en Zwammerdam aan en zegt o.a., dat het waren ‘des violences, des cruautés et des brutalités dont on ne lit pas beaucoup d'exemples dans l'histoire. La nôtre en dira les particularitéz’ etc. In zijn geschiedenis staat het op 't einde van het twintigste boek, IV, p. 469. De bijzonderheden, in het Gedenkschrift beloofd, ontbreken ook hier, vermoedelijk omdat hij ze uitvoerig had beschreven in zijn ‘Advis fidelle aux veritables Hollandois’, dat in 1672 of 1673 uitkwamGa naar voetnoot1). Maar waar het hier op aankomt, de bedoelde plaats in de ‘Mémoires’ is alzoo geschreven vóór dat gedeelte der ‘Histoire.’ In de gevangenis nu, d.i. sinds 1675, werkte hij aan de voorzetting der geschiedenisGa naar voetnoot2). Er volgt uit, dat de slotpagina's van 't Gedenkschrift vroeger zijn opgesteld, b.v. tusschen Juni 1673 en Mei 1674. Dus heeft men, geloof ik, te oordeelen, wanneer men, waartoe men wel verplicht is, zich houdt aan de tijdsbepalingen, die het werkje zelf aan de hand doet. En zoo deze conclusie aannemelijk is, zou er uit volgen, dat alles terneergeschreven is vóór den dag van de Wicqueforts arrestatie, 25 Maart 1675, Everwijn, Abraham van Wicquefort en zijn proces, Leiden, 1857, blz. 22, 36; Bijlagen, no. 1, 2, 3, 4, blz. 267 vlg. (Slechts op blz. 16 staat een andere datum, de 16de Maart). Ook zou daartegen niet pleiten (boven blz. 348), dat van Bankhem nog lang den degen met het bewuste gevest heeft gedragen. In allen gevalle is aan het dragen van dien degen een einde gemaakt in | |
[pagina 350]
| |
1676, toen hij in hechtenis werd genomen, Wagenaar, XIV, blz. 179. Er zou veel aan gelegen zijn, dit zeker te weten, dewijl hiervan afhangt de beantwoording der vraag, of de eigen droevige ervaringen sinds Maart 1675 invloed hebben geoefend op de politieke overtuiging van den acteur, op het oordeel, dat hij hier en daar velt over Willem III, over de de Witten, over Fagel. Als geschiedschrijver heeft de Wicquefort geen geringe beteekenis. Hij was oog- en oorgetuige van de dingen, die hij beschreef. De briefwisseling, door hem over staatszaken jaren lang gevoerd met vorsten, ministers en andere personen van qualiteit in 't buitenland, stelde hem in staat, tot op den bodem der zaken door te dringen. Niet minder de nauwe betrekking, waarin hij stond tot Jan de Witt en andere leden der regeering van de Republiek der Zeven Vereenigde Provinciën. Tot geen minderen waarborg verstrekken zijn door niemand betwiste kundigheden en talenten, bovenal zijn kennis van het zoo ingewikkelde staatsrecht dier Republiek. Tegenover al die goede hoedanigheden staat de schaduwzijde, dat hij niet onpartijdig was, hoewel niet zoo doorloopend partijdig als wel eens is gezegd. Ook heeft men hierbij indachtig te zijn den wenk, door Mr. Lenting gegeven, dat hij niet geheel onpartijdig kon zijnGa naar voetnoot1). Zooveel over den historieschrijver de Wicquefort in 't algemeen. Wat de ‘Mémoires’, die thans op nieuw worden uitgegeven, in 't bijzonder betreft, zij zijn ‘vol wetenswaardige bijzonderheden, vol juiste opmerkingen | |
[pagina 351]
| |
en oordeelvellingen, die, komende van een goed ingelichten tijdgenoot, iederen geschiedvorscher welkom zullen zijn’Ga naar voetnoot1). Het ligt in den aard der zaak, dat men, evenmin als bij een goed deel van de Wicqueforts ‘Histoire’, bij dit gedenkschrift behoeft te vragen, welke gedrukte werken aan dit gewrocht zijner pen hebben te gronde gelegen. Die ‘Memoires’ toch zijn getrokken uit persoonlijke herinneringen, uit onuitgegeven documenten, uit gezegden van staatsmannen of andere lieden. Zelf duidt de auteur dit bij herhaling aan. P. 74 verwijst hij naar een plaats uit een brief van den 18den Nov. 1667 van Hugo de Lionne, secretaris van staat van Lodewijk XIV voor de buitenlandsche zaken, aan den graaf d'Estrades, buitengewoon gezant van Frankrijk te 's Gravenhage, ter staving van de bewering, dat zijn heer, Lodewijk, een diepen wrok was gaan koesteren tegen de Zeven Gewesten, sinds hij had vernomen, dat men te 's Hage meer dan te Madrid den voorspoedigen krijgstocht betreurde van 't Fransche leger in de Zuidelijke Nederlanden. P. 77, 78 maakt hij gewag van een vertrouwelijk gesprek, dat Pieter de Groot, pensionaris van Rotterdam, die eerlang als gezant naar Frankrijk zou vertrekken, in Juni 1670 te 's Gravenhage had met denzelfden d'Estrades, die er toen tijdelijk vertoefde en aan de Groot uiteenzette, waarom die zending weinig kans van slagen had, zoo niet de staten een andere gedragslijn volgden. Dit gesprek, voegt hij er bij, werd gehouden in 't bijzijn van iemand, die het hem, de Wicquefort, had medegedeeld. P. 95 vermeldt hij bijzonderheden, betreffende de samenkomst van de hertogin van Orleans met haar | |
[pagina 352]
| |
broeder Karel II te Dover in Mei 1670, waarbij niemand tegenwoordig was dan Mejufvrouw de Montalais, een van de hofdames der prinses, door wier bemiddeling de auteur er alzoo van in kennis is gesteld. P. 107 beroept hij zich op een schriftelijke voordracht van de Grémonville, die het Fransche hof te Weenen vertegenwoordigde, voor 's keizers raad gehouden, waarvan kopieën in verschillende residentiën van Europa waren te vinden. P. 134 neemt hij over de woorden van een aanzienlijk Franschman, die naar aanleiding van de ongehoorde wijze, waarop de koning van Engeland in Maart 1672 den vrede met de Republiek verbrak, ergens aan 't hof van een der Duitsche vorsten had gezegd, dat zijn koning nooit zulk een laagheid zou begaan. P. 146, 147, lettende op den zonderlingen omkeer, waardoor Frankrijk, dat Nederland groot had doen worden tegenover het Habsburgsche huis, thans datzelfde Nederland dwong zijn toevlucht tot Spanje te nemen, vestigt hij de aandacht op een gezegde van een van Richelieu's bekwaamste dienaren, die deswege de inconsequentie van Frankrijks buitenlandsche politiek laakte, en tevens op de tegenstrijdigheid der grondbeginselen van Hugo de Lionne, blijkbaar uit de brieven zelven van dezen minister. P. 207, 208 weet hij te verhalen, hoe ongunstig de raadpensionaris de Witt zich tegenover meer dan een buitenlandsch gezant had uitgelaten over de weinige kansen van behoud van ons land, indien de Franschen de grenzen overtrokken, en toont hij tevens op de hoogte te wezen van 't geen van weerszijden is gesproken op dien merkwaardigen morgen, toen Jan de Witt, kort nadat de Franschen de Betuwe waren binnengedrongen, te vier uur een bezoek bracht aan Gaspar Fagel, dien hij natuurlijk nog in zijn legerstede aantrof. En een | |
[pagina 353]
| |
paar blz. verder, p. 217, haalt hij een hatelijk antwoord aan van denzelfden Fagel, gegeven aan Pieter de Groot in de maand Juni 1672. Zooals boven (blz. 346) is opgemerkt, telt het handschrift der Leidsche maatschappij 168 min 8, d.i. 160 bladzijden. Er is bijna geen enkele onder die bladzijden te vinden, waarop geen verbeteringen of bijvoegsels zijn aangebracht. Op sommige beslaan die veranderingen zelfs een vrij breede plaats Dit zoowel als het aanmerkelijk verschil, dat er doorloopend is tusschen dat Leidsche handschrift, het oorspronkelijke opstel, aan den éénen kant en het in 1857 uitgekomen afschrift aan den anderen kant, doet zien, dat de Wicquefort zijn taak geenszins licht heeft opgenomen; dat hij niet spoedig met zichzelf tevreden is geweest. Voor zooveel 't meerendeel aangaat van de punten van verschil tusschen het Leidsche manuscript en het in druk verschenen exemplaar, is de oorzaak eenvoudig te zoeken in de zucht van den auteur om zich eensdeels juister of beknopter uit te drukken, anderdeels om een vollediger voorstelling te geven. Hieraan zijn verreweg de meeste uitlatingen, uitbreidingen, verkortingen toe te schrijven. Dikwijls is alleen de uitdrukking veranderd, de zin dezelfde gebleven. Dr. FruinGa naar voetnoot1) heeft er reeds de aandacht op gevestigd, dat door deze wijze van arbeiden het verband tusschen de oorspronkelijke volzinnen niet zelden is verbroken. Een van de 't meest in 't oog loopende voorbeelden is p. 293, de opmerking betreffende het niet pijnigen van Tichelaar. Als wijzigingen, die een gevolg zijn van de zoo even vermelde oorzaak, zijn aan te merken verreweg de meeste van al degene, die men aantreft | |
[pagina 354]
| |
op schier alle bladzijden, te beginnen op p. 80, te eindigen met p. 329. Doch er zijn bovendien een vrij talrijke hoeveelheid andere plaatsen, waar de beweegreden voor 't veranderen uitsluitend of ten deele een andere is geweest, waar zij alleen of mede voortspruit uit overwegingen ten gunste of ten nadeele van de partij van Jan de Witt of van die van Oranje. Het is waarschijnlijk, dat de regeeringsverwisseling van 1672 en, wat daarmede samenhangt, de zorg voor zijn eigenbelang den auteur hiertoe hebben bewogen. Te bewijzen is het, geloof ik nietGa naar voetnoot1), maar geenszins onmogelijk, dat daarenboven het proces niet vreemd is gebleven aan de aangebrachte wijzigingen. Hetzij men toch met Mr. Everwijn, die evenwel van oordeel is, dat de rechters ten aanzien van de Wicquefort ‘tegen alle rechtsregels in hebben gehandeld’Ga naar voetnoot2), meene, dat hij zich in den loop van dit rechtsgeding als een volkomen ongeloofwaardig persoon heeft doen kennen en te recht is veroordeeldGa naar voetnoot3), of wel met Mr. Lenting denke, dat hij, om redenen van staat, te hard is bejegend, zijn vergrijp hem te zwaar is toegerekendGa naar voetnoot4), het is te begrijpen en ook aangetoond, dat dit proces den beschuldigde erg heeft ontstemd en kennelijken invloed heeft geoefend op het voornaamste zijner historische geschriftenGa naar voetnoot5). Ziehier de oorzaken, waaraan, evenals in de ‘Histoi- | |
[pagina 355]
| |
re’Ga naar voetnoot1), ook in de ‘Mémoires’ anderdeels zijn toe te schrijven de talrijke omwerkingen, wijzigingen en toevoegsels, waarvan de beiderlei handschriften het bewijs opleveren. Menigmaal mist men dus in het Leidsche handschrift iets, dat in het latere afschrift staat en waarin eenige blaam wordt uitgesproken over het bewind van de Witt en de zijnen. Zoodanige plaatsen zijn: p. 83, waar de jaarlijksche reizen van leden van den raad van state ter bezichtiging van de grensvestingen worden afgekeurd op grond dat zij alleen dienen, om die Heeren zekere inkomsten of uitspanning te verschaffen; p. 88, 89, alwaar wordt opgemerkt, dat zij, die ten tijde van de Witt de leiding der publieke aangelegenheden hadden, een onverdragelijke lompheid aan den dag legden in hun omgang met vreemdelingen en zelfs met gekroonde hoofden. p. 101, 102, 103, waar aan de regeering van den raadpensionaris wordt verweten, dat zij uit zuinigheid Zweden heeft doen partij kiezen voor Lodewijk XIV. p. 103, 104, waar het aan de zending van Wijngaarden, heer van Werkendam, een onbekwaam diplomaat, naar Kopenhagen wordt toegeschreven, dat men geen verbond heeft kunnen sluiten met den koning van Denemarken. p. 129, waar J. de Witt zelf er aansprakelijk voor wordt gesteld, dat Engeland met Frankrijk tot den ondergang der Republiek heeft samengewerkt. Door 't onverzettelijk vasthouden aan zijn grondbeginselen heeft hij er niet toe kunnen komen, aan het verlangen van Arlington te gemoet te komen, die te winnen | |
[pagina 356]
| |
zou zijn geweest, indien men hem met een som, tienmaal geringer dan die, welke hij van Lodewijk trok, had beloond voor zijn medewerking tot de triple alliantie. p. 159, 160: De gedeputeerden te velde, die men den kapitein-generaal toevoegt, verstonden geen van alle het vak van den oorlog. p. 207: De regenten der Republiek, die tot Juli 1672 het bestuur in handen hadden, waren in de dagen van voorspoed te trotsch. p. 212, 213: Eck, een der afgevaardigden van de Staten-Generaal, die den 16den Juni 1672 naar Lodewijk op weg gingen, onttrekt zich op bedriegelijke wijze aan de vervulling der taak, hem opgedragen. p. 212: De raadpensionaris de Witt heeft verkeerd gedaan met te weigeren, een besluit van de staten van Holland, onder zijn leiding genomen, op schrift te stellen. p. 262: De gedeputeerden van Haarlem ter statenvergadering van Holland, die vroeger er het meest voor hadden geijverd, dat men vrede sloot met den koning van Frankrijk, drongen er, na de verheffing van den prins, zeer op aan, dat men onderzocht, of P. de Groot in der tijd naar behooren gemachtigd was geweest om zulke gunstige aanbiedingen aan dien koning te doen.
Evenzeer ontbreken in het Leidsche manuscript eenige volzinnen, waarin de lof van den raadpensionaris en mede die van zijn broeder wordt verkondigd. Voorbeelden zijn: p. 207, waar men leest, dat Jan de Witt de ramp van den inval had voorzien, dewijl hij de kwalen kende, waaraan de staat leed. | |
[pagina 357]
| |
p. 303, alwaar rechtmatige hulde wordt gebracht aan den vermaarden tocht van Cornelis de Witt naar Chattam en, geheel naar waarheid, ter eere van den broeder wordt getuigd, dat al zijn daden gedurende meer dan twintig jaren geen ander wit hadden, dan het welzijn van 't vaderlandGa naar voetnoot1). p. 310, waar de meening wordt vermeld van den Britschen gezant (Temple), ten aanhooren van 't geheele Engelsche hof geuit, dat de diensten, door Jan de Witt aan de Republiek bewezen, op gansch andere manier hadden moeten worden beloond dan door zulk een smadelijk uiteinde, op welke aanhaling de acteur zelf deze schitterende lofspraak laat volgen, dat niemand, noch de prins, noch het hof, noch het volk, na zijn dood, heeft kunnen te voorschijn brengen niet alleen het geringste bewijs van misdrijf of misslag, maar zelfs eenig vermoeden heeft kunnen opperen, hetwelk eenigermate aan zijn rechtschapenheid kon doen twijfelen, zoodat zijn moordenaars geen andere reden van hun wrok kunnen geven, dan den tegenstand, dien hij aan 's prinsen bevordering had geboden, en de standvastigheid, waarmede hij had willen ten uitvoer hebben gelegd de resolutiën, door de staten, zijn souverein, genomen, aleer zij hem de leiding der aangelegenheden toevertrouwden.
Wederom zijn er andere bladzijden, waar de uitdrukking, in het oorspronkelijke opstel gebezigd en ten gunste van de gebroeders getuigende, in het latere afschrift aanmerkelijk is versterkt, b.v. p. 278, 279, alwaar wordt bericht, dat de verwanten der de Witten op het na hun verscheiden uitgegeven manifest van Tichelaar antwoordden, dat men niet veel | |
[pagina 358]
| |
acht heeft te slaan op de verzekeringen van iemand, ‘qui a l'assurance d'accuser faulsement un innocent (Leidsche handschr.)’, terwijl het gedrukte exemplaar dit er voor in de plaats heeft gesteld: ‘qui a l'audace de se rendre délateur d'un crime atroce, sans aucune preuve, contre une personne de condition, dont la probité n'avoit jamais souffert la moindre atteinte.’ p. 303, waar het Leidsche manuscript, na 't verhaal van het ombrengen der gebroeders, heeft: ‘Ce fut là la fin de Corneille et de Jean de Witt qui avoient rendu de grands services à leur patrie, welke laatste woorden in het geschrift van 1857 zijn vervangen door deze: ‘que l'on ne peut pas nier avoir été deux grands personnages’Ga naar voetnoot1). - Groote diensten aan hun land bewijzen doen velen. Een groot man te wezen, dit geldt maar van enkelen, dit is meer.
Vergelijken wij thans de beide stukken uit een ander oogpunt, n.l. met betrekking tot den prins. Vooreerst valt dan te letten op die plaatsen, welke in het gedrukte werk voorkomen en in het Leidsche handschrift ontbreken. Ook zij zijn van tweederlei aard, deels ten nadeele, deels ten voordeele van Willem III en zijn bewind. Tot de eerste afdeeling behooren: p. 178, 179, waar men vindt opgeteekend, dat Montbas niet goed stond aangeschreven bij den prins, zoowel uit hoofde van zijn verbintenis met de familie de Groot, als omdat hij den kapitein-generaal de hem verschuldigde eer niet had bewezen; dat er daarom waren, die meenden, dat de stadhouder het op zijn verderf toeleide, geenszins vermits hij zich aan de Republiek had vergrepen, maar dewijl hij zijn per- | |
[pagina 359]
| |
soonlijke vijand was; dat het een onwaarheid was, door de Engelschen verbreid, dat Montbas, voordat hij in 't ongeluk geraakte, op bevel van de Witt naar Parijs was gegaan, om voor dit land nadeelige voorwaarden, o.a. 's prinsen ondergang, aan te bieden; dat er onder de Nederlanders, die dit napraatten, waren, die het zelven niet geloofden, maar gaarne wilden, dat anderen er geloof aan sloegen. p. 206: In den loop van 1672 had Willem III het voornemen, de stad Woerden van garnizoen te voorzien; doch hij draalde zoolang met uit te maken, wie het bevel over de bezetting zou voeren, de Rijngraaf Karel of de heer van Zuilenstein, dat het te laat was en de Franschen er binnendrongen, zoodat de rampen, die Bodegraven en Zwammerdam hebben getroffen, hem zijn te wijten, alsmede de finale ondergang, waarmede het geheele gewest Holland tegen 't einde van 't jaar werd bedreigd. p. 210: Nadat de Franschen Utrecht hadden vermeesterd, was een der burgemeesters van Leiden de eerste, die ter statenvergadering van Holland verklaarde, dat deze en andere steden uit die provincie, ten einde niet verrast te worden, daar zij zich toch niet konden verdedigen, van advies waren, dat men met den koning moest onderhandelen of zich overgeven. Deze burgemeester is later door den prins tot een hooger ambt bevorderd. p. 239 vlg.: Op bevel of althans met goedvinden van Willem III werd in de Staten-Generaal voorgelezen en vervolgens gedrukt een brief van den koning van Engeland van den 28sten Juli 1672 aan den prins van Oranje, waarin hij schrijft, dat hij zich slechts met Frankrijk had verbonden, om den hoogmoed van de Loevesteinsche factie te fnuiken. Het openbaar maken van dien brief geschiedde kennelijk met het doel om | |
[pagina 360]
| |
de regeeringsleden van die partij bij het volk gehaat te maken. Zij, van wie dit uitging, wisten maar al te wel, dat de samenspanning der beide vorsten uit geheel andere oorzaken voortkwam en dat de Witt alleen het mikpunt van hun afkeer was geworden, dewijl hij hun niet te wille verkoos te zijn, die de vrijheid van de Republiek belaagden. p. 255: Men kon niet begrijpen, hoe de prins er toe kwam, zoo groot vertrouwen te stellen in den Rijngraaf Karel, die veel goederen in Frankrijk bezat, er zijn eenigen zoon heen had gezonden en uit eigenbelang de kerk had verlaten, ter verdediging waarvan men hier te lande de wapens had opgevat. De vader zelf van den Rijngraaf was er over verbaasd en zag zijn zoon aan voor iemand, in staat om den prins in 't verderf te storten. p. 266: In zijn oordeelvellingen bij verschillende gelegenheden omtrent Pieter de Groot spreekt de prins, evenals de prinses weduwe, zichzelf tegen en is dus onoprecht. p. 295: Sommige ambtelooze personen zijn er door den prins voor beloond, dat zij den 20sten Augustus het volk hebben opgestookt. p. 295: Ten zelfden dage onttrekken zich de gedeputeerden onder een gezocht voorwendsel aan de op hen rustende verplichting om de rust te 's Gravenhage te handhaven. p. 298: Jan van Bankhem is voor zijn euveldaad beloond met het baljuwschap van den Haag. p. 311, 312: De prins van Oranje, onderricht van het Haagsche treurspel van den 20sten Augustus, haastte zich niet naar die stad te vertrekken en kwam er eerst in den avond van den volgenden dag aan. Op de aanvraag der staten van Holland, of het ook hem niet geraden scheen, de misdadigers te vervolgen, | |
[pagina 361]
| |
antwoordde hij, onder 't ophalen zijner schouders, dat dit, wegens hun groot aantal en omdat men de justitie niet den noodigen steun kon bijzetten, ten eenen male ondoenlijk was. p. 313, 314: De prins benoemt twintig nieuwe leden in de vroedschap van den Haag overeenkomstig de aanwijzing van hem, die bij den oploop van den 20sten Augustus aan 't hoofd had gestaan van de booswichten.
In de tweede afdeeling zijn te rangschikken: p. 231, 232: Toen de gezanten van Karel II, Arlington en Buckingham, in de legerplaats bij Bodegraven Willem III opmerkzaam maakten op het voornemen van hun heer en koning om den prins in 't bezit te stellen van het souverein gezag over 't geen er van ons land stond over te schieten, toonde hij zoo onverholen en op zoo fieren toon zijn verontwaardiging over de veronderstelling, dat hij gezind zou zijn tot het verlies der onafhankelijkheid van dezen staat mede te werken, dat de lords dit met moeite konden verduwen. p. 303, 304: Ik weet, dat de prins het verlies van den staatsdienaar Jan de Witt zeer heeft betreurd, en dat hij in 't vervolg van tijd in vertrouwen aan zijn vrienden heeft gezegd, dat hij niemand liever dan hem als raadsman zou hebben gehad.
Verder treft men ook hier, d.i. ten aanzien van den prins of zijn huis, een enkelen volzin aan, waarin aan de in het eerste ontwerp reeds opgenomen loftuiting meer nadruk wordt bijgezet, o.a. op p. 249, waar gezegd wordt, dat de vroegere stadhouders uit het huis van Oranje-Nassau eenigermate zijn aan te merken als de stichters der Republiek, waarvoor in het Leidsche handschrift slechts dit staat, dat zij | |
[pagina 362]
| |
zich omtrent die Republiek verdienstelijk hebben gemaakt. Daartegenover staat een andere plaats, waar de lof, den prins vroeger toegekend, eenigszins wordt getemperd. De uitkomst der opleiding van Willem door de zorgen van de Witt is o.a., volgens het Leidsche handschrift, dat hij er door verkreeg: ‘la première teinture de la véritable morale qui le fait aujourdhuy non seulement le premier, mais aussy le plus honneste homme du païs’, welk slot van den zin in den tekst van 1857, p. 284, wordt vervangen door deze woorden: ‘laquelle comme elle le fait aujourd'hui le premier, le fera aparemment aussi le plus honnête homme de l'Etat’Ga naar voetnoot1).
Behalve in de uitspraken, die de Wicquefort doet over Willem van Oranje en over de de Witten, heeft men een toetssteen zijner denkwijze en van de veranderingen, daarin op te merken, in 't geen hij zegt van Fagel en van de Montbas. In 't Leidsche handschrift ontbreekt hetgeen p. 254, 255 vult van het gedrukte afschrift: hij laakt hier den plotselingen overgang van vele leden van de Witts partij, in 't bijzonder van de overheidspersonen van Dordrecht, van het hardnekkigst verzet tegen 's prinsen verheffing tot de meest slaafsche onderdanigheid. Als tegenstelling laat hij Gaspar Fagel optreden, wiens standvastigheid hij in deze woorden roemt: ‘Il n'y eut que G. Fagel, alors greffier de l'assemblée des Etats Généraux, qui crut devoir témoigner qu'il n'y avoit point de révolution capable de détruire les sentimens généreux dont il avoit donné tant de marques en plusieurs rencontres. Car rencontrant P. de Groot | |
[pagina 363]
| |
au passage qui va de l'assemblée des Etats d'Hollande à celle des Etats Généraux, il lui demanda, si effectivement l'on avoit donné au prince d'Orange la charge de gouverneur de la Province. Et sur ce que l'autre lui répondit, que c'étoit une affaire faite, il repartit, qu'il auroit mieux aimé se faire couper tous les membres, les uns aprèz les autres, que de consentir à une chose si oposée à la liberté et à l'intérêt de la province.’ Evenzeer mist men in datzelfde manuscript grootendeels een andere uitweiding betrekkelijk Fagel, die niet minder dan drie bladzijden beslaat en waarvan Dr. Fruin een paar uittreksels heeft medegedeeldGa naar voetnoot1). Zij is te vinden boven op p. 287 vlg. Zooals Dr. Fruin doet opmerken, komt alleen een klein begin dier uitweiding voor in een aan 't oorspronkelijke ontwerp toegevoegde kantteekening. Die kantteekening is niet geheel onveranderd overgegaan in den tekst van de editie van 1857. Waar in den aanvang wordt gezegd, dat Fagel is gesproten uit een oude en geachte familie, heeft men in dien tekst er nog bij: ‘sorti du côté du père.’ Op p. 288 staat, dat de prins dikwijls gebruik maakte van Fagels adviezen, ‘et utilement pour ses intérêts particuliers,’ waarvoor in plaats de kantteekening slechts heeft: ‘et utilement.’ Vooral is opmerkelijk deze wijziging: in de kantteekening (boven, p. 288) staat, dat Fagel was: ‘un personnage qui ne cedoit pas à de Witt en force d'esprit,’ hetgeen in de latere revisie is veranderd hierin: ‘capable de rompre toutes ses mesures.’ Voor 't overige - zie nogmaals Dr. Fruin - bevat de kantteekening niets dan lof. De drie bladzijden daarentegen dingen hier het een en ander op af. Wat dit is, hierover kan men Dr. Fruin en de bladzijden | |
[pagina 364]
| |
zelven opslaan. Doch daarbij mag niet uit het oog worden verloren, dat ook zij nog menige uitdrukking ten gunste van den nieuwen raadpensionaris behelzen: Na griffier van de Staten-Generaal te zijn geworden, behield Fagel zijn voormaligen invloed in Holland en verwierf tevens door zijn bekwaamheden en werkzaamheid groot aanzien in de vergadering der Staten-Generaal; slechts op het dringend aanzoek van den prins nam hij den post van raadpensionaris aan; hij liet zich tevens door de schitterende aanbiedingen, die men hem deed, hiertoe overreden, en hij had daarin gelijk, want de staat is gehouden zijn dienaren goed te beloonen, en deze mogen wel voor de belangen van hun huis zorgen; hij munt uit door onvermoeide werkzaamheid, door een zeer gelukkig geheugen, door overvloedige kennis van nuttige zaken, door onomkoopbaarheid, door een vastheid van karakter en zelfvertrouwen, die hem in staat stellen, moedeloozen op te richten en aan een goeden uitslag te doen gelooven. Wat Montbas aangaat, zijn houding wordt over 't geheel in een gunstig daglicht gesteld. Zie boven p. 175 vlg., 266, 268 vlg., o.a. p. 178, waar hij, na te hebben gewezen op de tegenstrijdigheid tusschen de order, dien officier gegeven door Willem III, en die van de gedeputeerden te velde, het gevaar van dergelijke bevelen doet uitkomen voor hen, die ze ontvangen. Voor zooveel het verschil tusschen het eerste ontwerp en den gedrukten tekst betreft, is mijn bevinding, dat die tekst het een en ander bevat, dat in 't Leidsche handschrift ontbreekt en dat dit ten deele goedkeuring, ten deele afkeuring te zijnen opzichte behelst. In 't voordeel van Montbas is de plaats, boven aangehaald blz. 358, 359; in zijn nadeel zijn een paar zinnen op p. 270 vlg., waar men leest, dat, zoo al zijn getrouwheid niet werd verdacht, zijn hoofd of zijn hart toch | |
[pagina 365]
| |
werd gerekend te zijn te kort geschoten; dat hij gedurende zijn vijfentwintig dienstjaren het land van geen nut is geweest; dat hij, om Frankrijk aan zich te verplichten, den hertog van Luxembourg heeft genoopt, den Lekdijk door te steken. Zoet en zuur eindelijk zijn dooreengemengd in hetgeen op het bovenstaande volgt: hij heeft verkeerd gedaan met het schrijven van den brief aan den prins van Oranje, waarin hij de officieren, die zijn rechters waren geweest, tot een tweegevecht uitdaagt. Maar hij is ook op een den edelman onwaardige wijze bejegend, toen die heeren zijn uitdaging door den scherprechter lieten beantwoorden. Ongetwijfeld heeft de uitgegeven tekst dit voor boven het Leidsche handschrift, dat hij doorgaans uitvoeriger en vollediger is. Ook zijn er een aantal plaatsen, waar de lezing van dien tekst is te verkiezen boven die van 't genoemde handschrift. Daartoe zijn te rekenen: p. 103, met noot 5, waar de gezant der Republiek in Denemarken bij zijn waren naam ‘Wijngaarden’ wordt genoemd, terwijl hij in het handschrift ‘Wijnbergen’ heet. p. 128, met noot 5, waar terecht ‘il’ staat, als betrekking hebbende op ‘ordre’, terwijl het handschrift ‘elle’ heeft. p. 140, met noot 3, waar de uitdrukking voorkomt ‘avoir un peu plus de complaisance’, waarvoor men in het handschrift leest: ‘offrir un peu plus de complaisance.’ p. 147, met noot 1, waar de Editie van 1857 zegt, dat de koning van Frankrijk en die van Engeland ‘un même dessein’ hadden, n.l. het beoorlogen van de Vereenigde gewesten, in tegenstelling met het handschrift, dat aan l'un et l'autre van die beide vorsten ‘un autre dessein’ toeschrijft. p. 155, met noot 1, waar Willem van Furstemberg | |
[pagina 366]
| |
‘le principal boute-feu de la guerre’ wordt geheeten. Het meervoud ‘les principaux boute-feux’, dat in het handschrift staat, zou dan alleen te verdedigen zijn, indien de zin anders ware ineengezet. p. 187, met noot 3, waar de oorlog, dien de Republiek in 1672 had te voeren, wordt aangeduid als een ‘guerre défensive’, en niet als een ‘guerre offensive’, zooals het handschrift verkeerdelijk zegt. p 195, met noot 2. Hier vindt men: ‘les deux colonels disent’ etc. In plaats hiervan heeft het handschrift: ‘ils disent’, en dewijl er voorafgaat: ‘les deux régimens’, is het, alsof die regimenten, niet de bevelhebbers, het zeggen. p. 210, met noot 2. In den gedrukten tekst staat: ‘qu'elle (de stad Leiden) seroit la première à recevoir garnison Françoise’ etc. Het handschrift heeft eveneens de woorden: ‘qu'elle seroit la première à’; maar er volgt niets. p. 259, met noot 4. Uit een brief, door den prins van Oranje geschreven, worden aangehaald de termen: ‘qu'il (de prins) ne savoit et même qu'il ne croioit pas’. Voor dat ‘croioit’ heeft het handschrift nog eens weer: ‘scavoit’. p. 260, met noot 4. De wanorde - wordt hier gezegd - was zoo groot, ‘qu'une domination étrangère étoit bien moins intolérable qu'une anarchie ou la tyrannie de la populace.’ Door in plaats van ‘intolérable’ ‘tolerable’ te zetten laat het handschrift het tegendeel zeggen en onzin voortbrengen. p. 294, met noot 3. Hier wordt ons verhaald, dat Tichelaar, ternauwernood uit den kerker ontslagen, in de straten rondriep: ‘que la justice aiant reconnu la vérité de son accusation’ enz. Het handschrift heeft, voor ‘la vérité’, ‘celle’, hetwelk, geen antecedent hebbende, onverstaanbaar is. | |
[pagina 367]
| |
Doch tegenover die plaatsen staat een grooter aantal andere, waarvan de lezing in het Leidsche handschrift de voorkeur verdient boven die der uitgaaf van 1857. Niet weinige van die plaatsen zijn van dien aard, dat zij door hare juistheid er toe bijdragen, de verbreiding van historische dwalingen te voorkomen. Als de zoodanige zijn aan te merken: p. 121, met noot 8, waar het handschrift heeft ‘engagement formel’, de gedrukte tekst ‘engagement formé’. p. 122, met noot 1, wordt gewag gemaakt van een paar artikels van 't verdrag, 13/23 Januari 1668 gesloten tusschen den koning van Engeland en de Staten-Generaal, waarin het tijdsverloop was vastgesteld, binnen hetwelk de staten Karel II schadeloos zouden stellen voor den casu quo betoonden bijstand. Dat tijdsverloop was ‘trois mois’, staat in het gedrukte exemplaar. Het was ‘trois ans’ zegt het handschrift, en zóó is het, zie art. 2 en 4 van het bedoelde verdrag bij Dumont, VII (1), p. 66. p. 124, met noot 2. Naar aanleiding van de ontmoeting tusschen de Merlijn en den luitenant-admiraal van Gent spreekt de auteur over hetgeen dienaangaande vroeger was bepaald. Het handschrift vermeldt alzoo hetgeen de vrede van Breda daarover bevat; de uitgaaf van 1857 daarentegen vergenoegt zich slechts met er aan te herinneren, dat het punt in questie bij dien vrede was geregeld. Een paar blz. verder, p. 127, wordt nu naar het bedoelde artikel van dien vrede verwezen: ‘en vertu du traité de Breda, qui régle le salut du pavillon de la maniere que nous venons de dire’. Dit treft alleen doel met de lezing van het Leidsche manuscript. p. 144, met noot 1. Een manifest, door den bisschop van Munster uitgevaardigd tegen de Vereenigde Nederlanden, draagt de dagteekening van den 28sten Mei | |
[pagina 368]
| |
in den gedrukten tekst. In overeenstemming met den datum, die onder het stuk zelf staat, heeft het handschrift den 18den Mei. p. 148, met noot 2. Van Beverningk kreeg de opdracht, bij de regeering van Spanje er op aan te dringen ‘de considérer la nécessité de ces Provinces-là’. Zóó de editie van 1857. Beter is wat men in het handschrift leest: ‘de considérer la nécessité de la conservation de ces Provinces-là’. p. 149, met noot 3. van Beuningen schrijft uit Engeland ‘des merveilles de cette cour-là’. Dus de editie. Het handschrift heeft de meer verstaanbare lezing: ‘des merveilles de la bonne disposition de cette cour-là’. p. 153, met noot 2. Zeeland had een ander gevoelen dan Holland. Dit wordt in den gedrukten tekst zóó uitgedrukt: ‘Mais la Zeélande et surtout un ou deux de cette province s'y oposoient’. Juister is wat men in het manuscript vindt opgeteekend: ‘un ou deux des députés de cette province’. p. 180, met noot 1. Een der gekwetsten bij den overtocht van den Rijn heette: ‘le duc de Coassin’, zegt de uitgaaf van 1857. De ware naam zal wel zijn: ‘de Coaslin’, dien men in het handschrift aantreft, want de Guiche noemt hem zóó, en Basnage, alsmede de la Neuville, ongeveer zóó, n.l. ‘de Coislin’. p. 188, met noot 4. Hier leest men in de editie: ‘inaves’. Niemand zou kunnen begrijpen, wat bedoeld wordt. Het Leidsche handschrift heeft: ‘snawes’, d.i. snauwen, een soort van kleine vaartuigen. p. 192, met noot 3. ‘Le lieutenant amiral Guent combattit l'amiral du pavillon bleu’, staat in den gedrukten tekst. Eerst wanneer men het handschrift er naast legt, verneemt men, wie die admiraal is, dewijl dit op de aangevoerde woorden laat volgen: ‘que le | |
[pagina 369]
| |
comte de Montaigu lieutenant admiral d'Angleterre commandoit.’ p. 193, met noot 4. Cornelis de Witt schreef aan den griffier der Staten-Generaal, dat hij gedurende den slag bij Solebay voortdurend gestaan of gezeten had ‘devant la dunelle’. Dit leest men in de uitgaaf. Het moet wezen: ‘dunette’, zooals in het manuscript staat. p. 207, met noot 3. Beide, de editie en het handschrift, hebben: ‘Le Cons. Pensionnaire qui avoit prévu le mal avoit dit plusieurs mois auparavant’ etc. Maar alleen de editie zet achter ‘le mal’ dezen tusschenzin: ‘parcequ'il avoit une parfaite connoissance de celui de l'Etat et qu'il savoit qu'aiant à combattre les ennemis publics au dehors et ses ennemis particuliers au dedans’, een toelichting, die niet overbodig zou zijn, zoo maar de zin ten eind was gebracht. p. 214, met noot 1. De aanslag van Jakob van der Graaf op den raadpensionaris wordt in de editie gesteld op den 25sten Juni. De rechte datum is ‘de 21ste Juni’, dien het Leidsche handschrift heeft in overeenstemming met Valkenier, van der Hoeven, de la Neuville en anderen. p. 226, met noot 3. De afgevaardigden, in Juni 1672 door de staten naar Engeland gezonden, ontmoetten er Buckingham en Arlington, die hun een papier ter hand stelden, waarop de voorwaarden stonden, die men maar had aan te nemen, ten einde vrede met Karel II te verkrijgen. Een van die voorwaarden was: alle jaren 10,000 pond sterling te betalen voor het recht der haringvisscherij. Zóó zegt de editie. Het handschrift heeft: ‘100,000 pond’, en dit wordt bevestigd door Wagenaar en door de aanteekeningen van Vivien en Hop. p. 229, met noot 1. Hier wordt in de uitgaaf van 1857, als de datum van den aanslag (zie boven op | |
[pagina 370]
| |
p. 214), de 22ste Juni opgegeven, in 't handschrift wederom de 21ste. p. 251, met noot 2. Een voorstel, door de afgevaardigden uit Leiden ter statenvergadering van Holland gedaan, wordt in den gedrukten tekst gedagteekend van den 17den Juni. In overeenstemming met het Register van Holland heeft het manuscript: ‘den 27sten’. p. 288, met noot 5. Aan de mededeeling, dat G. Fagel de opvolger werd van Jan de Witt, voegt de schrijver de volgende opmerking toe: ‘C'est pourquoi l'assemblée ne pouvoit pas faire un choix qui fut plus agréable au Prince, ni plus avantageux à l'Etat, même de l'avis de ceux qui ne trouvoient pas leur compte au changement.’ In plaats van: ‘de l'avis’ leest men in het handschrift: ‘de l'adveu’, en dit is verkieslijk. p. 291, met noot 2. De auteur vermeldt hier een gezegde van Jan de Witt, geuit na de bevordering van den prins tot de waardigheden zijner voorouders: ‘Qu'il ne croioit pas qu'homme vivant le put dispenser du serment qu'il avoit fait sur l'Edit Perpétuel et qu'il n'auroit jamais prononcé de sa bouche une résolution qui le renverseroit, quand même on l'auroit déchiré en lambeaux.’ Tot zoover staat het èn in de editie, èn in het handschrift. Doch nu laat alleen de editie er op volgen: ‘comme l'on auroit fait, même au dire du bourreau, si on l'eut étendu un peu davantage’, wat een ongerijmd bijvoegsel is. p. 291, met noot 4. Even verkeerd is hier de lezing der uitgaaf: ‘L'aversion qu'il (n.l.J. de Witt) avoit témoignée (Leidsch handschrift: “témoigné”) avoir pour l'avancement du prince d'Orange l'aiant fait venir celle du peuple.’ - Terecht heeft het handschrift, in plaats van ‘venir’, ‘devenir.’ p. 299, met noot 4. Het schieten en beuken en bonzen der schutters op de deur der gevangenis te 's Gra- | |
[pagina 371]
| |
venhage wordt door den schrijver gekenschetst, in de editie als een ‘ouvrage’, in het handschrift als een ‘outrage’, aangedaan aan de justitie en aan de staten van Holland. Men behoeft niet te vragen, welke lezing de beste is.
Overziet men, zonder te letten op het onderscheid tusschen het eerste ontwerp en de latere redactie, het geheel, dan bespeurt men, dat ten opzichte van de waarachtigheid en de nauwkeurigheid der berichten, in de ‘Mémoires’ neergelegd, geen zwaarwichtige aanmerkingen zijn te maken. Niet alles, wat de schrijver mededeelt, laat zich met andere bronnen vergelijken; er is tamelijk veel, dat men nergens anders vermeld vindt, zelfs niet in zijn eigen ‘Histoire des Provinces-Unies.’ Voorbeelden hiervan levert het boven aangevoerde. Doch voorzoover men den inhoud van 't Gedenkschrift kan vergelijken met hetgeen elders is opgeteekend, bevindt men, dat het hiermede doorgaans overeenstemt. Toetst men dien inhoud aan Valkenier en de documenten, in zijn Bijlagen opgenomen, aan den Hollandschen Mercurius, het Ontroerde Nederlandt, de Guiche, Basnage, Le Clerc, de la Neuville, Wagenaar, de officieële stukken, gebezigd door de Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, dan stuit men niet dikwijls op tegenspraak. De bewijzen treft men boven in de aanteekeningen aan. Onfeilbaar was evenwel ook de Wicquefort niet: derhalve staan er nu en dan onjuistheden of afwijkingen van 't geen men bij anderen leest in zijn ‘Mémoires.’ Zoo noemt hij, p. 133, den scheepskapitein, die ‘van Nes’ heet, ‘van Es’ en laat hem zijn vaartuig overgeven, nadat hij reeds gesneuveld is. P. 158 schat hij het leger, waarmede Lodewijk XIV tegen ons land optrekt, op meer dan 160,000 man, een cijfer, veel | |
[pagina 372]
| |
hooger, dan men elders aantreft. De verovering van Schenkenschans door de Franschen laat hij, p. 183, voorafgaan aan die van Knodsenburg: Valkenier, 't Ontroerde Nederlandt, de Hollandsche Mercurius, Wagenaar juist anderom. Op p. 197, 198 vermeldt hij, dat de edellieden de Pallant, Jan Mulert, Sloet, alsmede de griffier der staten Roelink en een twaalftal andere edelen, een stuk hebben onderteekend, waarin zij verklaren, dat Overijsel zich losmaakt van de Unie en zij de souvereiniteit van den bisschop van Munster erkennen. Deze verklaring is te vinden onder de Bijlagen bij Valkenier en bij Sylvius; doch daaronder staat, dat juist de vier genoemde Heeren zich van de onderteekening hebben geexcuseerd. Na de vermeestering van Utrecht door den vijand, verhaalt hij p. 206, dacht de prins er aan, Woerden van een bezetting te voorzien; doch het bleef achterwege, dewijl hij 't niet met zichzelf eens kon worden, wie de kommandant van 't garnizoen zou zijn, en weldra voorkwamen hem de Franschen. Dit is in volslagen strijd met Valkenier en inzonderheid met Bernard Costerus, Historisch Verhaal, die de reden, waarom Woerden zich niet in staat van verdediging stelde, eenvoudig hierin zoeken, dat de stad niet te verdedigen was en alzoo noch de prins, noch de Staten-Generaal het voornemen hadden gehad, er een bezetting heen te zenden. Dit zijn, zoo niet alle, toch de voornaamste der plaatsen, waar dwalingen worden begaan of punten van verschil met andere auteurs worden opgemerkt. Zij worden in getal, veelal ook in gehalte verre overtroffen door diegene, die er tegenover staan, waarvan de juistheid onbetwistbaar isGa naar voetnoot1). Zooals ik zeide, had | |
[pagina 373]
| |
ik, bij deze samenlezing, het oog op Wicqueforts verhaal van gebeurde dingen. Daarvan zijn te onderscheiden die bladzijden, waarin hij de historische tafereelen schetst, waarin de prins, de de Witten, Fagel, de Montbas, Pieter de Groot de eerste rol vervullen. Vat men te dien opzichte alles samen, wat hij heeft opgeteekend, dan komt het ongeveer hierop neer. Al dadelijk in den aanvang p. 81 vlg. en vervolgens p. 114 vlg, geeft hij een breedvoerige schildering van den algeheelen toestand van 't land tegen den tijd van 't begin van den oorlog van 1672, alzoo van den toestand, zooals hij was geworden onder de leiding der staatsgezinde partij. Ter inleiding vestigt hij de aandacht op de overdreven voorstelling, die Louvois zich maakte van de verdeeldheid der politieke partijen en van de onvoldoende inrichting van 't krijgswezen. Daarop volgt zijn eigen teekening. Doch ook deze is verre van vleiend. Hij laakt ten aanzien van het departement van oorlog de verwaarloozing van alles, wat het beheer der vestingen en van 't grof geschut betreft; de onkunde van de kommandanten der sterkten, onder wie er geen drie zijn, die hun vak verstaan; het stelsel van bevordering der officieren uit gunst, niet naar de mate hunner bekwaamheden en verdiensten; de zuinigheid van de staten der provinciën, die den raad van state de noodige middelen tot herstel onthouden, en zooveel meer. Voor zooveel de personen der regenten aangaat, erkent hij wel is waar de eerlijkheid, de kunde, den ijver, den moed van eenige der 't hoogst geplaatste hunner; maar de luister dier voortreffelijke hoedanigheden wordt volgens hem zoozeer verduisterd door hun gebreken, dat hun bewind tot niets goeds kan leiden. Zij waren verwaand, legden niet genoeg doorzicht aan den dag in hun omgang met staatslieden, waren zoo gierig | |
[pagina 374]
| |
met de gelden van de Republiek, dat de spaarzaamheid bijna tot een misdaad werd, toonden een stuitende onbeleefdheid jegens vreemdelingen en een onverdragelijke onverschilligheid met betrekking tot het aangaan van verbintenissen met buitenlandsche vorsten, waren op onverantwoordelijke wijze onwetend in zaken van oorlog en achtten dergelijke kennis overbodig. En waren ook de regenten zelven boven alle blaam verheven geweest, dan nog was er zooveel te wraken in de gansche gesteldheid van den staat en in den voet, waarop zijn aangelegenheden werden bestuurd, dat het gaande weg een onhoudbare toestand moest worden. Ieder gewest en elke stad ijverde slechts voor zijn eigen belangen. Holland streefde naar de opperheerschappij over de andere provinciën. De overheidspersonen in de steden waren renteniers of kooplieden en lieten alles over aan hun pensionarissen, en de staatkunde dezer zaakwaarnemers bestond in niets anders dan in allerlei haarkloverijen. Wat zij van de groote belangen van de staten der Christenheid wisten kwam neer op schrale boekenkennis. Ten slotte de standvastigheid, waarmede de bewindhebbers zich aan het eeuwig edict vastklemden en, tegen den stroom in, zich tegen 's prinsen bevordering aankantten, ontaardde in een hardnekkigheid, die een voor de Republiek gevaarlijke ondeugd werd. Voorwaar zeer krasse uitspraken van den kant van iemand, die doorgaat voor een aanhanger der Loevesteinsche factie en een boezemvriend van Jan de WittGa naar voetnoot1). Vraagt men verder, welke des schrijvers denkwijs in 't bijzonder was over de straks, blz. 373, genoemde hoofdpersonen van dien tijd, dan luidt het antwoord, dat zij niet zeer gemakkelijk is op te sporen. Immers | |
[pagina 375]
| |
waar hij het aanvaarden der voorvaderlijke waardigheden door Willem III, het aftreden van Jan de Witt, het proces van Cornelis de Witt, de gedragingen en het rechtsgeding van de Montbas, den afschuwelijken ondergang der beide gebroeders, het laatste bedrijf van Pieter de Groots staatkundig leven beschrijft, voert hij veelal voor- en tegenstanders sprekende in en onthoudt zich van het uitbrengen van een eigen oordeel. Een eigenlijke karakterschildering ook, inzonderheid van hen onder het vijftal, die in de eerste rij staan, alsmede een volledig overzicht hunner daden mist men ten eenen male. Wie de door den auteur aangehaalde gevoelens der tijdgenooten aangaande die personen en die hoofdmomenten in hun leven verlangt te leeren kennen verwijs ik naar p. 113 vlg., 253 vlg. rakende het optreden van den stadhouder en kapiteingeneraal-admiraal, naar p. 282 vlg. betreffende het ontslag van Jan de Witt, naar p. 175 vlg., 266 vlg. ten opzichte van de zaak van de Montbas, naar p. 274 vlg. nopens het proces van Cornelis de Witt, naar p. 245 vlg., 261 vlg. ten aanzien van de laatste handelingen en lotgevallen van Pieter de Groot als dienaar van de Republiek, naar p. 292 vlg. met betrekking tot het Haagsche drama van den 20sten Augustus. Welke van die bladzijden men ook opsla, men zal er maar een enkele aantreffen, waar de schrijver een eigen gevoel verkondigt. Daaronder is te rangschikken, met betrekking tot Willem III, buiten de plaatsen, boven, blz. 361, aangehaald, pag. 246, waar hij het 's prinsen mannelijk karakter zoozeer vereerend advies vermeldt, strekkende om de door de koningen van Frankrijk en Engeland aangeboden voorwaarden te verwerpen; p. 228, 229, waar hij een Fransch auteur qualificeert als een lasteraar en een onbeschaamden leugenaar, wijl hij den prins medeplichtig laat zijn aan den aan- | |
[pagina 376]
| |
slag van den jongen van der Graaf, een qualificatie, die ook in zijn ‘Histoire’Ga naar voetnoot1) voorkomt; betrekkelijk Jan de Witt, behalve de boven, blz. 356 vlg. aangehaalde, p. 118, waar hem bovenal de eer wordt toegekend van het sluiten der triple alliantie, ‘jugée avantageuse et nécessaire en ce tems-là’, en hij het drijfrad wordt geheeten, dat alle andere raderen van 't bestuur in beweging brengt; p. 282, 283, waar hij de bewijzen aanvoert, door de gecommitteerde raden van Holland geleverd ter weerlegging van de beschuldiging, dat de raadpensionaris zich met 's lands penningen had verrijkt; p. 303, waar hij de reeds op zichzelf schrale getuigenis aflegt, dat de gebroeders voorzeker een minder wreeden, een meer eervollen dood hadden verdiend, en ze nog tempert door de bijvoeging: althans zoo de een onschuldig is geweest aan het opzet tegen den prins van OranjeGa naar voetnoot2); ten opzichte van Fagel, buiten het boven, blz. 362 vlg., aangevoerde, p. 209, waar hij, na een uiteenzetting over de hachelijke gesteldheid der Republiek, er op wijst, dat, in tegenstelling met de Staten-Generaal, met de staten van Holland, zelfs met Jan de Witt, de eenige, die niet wanhoopte, was de griffier Fagel; p. 217, waar hij het woord aanhaalt, door Fagel tot P. de Groot gesproken, getuigende van een vaderlandsliefde, die ook voor de zwaarste offers geenszins terugdeinst; p. 290, 291, waar hij het contrast doet uitkomen tusschen den vroegeren Fagel, een der vurigste tegenstanders van 's prinsen bevordering, den vervaardiger van 't eeuwig edict, wiens standvastigheid hij op een andere pagina (boven blz. 362) roemt, en den lateren Fagel, die zijn eed brak en het tegendeel deed van 't geen hij voorheen heilzaam had geacht voor de Republiek. | |
[pagina 377]
| |
Wil men nu, na die samentrekking, tot een slotsom komen, dan kan het geen andere zijn dan deze, dat de schrijver naar een zekere objectiviteit heeft gestreefd en dit doel ook vrij wel heeft bereikt. Dezelfde opmerking is toepasselijk op zijn voorstelling van de zaak van de Montbas, vlg. boven blz. 364 vlg., en van die van P. de Groot, p. 261 vlg. Die objectiviteit openbaart zich hierin, dat hij zoowel het goede als het minder lofwaardige vermeldt, licht en schaduw tamelijk gelijkmatig verdeelt. Nog heden, dunkt mij, zou men zoo goed als al zijn oordeelvellingen, elke in 't bijzonder, kunnen onderteekenen. Wat LentingGa naar voetnoot1) omtrent een punt aanmerkt: ‘sa partialité n'a rien de blessant’ geldt ook voor de andere. In geenen deele zijn deze ‘Mémoires’, wat Chais van BurenGa naar voetnoot2) zegt, een ‘amer pamphlet’ tegen de partij van den prins. Dat hij met den gang van 't bestuur van Jan de Witt en de zijnen niet dweepte, heeft hij voorzeker niet verborgen. Maar een meer eenhoofdig bewind zou hij, indien hij het voor 't kiezen had gehad, evenmin hebben ingevoerd, want hoezeer erkennende, dat het zich in Juli 1672 baan brekend centraliseerend gezag het land voor den ondergang heeft behoed, meent hij het toch, p. 206, te moeten kenschetsen als ‘un mal qui a servi de remède.’ In zijn beschrijving van de processen van Cornelis de Witt en van de Montbas laat zich niet ontdekken, of hij, de auteur, aan de schuld der aangeklaagden gelooft. Alleen in de breede schildering van het treurtooneel van den 20sten Augustus komt de geheele mensch de Wicquefort aan den dag. Dáár geeft hij in kernachtige bewoordingen lucht aan de verontwaardiging, die hem bezielt: | |
[pagina 378]
| |
p. 300, 301: ‘Plus de dix scélérats se sont vantéz d'avoir fait le coup, comme plus de vingt voulurent avoir part à la gloire d'avoir fait mourir au milieu de 1000 ou 1200 bourgeois arméz deux hommes, dont l'un étoit en manteau et l'autre en robe et en mules de chambre, incommodé de la torture qu'il avoit soufert le jour précédent’; p. 301: J'ai horreur de parler d'une action qui n'a point d'exemples, et j'ai honte de dire que des Hollandois ont été capables de la commettre’; ibid.: ‘Ce massacre abominable et sans exemple en ce païs.’ Vgl. verder p. 304 vlg. Hiermede sluit ik deze toelichting. Onderzoekingen ‘de fide et auctoritate’, van de geschiedschrijvers, thans op 't gebied der Grieksche en der Romeinsche historie elkander als verdringende, zijn op het terrein der geschiedenis van ons vaderland schaarsch. Moge deze toelichting, gevoegd bij de aanteekeningen, mede als een poging in die richting worden aangemerkt. |
|