| |
| |
| |
Missive en verdere deductie door eenige leden van de Vroedschap der stad Utrecht overgegeven aan Zijne Hoogh. den Heere Prince van Oranje en Nassau etc. etc. etc., concernerende de sessie en presidie van den Hoofdofficier in de vergadering van de Vroedschap en van desselfs substituut in het Geregt, bij absentie van den principalen Schout.
Medegedeeld door Jhr. Mr. J.L.A. Martens.
Doorlugtige Hooggebore Vorst en Heere.
Wij neemen de vrijheyd om met de uiterste eerbied gebruyk te maken van de gunstige permissie, die Uwe Hoogheid behaagd heeft aan ons, door den Heer Oudburgermr Wttewaal, te geven, om aan Uwe Hoogheid te doen ter hand komen de reedenen van ons beswaar en van de praejudicie, die wij vermijnen dat de Regeering en Burgerije dezer stad zoude overkomen door de sessie, die den Heer Hoofdschout heeft genomen in de Vroedschap, en door zijnen substituut te doen neemen in de vergadering van het Geregt, en gelijk wij geloofd hebben, dat het ons, behoudens eed en pligt, niet geoorlofd was hier van te blijven in gebreeken, zo verhopen wij ook dat deze onse demoedige Remonstrantie gunstig zal werden aangenomen, en dat het Uwe Hoogheid behagen zal daar op zoo veel reflectie te maken als Uwe Hoogheid bevinden zal de importantie van de zake te vereysschen.
Doorlugtige Vorst en Heer:
Wij beveelen Uwe Hoogheid in de bescherming des
| |
| |
Allerhoogste en in Uwe Hoogheids dierbare gunste dese Stad en Burgerije, en ook Uwe Hoogheids getrouwe dienaren.
Utrecht, den 1. May 1749.
| |
Doorlugtigste Furst en Heer.
De ondergeschreevenen betuigen voor af met alle opregtheid, dat nooyt in hunne gedagten is opgekomen iets te willen proponeeren, veel min werkstellig maken, dat eenigsints zoude konnen strekken tot bepaling ofte vermindering van het hoge gezag, zo onscheydbaar verknogt aan de waardigheyd, die aan Uwe Doorlugtige Hoogheid met zo algemeene toestemminge is gedefereerd, maar dat zij in tegendeel, zo ver hun gering vermogen strekt, in al hun doen en laten zullen tragten daartoe te contribueeren, dat vermeerderd werde 't genoegen, 'twelk voor Uwe Hoogheid zoo noodsakelijk is om te konnen dragen den swaren last, die Uwe Hoogheid wel op zig heeft willen neemen. Gelijk zij ook met waarheyd betuigen, dat het hun aangenaam is geweest, dat het Uwe Hooght behaagd heeft tot Hoofdofficier te verkiesen den HoogEd. Gebore Heer Diderik van Lokhorst, Heer van Ter Meer, een Heer wiens goede qualitijten hun seer wel bekend zijn, en dien zij daar omme ook, zoo veel eed en pligt hun permitteerd, seer gaarne zullen zien genieten alle douceurs en voorregten, die met goed regt verstaan konnen worden aan het Schoutampt eenigsints te behoren. Dog hebben de ondergeschrevenen niet konnen worden van die bevatting, dat daar onder begreepen zoude konnen worden de sessie en presidie in de Vroedschap, gelijk dien Heer deselve dadelijk heeft genomen op den 31en Jan̄rij laast leeden, in kragte van een missive van Uwe Hoogheid van den 29en daar te voren, waar bij Uwe Hoog- | |
| |
heid declareerde, te hebben goedgevonden, dat sijn Ed. de regten en praeeminentien van ouds tot de Hoofdofficiers plaats staande, in conformiteit van de ordonnancie van Keyser Carel, de anno 1550 zoude hebben te exerceeren en te maintineeren. Zo als zij ook nog niet begrijpen, dat sijn HoogEd. bevoegd zoude zijn in desselfs absentie de voorzitting in 't Geregt te doen waarnemen door desselfs Substituut, hetwelk sijn HoogEd. echter uit kragte van een
nieuwe Commissie, door Uwe Hoogheid op den Substituut-Schout gedepecheerd, reeds meenigmalen heeft gedaan. De ondergeschrevenen, benevens eenige andere Heeren, hebben dacromme, wanneer Uwe Hoogheids voorgemelde missive van den 29en Jan̄rij in de Vroedschap wierd geleesen, seer gëurgeerd, dat tot het examineeren van den inhoud van deselve een Commissie mogte worden gedecerneerd, ten eynde des wegens, zo zulx nodig mogt worden geoordeeld, een remonstrantie aan Uwe Hoogheid te doen, dog te vergeefs, alzo den Heer Hoofdofficier in deze zaak zelfs omvraag doende, met de meerderheyd de verzogte Commissie declineerde, daar anderzints in zaken van het geringste belang zulx nooyt werd gewijgerd, voor al niet wanneer den President-Burgermr, twee Oud-Burgermeesteren en verschijden Raden daar op insteeren, en daarom ook in dezen gevalle wel had behoren te geschieden, dewijl het geen zaak was van gering belang, waarvan in 130 jaren geen exempel te vinden was ende die ook in het geheel niet presseerde.
Waar mede ter zake toetreedende, neemen de ondergeschrevenen de vrijheyd, ingevolgen de gunstige permissie aan hun door den Oud-Burgermr Wttewaal, bij Uwe Hoogheid gegeven, de navolgende consideratien aan het doorzigtig en equitabel oordeel van Uwe Hoogheid voor te dragen, en wel eerstelijk omtrend de sessie en presidie van den Hoofdofficier in de Vroedschap.
Dat ten tijde van de Bisschoplijke Regeeringe de Schou- | |
| |
ten der Stad Utrecht geen andere magt hebben gehad, als omme over alle voorkomende regtzaken het oordeel den Scheepenen te vragen, zo nogtans, dat zij tot haren beraden niets hadden te zeggen, maar selfs, des verzogd zijnde, moesten afgaan tot die tijd toe dat hun de Schepenen beraden hadden. Dat bij verschijde speciale resolutien ofte overdragten van den Raad Oud en Nieuw, onder anderen van den jare 1443, ook wel met gemeene morgenspraken van alle de Gilden, verstaan is, dat den Schout gedurende de bedieninge van het Schout-Ampt in den Raad niet zoude mogen zitten; dat daarom ook aan Pieter Grauwert bij overdragd van den jare 1450 als eene particuliere gratie bij den Rade Oud en Nyewe is toegestaan, dat hij Burgermr zijnde, het eerste jaar zijne stede behouden zoude mogen, en ook ter Stads Rade komen als hij daar geëyst zoude worden, niet wederstaande hij dat Schoutampt der Stad selve bewaarde. Dog echter met deze expresse bijvoeging, dat het tweede jaar niet in der Stads Rade zitten nogte gekoren zoude worden, zo lange hij Schout der stad zijn zoude. Gelijk dan ook in de Costumen en Ordonnancien, waar na Schout en Scheepenen regt ende justitie administreeren zullen, van den jare 1456, Burgermeesters, Scepenen, Rade, Overste, Oudermans en gemeene Gilden, als makers van deselve voorkomen, sonder dat de naam van de Schout daar inne eenigsints vermeld word. Zo als deselve mede niet te vinden is in de raminge of opregtinge van een erfraad van den jare 1491, nog ook in de nadere Gildebriev dienaangaande geëmaneerd in den jare 1492.
Wordende in die beyde Gildebrieven alleenlijk gesproken van Burgermeesteren, Schepenen en Raden. Zelfs word daarom als iets zeldsaams aangeteekend, dat op de begeerte van den Bisschop in der statie van den jare 1497 den Schout den voorgang voor den Burgermr, die eene reyze is toegelaten, uitwijsens de overdragt van denselven jare
| |
| |
des donderdags na Willebrordi, aangezien anderzints den voorgang den Burgermeester toequam, als zijnde de eerste in de Stad, welke in die qualiteyt de sleutelen der stad bewaarde, als vermeld word in de overdragt van den jare 1505.
De reedenen van dien zijn evident: eensdeels om dat van oude tijden af de Magistraat der stad Utrecht nooyt anders heeft bestaan als in Burgermeesteren, Schepenen, Raden en Oudermans. En anderdeels om dat den Schout wierd gekoren door den Bisschop, en mitsdien in desselfs handen eed moeste doen. Hoedanige personen, namentlijk die in den eed, raad ofte dienste van andere Heeren waren, in den Raad niet mogten komen. Dat het selfde oude herkomen altoos striktelijk is geobserveerd en bij den Raad gemainteneerd, sonder dat iemand der Bisschoppen daar jegens ooyt eenige indragt heeft gedaan of mogen doen tot in den jare 1528, wanneer Bisschop Hendrik van Beijeren de temporaliteyt of weereldlijke Regeeringe van de Stad en 't Nedersticht van Utrecht heeft getransporteerd aan Keyser Carel de vijfde, als Grave van Holland en Zeeland.
En ofschoon den Bisschop geen meer regt heeft konnen overgeven als hij zelfs wel en wettig had gepossideerd, zoo had echter Keyser Carel al kort na zijne aankomste tot de Regeeringe, door zijnen Stadhouder, den Grave van Hoogstraten, bij ordonnancie van den 31en Octob. 1528, grote veranderingen gemaakt, en niet alleen dadelijk aan zig getogen het stellen van de Magistraat, die te voren bij verkiesinge van de gemeene Gildens gesteld plagt te worden, maar ook gewild, dat den lieutenant van zijn voornoemden Stadhouder, benevens den Schout, NB. van doe voortaan mede zouden komen en present wezen in alle Vergaderingen van Scheepenen en Raden. Dat zij met deselve zouden representeeren het Lichaam van de Stad, en in alles helpen adviseren en raden, tot eere van de
| |
| |
Keyserlijke Majesteyt, vorderinge van de Justitie, en in alle andere zaken de welvaart van de Stad aangaande. Gelijk dan bij de nadere ordonnancie van den Keyser, selfs in dato den 23en Maart 1529, alle hetselve word geconfirmeerd en de magt van den Schout in verschijde zaken nog verder geëxtendeerd. Zo als mede geschied is bij de ordonnancie van den Keyser op den 5en Julij 1550 geëmaneerd. Dat den Keyser de voorschreve meerdere magt en sessie in den Raad aan sijnen Lieutenant en aan den Schout heeft geaccordeerd, voornamentlijk om de gemoederen door zulk eene ongewoone zake met zo veel schrik en vrese te bevangen, dat niemand zou durven denken om zig te opposeeren jegens de bloedige placcaten, die al vroeg bij den Keyser gepremediteerd, en in 't vervolg met zo veel wreedheid ter executie zijn gebragd. Dog alle welke ondernemingen van den Keyser, als voorsz. is, direct waren strijdende met Stads regten en oude herkomens, en overzulx ten eenemaal ongepermitteerd, nadien den Keyser, als reets gezegd is, door de voorsz. translatie van de temporaliteyt niet meer magt ende regt hadde verkregen als Bisschop Hendrik van Beijeren te voren gehad hadde, en hij bovendien uit kragte van den eed, door den Graave van Hoogstraten in zijne ziele gedaan, verpligt was de Stad bij hare regten en oude herkomen te bewaren. Alle het welke echter in die tijden en vervolgens heeft moeten worden gepasseerd, wijl niemand zig tegens den gewapenden Vorst nog zijnen zoon Philips dorste verzetten, ofte henlieden ergens inne tegengaan. En off men hier jegens zoude willen inbrengen, dat uit de praemisse van de ordonnancie van den jare 1550 schijnt te blijken, dat de geme ordonnancie buiten eenig bedwang, ja selfs op het verzoek van Schout, Burgermeesteren, Scheepenen en Raden van die tijd is gearresteerd, zo is dog notoir, dat het geene van de politique Regeeringe in die ordonnancie vermeld word, al in den jare
1528 en 1529 door
| |
| |
den Keyser in zijne Ordcie, hier voren aangehaald, op deselve wijse reets was gereguleerd, en dus meer dan 20 jaren vóór dat daartoe het gepretendeerde verzoek was gedaan, hoewel hetselve in allen gevallen zoude geschied zijn door zulke creaturen van den Keyser, die door hem, hoewel onwettig, tot de Regeeringe gevorderd waren; waarom dan ook de Vroedschap in latere tijden op hetgeene bij de gemelde ordonnancie omtrend het bestel van de Policie der stad Utrecht is gereguleerd, zig dusdanig heeft uitgelaten, dat hetselve absolutelijk met volkomen ongenoegen, zo niet al van de Regenten van die tijd, ten minsten van de Burgerije geschied was, zeggende dan eens, dat zulx was geschied door oppressie van den Keyser, dan eens ten tijde van de Spaanse en Bourgondische overheering; en ook wel, dat het usurpeeren van de voors. magt, zo door des Keysers Mogentheid, als door de tyrannique Regeering van zijnen zoon Philips, mede een van de principalste oorsaken geweest is, waarom men den Coning van Spanje verklaard heeft vervallen te zijn van zijne heerschappijen. Dat daarom ook in de premisse van het instellen van een Erfraad, in den jare 1584, gezegd word, dat zijne Keyserlijke Majesteyt Carolus Quintus, niettegenstaande de regten en privilegien, vrijheden en oude herkomen, die hij besworen hadde, de forme van de Republicq en de Regeeringe binnen de stad van Utrecht geheel veranderd heeft en dadelijk aan hem genomen en getogen het stellen van de Magistraat. Dat van gelijke de Vroedschap in een deductie in den jare 1643 over Stads Regt en de Jurisdictie tegens de Heeren van de voorstemmende Leeden ingesteld, spreekende van het veranderen van de forme van Regeering door Keyser Carel, bij voorgemelde ordonnancie gedaan, uitdrukkelijk zegt: dat de Keyser de Stad zulx heeft geobtrudeerd, na dat alvorens door violenten executien e medio waren getolleerd ofte gevlugt, diegeenen die de authoriteyt en de wettelijke Regeeringe van
| |
| |
de Stad voorstonden, en in derselver plaatse andere zijne creaturen gesteld, die hem in alles complaceerden. Voegende de Vroedschap daar verder bij: welke pretense Magistraat (onwettelijk ende contrarie der Stads regten) de Stad opgedrongen geweest zijn die geene, die de ordonnancie der voorsz. stad aan den Keyser hebben gepresenteerd ende gebeeden, dat sijne beliefte zijn zoude deselve te accepteeren, approbeeren en decreteeren.
Zulks dan het verzoek aan den Keyser tot acceptatie en approbatie van de voorsz. ordcie, door zulk een onwettigen Magistraat gedaan, de Stad niet zoude konnen prejudicieeren, indien 'tselve op de politique Regeering, daar in vervat, al mede zijn betrekking had, dewijl zulx niet met genoegen, veel min met toestemming van de Burgerije geschied was
Dat wel waar is, dat de Schouten der stad Utrecht nog lange na het afsweeren van den Coning van Spanjen zelfs tot in den jare 1618 toe (hoewel niet sonder intermissie) de sessie in den Raad, mitsgaders andere preëminentien en geregtigheden, volgens de ordcie van Keyser Carel, hebben onderhouden, dog niet met genoegen van den Raad en de Burgerije, die 'tselve gaarne veranderd hadden gezien. Dat daaromme den Raad in den jare 1577, en dus al voor het afsweeren van den Coning van Spanjen, bij eene Commissie aan Prins Willem den eersten gedecerneerd, geurgeerd heeft omme hersteld te worden in hare oude privilegien en herkomen, die zij voor de translatie van de temporaliteyt gehad hadden, hetwelk door de troublen van die tijd niet heeft konnen gelukken.
Dat zij om dieselfde reeden in den jare 1584, met advis van haren Gouverneur, een Erfraad hebben ingesteld van veertig personen, waar onder den Schout niet was begrepen, dog om de opgevolgde Leicestersche tijden almede sonder succes.
Dat zij hetselfde in den jare 1598 op nieuw hebben ge- | |
| |
tenteerd, dog wederom te vergeefs, door dien de Heeren Staten bij de jonkheid van Prins Maurits inmiddels de bestellinge van den Magistraat aan zig hadden getogen, niettegenstaande de Heeren van de Ridderschap bij solemnelen contracten beloofd hadden, dat zij zig de verkiesinge van de Magistraat niet zouden onderwinden. Dat zij tot Eersten Burgermr in den Raad hadden aangesteld een Lid uit de Ridderschap en daar benevens eenige anderen tot Raden, dewelken den eersten Burgermr niet dorsten tegenspreken. Waar door ook veroorzaakt wierd, dat op verschijde propositien, vermaningen en doleantien daar over gedaan, geen behoorlijke reflectie wierd genomen, maar ter contrarie wierden verlaten en voor suspect gehouden zulke personen, welke het redres met behoorlijke middelen en ter behoorlijke tijd en plaatse voorstelden. Dat eyndelijk daar uit gesproten is het sware tumult van den jare 1610, en welk ongenoegen met gedurige veranderingen is blijven continueeren tot omtrend den jare 1618. Dat ondertusschen Prins Maurits in jaren geavanceerd en in 't volle bezit van het Stadhouderschap bevestigd zijnde, seer gunstig heeft aangehoord de propositien, welken door de Gecommitteerdens uit den Raad aan zijne Excellentie wierden gedaan en door haar Hoog Mog. selfs geappuyeerd, dat namentlijk een nieuwen voet mogte worden beraamd, na welkers forme en inhoude voortaan de Magistraat der Stad Utrecht gesteld zoude werden. Zo als dan ook eyndelijk op den 24en Julij 1618 de pointen en articulen van deselve zijn gestatueerd en gesloten, en daar bij onder anderen geremedieerd de twee grote pointen van beswaar, waar over de Burgerije zo veele jaren aan den anderen haar ongenoegen getoond hadden.
Dus word bij het tweede articul vastgesteld, dat onder de veertig personen ofte Vroedschap niemand zoude mogen weesen van de andere twee Leeden van Staten, waar door voorzien werd, dat er geen Lid uit de Ridderschap we- | |
| |
derom tot Eersten Burgermeester konde worden verkoren, gelijk zijn Excellentie ook nooyt heeft gedaan.
Maar al aanstonds op den 1en Octob. 1618 tot Burgemren aangesteld Hendrik Buth en Elbert van Bijllen bij de Raden in de Vroedschap, en dus werd mede bij het vijfde articul gezegd, dat de Vroedschap gehouden zal weesen, met de Burgemeesteren en Cameraars van de stad, alle Maandag off op andere dagen, daartoe geladen zijnde, ten gestelden uure off ten minsten een half uur daarna te compareeren op den Raadhuisen, om te disponeeren op zaken de Policie, neeringe en welvaren, mitsgaders de verzeekertheid en bewaarnisse, de Stad aangaande, zonder dat daarbij iets van den Schout werd gerept of geroerd, en mitsdien werd deselve uitgesloten van alle hetgeene de beheeringe van Policie concerneert, terwijl zijn naam in het geheele Reglement van den jare 1618 niet werd gevonden, maar integendeel aan Burgemren off Vroedschap alleen gedemandeerd 't geene bij de ordeie van Keyser Carel aan den Schout nominatim aanbevolen was, zulks dat hetgeene in het slot van het voors. Reglement gezegd word, dat Burgemeesteren en Vroedschap haar verders zouden hebben te reguleeren na den inhoud van de ordonnancie der Stad Utrecht, geene andere betrekking heeft nog hebben kan, dan tot hetgeene bij het voors. Reglement niet was gealtereerd als voorschreeven, zijnde seer remarquabel en wel waardig met aandagt geleesen te worden het hoofd off voorreeden van dat Reglement, waarbij door Prins Maurits reedenen werden gegeven, waarom Zijn Excellentie bewogen was geworden, en nodig geoordeeld had de Vroedschap te herstellen op den ouden voet, en in zulke voorregten en privilegien, als waarvan zij voor de translatie van de temporaliteyt zoo veele jaren lang rustig en vredig hadden gejouisseerd.
Dat dienvolgens na den jare 1618 den Schout niet weder is verscheenen in den Raad, als alleen in dusdanige
| |
| |
gevallen, wanneer hij voor het eerste zijne Commissie vertoonde, off wegens zijne Princelijke Excellie de electie van de Magistraat moeste communiceeren en deselve in den eed neemen; offte ook wel wanneer hij door den Raad ontboden was, ofte selfs audientie gevraagd hadde, om te spreeken over het beeter executeeren van de placcaten geëmaneerd jegens de Roomsgezinden, Remonstranten en diergelijke. In welke gevallen den Schout in de Vroedschap nog wel nu en dan is gecompareerd, maar echter zoo, dat hij na het verrigten van de ordres van den Heere Stadhouder ofte het doen van sijne propositie, immediaat wederom buiten gegaan is, wanneer den eersten Burgermr als President van de Vroedschap de voorgestelde zaak in omvraag heeft gebragt, vervolgens den Schout binnen ontboden en aan denselven des Raads resolutie aangezegd, die daar mede dan altoos wederom vertogen is. Waar op de Vroedschap tot hare ordinaire besoignes is overgegaan en den Eersten Burgermr op alle saken omvraag heeft gedaan en commissien gedecerneerd. Gelijk hij ook de Vroedschap heeft doen laden als zulx nodig was.
Dat insgelijks na den jare 1618 alle brieven, niet alleen door particulieren, door de voorstemmende Leeden, door de Gedeputeerden Staten, ja door de Heeren Staten selfs aan de Vroedschap geschreeven, zijn geaddresseerd geweest aan Burgermeesteren en Vroedschap der stad Utrecht, zonder den Schout te noemen, maar dat ook zijne Princelijke Excellie het selfde addres op zijne brieven heeft doen stellen. Dat de Requesten op die wijze zijn geinscribeerd geweest, alle brieven en commissien geëxpedieerd, Resolutien gedaan, eenige wijnige renovatien van oude placcaten, waar in den selven tytel is blijven staan, uitgezonderd, dat ook t' zederd dien tijd de Burgemeesteren alleen hebben gehad de dispositie over het openen en sluyten van de poorten der stad, de leuse gegeven en de sleutelen bewaard.
| |
| |
Dat zij in de vergadering van de Vroedschap hebben gerecommandeerd, 'tgene zij meenden dat gesecreteerd behoorde te worden.
Dat zij ook met seclusie van den Schout hebben gecommitteerd tot het hooren van de Conventen-Reekeningen, en als Opperkerkmeesters van alle de kerken de Kerkmeesters aangesteld, daar zulx te voren volgens de ordonnancie van Keyser Carel aan den Schout en Burgemeesteren gesamentlijk was gedemandeerd. Dat daarom aan Heer Johan van Zuylen, wanneer hij op den 19en December 1621 verzogd het consent van de Vroedschap, omme zijn Schoutampt met believen van Haar Ed. Mog. en de aggreatie van Zijne Furstelijke Doorlugtigheid af te staan ten behoeve van Jonkheer Diderik van Zuylen, zijnen zoon, door de Vroedschap aan denselven onder anderen ten antwoord gegeven is, dat zijn zoon, in cas van succes deser sake, niet en zoude mogen compareeren in de Vroedschap, maar zig alleenelijk bemoeijen met zaken van de Justitie, en in alles de beveelen van de Vroedschap nakomen.
Om die selfde reeden is mede de acte van de Vroedschap, waarbij na het overlijden van Prins Mauritz, Hoogloffelijker memorie, aan Prins Frederik Hendrik het Stadhouderschap wegens de Stad werd gedefereerd, geëxpedieerd op de naam van Burgemeesters en Vroedschap, en als een singuliere gratie aan den Hoofdofficier op desselfs verzoek in der jare 1641 geaccordeerd den rang voor Burgemeesteren op de maaltijd, welke aan den Heere Stadhouder van Vriesland in het Duytsen Huys wierd gegeven; zeggende de Vroedschap in hare Resolutie, dienaangaande genomen: ‘dat Schout en Hoofdofficieren den rang niet competeerde, zij echter voor die reyse uyt pure courtoisie zulx zouden toelaten, mits dat 't selve daarna in geen consequentie zoude worden getrokken.’
Alle welke zaken des gerequireerd wordende, ten allerlaatsten kunnen worden bewesen uit de Resolutien van
| |
| |
de Vroedschap t'zederd den jare 1618; uit welke Resolutien te gelijk consteerd, dat hetselve in dier voegen is gepractiseerd geweest, niet alleen onder de Stadhouderlijke Regeeringe van de Princen Mauritz, Frederik Hendrik en Willem den tweede, maar ook onder het Stadhouderschap van Sijne Hoogheid Willem de derde, naderhand Coning van Grootbrittannien, glorieuser gedagtenis.
Het Reglement, 't geene de laastgemelde Prins op den 16en April 1674 op de forme van de Regeering binnen deze Provincie heeft gemaakt, en door de Heeren Staten is geapprobeerd, brengd ook niet mede, dat den Schout eenige directie omtrent de zaken van de Policie zoude competeeren; veel min dat hij in den Raad zoude mogen zitten en aldaar presideeren. De voornaamste burgers, die het gemelte Reglement aan Sijne Hoogheid hebben gepresenteerd, hebben zulx ook niet verzogd, hetgeene zij in dien tijd wel zouden gedaan hebben, indien zij gemeynd hadden, dat het tot rust, vrede en welvaart van de stad konde vertrekken.
De Hoofdofficieren Ruysch en Borre van Amerongen, Heere van Sandenberg, welke gedurende de regeeringe van Zijne Hoogheid Willem de derde het voors. ampt bediend hebben, zijn in die tijd nooyt in den Raad verscheenen, als ingevalle van verandering van Regeering en diergelijke gevallen, hiervoren aangetogen.
De volgende Hoofdofficieren, t'zederd den jare 1702 tot den jare 1748 incluys, offschoon medeleeden van de Vroedschap, hebben gedurende de bedieninge van het Schoutampt zig uit de Vroedschap moeten absenteeren.
Het Reglement van den 21en November 1703, op de bedieninge van het Schoutampt gemaakt, wil wel dat den Schout zig zal reguleeren na de ordonnancie van den jare 1550, maar bepaald hetselve te gelijk tot de manier van procedeeren in het eysschen en vervolgens van de vegtboetens, en geenzints tot hetgene in die ordonnancie om- | |
| |
trend de politike Regeering van de stad vermeld word. Zulks dan t'zederd den jare 1618 tot den jare 1748 incluis, en dus in de tijd van 130 jaren geen Hoofdofficier op dien voet, als de ordonnancie van Keyser Carel dicteerd, het Schoutampt heeft waargenomen, nog dienvolgens de sessie en presidie in de Vroedschap gehad, gelijk ook den Substituut-Schout ten tijden van de Stadhouderlijke Regeering van Zijn Hoogh. Willem de derde, glorieuser gedagtenis, en vervolgens nooyt ofte nemmermeer in den Geregte de plaats van den principalen Schout waargenomen, en de presidiale stoel aldaar bekleed, maar dat in tegendeel den Substituut-Schouten Pieter Verborght, den ouden en den jongen, zig hebben moeten reguleeren na de instructie, op den 12en October 1659 bij de Vroedschap gearresteerd, ende alzulks in den Geregte niet mogen verschijnen, dan wanneer zij binnen ontboden wierden.
De ondergeschrevene vertrouwen, om alle de bovenstaande aangehaalde redenen, dat het Uwe Hoogh. niet vreemd voorkomen zal, dat zij op het hooren leesen van Uwe Hoogheids voorverhaalde missive van den 29en Jan̄ry laastl. van gedagten geweest zijn, dat den inhoud van deselve in eene Commissie nader behoorde te worden geexamineerd, ten eynde deswegens, indien zulx nodig mogte worden geoordeeld, eene remonstrantie aan Uwe Hoogh. te doen, alzo zij moesten vaststellen, dat Uwe Hoogh. in dezen niet na behoren was geinformeerd. Zij geloofden zulx te meer, dewijl zij op deselvde tijd in de Vroedschap hoorden leesen de Commissie, die Uwe Hoogh. den 12en Octob. 1748 aan den Schout hadde gegeven en waarop dien Heer bij de Heeren Staten zijn eed had gedaan.
‘Omme namentlijk het Schoutambt te houden, exerceeren en bedienen op alzulke ordonnancien, als bij de Heeren Staten 's Lands van Utrecht ofte Haar Ed. Mog. ords. Gedeputeerden dienaangaande reets gemaakt zijn ofte nog te maken.’ Gelijk dan dien conform de Heer Van Ter
| |
| |
Meer 't Schout-ampt heeft bediend t'zedert den 12en Octob. 1748 tot den 31en Jan̄ary 1749, sonder inmiddels sessie in de Vroedschap te neemen of zig eenigzints met de sleutels van stads poorten off het geven der leuse te bemoeyen. Waarom dan ook aan veele Regenten onverwagt moeste voorkomen den brief van Uwe Hoogheid, waarbij den Heer van Ter Meer geordonneerd wierd zig te reguleeren na de ordonnancie van Keyser Carel, welke ordonnie onder die van de Heeren Staten niet wel kan worden begrepen.
De ondergeschrevenen wierden al vorder in die gedagten, dat men Uwe Hoogh. hadde geabuseerd, gestijft, als zij considereerden: dat den heere van ter Meer, jegenwoordigen Hoofdofficier, te gelijk beschreeven is in de Ridderschap, waarjegens zo soigneuselijk bij het 2e articul van het reglement van den jare 1618 is voorzien, dat geene van de twee andere Leeden van de Staten in den Raad zitten mogen, en daarom ook nooit onder de vorige Stadhouderlijke Regeeringe zodanig een heer in de Vroedschap sessie heeft gehad. Gelijk ook om die reden de vader van den jegenwoordigen heer Hoofdofficier in de Ridderschap beschreeven zijnde, zijn plaats in de Vroedschap heeft moeten quiteeren. En nadat bij dat alles de ondergeschrevenen nog wierden geinformeerd van de expressien gebruykt in de Commissie door Uwe Hoogh. aar de Substituutschout gegeven, als waaruit klaarlijk consteerd, dat men de goedheid en het vertrouwen van Uwe Hoogh. seer abusivelijk heeft misbruykt, hebben de ondergeschrevenen eed- en pligtshalven zig niet konnen dispenseeren, al het gunt voors. ter kennisse van Uwe Hoogheid te brengen. In die verwagtinge en dat vertrouwen, dat Uwe Hoogh's aangeboren goedheid en edelmoedigheid hetselve wel zal gelieven in nadere overweging te neemen, en daarinne zodanige veranderingen maken, dat het Schoutampt en Substituut-Schoutampt wederom werden bediend op dien voet, als in den jare 1674 en vervolgens is geu- | |
| |
seerd geweest, zo als Uwe Hoogheid in andere zaken dagelijks practiseerd. En dat Uwe Hoogh. vervolgens de conduites, welken de ondergeschrevenen in dezen hebben gehouden, niet zal gelieven te disavoueeren, ofte dese ootmoedige Remonstrantie aanzien als disrespectueus.
Betuigende de ondergeschren heyliglijk, geen ander oogmerk in dezen te hebben, als omme Uwe Hoogh. na waarheit te instrueren van zaken, waarin zij meynen dat Uwe Hoogheid werd geabuseerd, immers en ten minsten niet na behoren geinformeerd. Wenschende voor het overige, dat het de Republicq in 't gemeen, de Provincie en Stad en burgerije van Utrecht in 't bijzonder, onder Uwe Hoogheids wijse en verstandige advisen en directie altoos wel mag gaan, en dat het de goede God behage Uwe Hoogheid, de Koninglijke Princesse en Vorstelijke Spruyten te houden in Zijne heylige protectie, en lange jaren in een voorspoedige gezondheid bewaren, na den opregten en wel hertelijken wensch,
| |
Doorlugtige Furst en Heere,
Utrecht, den 1e May 1749.
Van Uwe Hoogheids opregte en getrouwe dienaren,
W. Verwye. |
H.A. Wttewaal. |
J.C. Martens. |
B. de Gruyter van Groenewoude. |
E. van Harscamp. |
C.J. van Royen. |
J.J. Ram. |
T.F. Quint. |
D. Woertman. |
NB. Tot decharge van den heer van Stoetwegen, die onder andere heeren aan Uwe Hoogheid den heer Ubingh mede hadde opgegeven, diend, dat dien heer bij het for- | |
| |
meeren van deze deductie present is geweest, en het werk meer als iemand, zelfs tot op de teekening toe, heeft gepousseerd, dog alsdoen de teekening heeft gedeclineerd, uit vreese, zo sijn Ed. zeyde, van nadelige gevolgen ten opzigte van het avancement van zijn behuwd-zoon.
Volgd nu verder den briev, door de heeren Wttewaal en Martens aan den heer D'Ablaing, heer van Giesenburg &c. &c. &c. geschreven, ten eynde sijn Hoog Ed. de voorenstaande Deductie volgens belofte aan sijn Hoogh. geliefde te doen ter hand komen.
| |
Hoog Edele Welgebore Heer.
Ingevolge het geaccordeerde aan de heer Martens en mijn, wanneer wij laast de eere hadden U Hoog Ed. Geb. in 's Gravenhage te spreecken over de verzogte en verleende permissie van Sijne Hoogh., om een Remonstrantie te mogen doen wegens het Schoutampt der Stad Utrecht, zo neemen wij de vrijheyd U Hoog Ed. Geb. toe te laten komen met schipper Nuyts twee exemplaren, eene voor Zijne Hoogheid en een voor U Hoog Ed. Geb.
U Hoog Ed. Geb. zult uit deselve volkomentlijk kunnen leezen, dat het gesustineerde volkomentlijk overeenkomt met stads privilegien en geregtigheeden, en dat hetzelve is opgesteld met alle zedigheid en hoogagting, dewelke een yder onser aan Zijne Hoogh. is verschuldigd, zo dat wij niet en twijfelen, of U Hoog Ed. Geb. zult geen de minste swarigheid maken, hetzelve aan Zijne Hoogh. wel te willen overgeven, waarmede U Hoog E. ons een singulier genoegen en plaisir zult doen. Wij verzoeken evenwel dat U Hoog Ed. Geb. het aan anderen niet zult mededeelen, voor en aleer U Hoog Ed. Geb. zult verzeekerd wezen, dat het Zijne Hoogh. heeft gelezen. Hiermede verblijven wij met alle hoogagting, naar ons in U
| |
| |
Hoog Ed. Geb. dierbare vriendschap gerecommandeerd te hebben.
| |
Hoog Edele Welgebore Heer,
Utrecht, den May 1749.
U Hoog Ed. Gebs onderdanige en gehoorsame dienaar,
H.A. Wttewaal. |
J.C. Martens. |
De superscriptie was:
| |
Hoog Edele Welgebore Heer,
Den Heere D'Ablaing, Vrijheer van Giesenburg en Moesbergen, Proost van Oud-Munster, Geëligeerden Raad en wegens de Provincie van Utrecht ordinaris gecommitteerd ter vergadering van de Ho. Mog. Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden &c. &c. &c.,
in 's Hage. |
|