Den Bibel, Inhoudende dat Oude ende Nieuwe Testament (Biestkensbijbel)

¶ Den .lxxv. Psalm.

1

Eenen Psalm ende Liedt Assaph, dat hi niet verdoruen en worde, voor te singhen.

2

⁺VVy dancken v Godt, wy dancken v, ende vercondighen uwe wonderen, dat dijnen Naem so na is.

+ A vers 2

3

Want tot zijnder tijt, so sal ick Recht rechten.

4

Dat Lant beuet, ende alle die daer in woonen: Maer ick houde zijne Columnen vast. Sela.

5

Ick sprack totten grootsprekers: En roemt niet also. Ende totten godloosen: En pocht niet op ghewelt.

6

En pocht niet soo hooch op uwe ghewelt, en spreect niet so hertneckelijck.

7

Het en hebbe gheen noot, noch vanden opganck, noch vanden onderganck, noch vanden geberchte inder woestijnen.

8

⁺Want Godt is Richter,^* die vernedert desen, ende verhooget ghenen.

+ B vers 8

* 1.Reg. 2.b.7.

9

Want de HEEre heeft eenen^† beker inder hant, ende met stercken wijn vol ingheschoncken, ende schencket wt den seluen, Maer de godtloosen moeten alle drincken, ende de ghiste wt suypen.

† Esai. 51.d.17. Iere. 25.c.15. Psal. 60.a.5.

10

Maer ic wil vercondigen eewelijc, ende lof singhen den Gode Iacobs.

11

Ende wil alle ghewelt der godloosen in stucken breken, dat dat gewelt der gerechtighen verhooghet worde.