Biekorf. Jaargang 109
(2009)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Kwak, katzwijm en katlamIn Oostende en Gistel (West-Vlaanderen) komt het predicatieve bijvoeglijk naamwoord kuk [koe:k] voor, met de betekenis ‘bekaf’, maar in Oostende ook gezegd van vissen ‘vol kuit, zwaar, kuitziek’, nl. als een wijfjesvis op het punt staat te paaienGa naar voetnoot(1). Nu is een gerekte open u [oe:] een in het West-Vlaams onbekend foneem, althans in erfwoorden. Het woord lijkt wel Engels te zijn, maar er is me geen Engels woord bekend waarop het terug zou kunnen gaan. Kuk moet een variant zijn van kwak. Met de betekenis ‘zeeziek’ vinden we aan de kust kwak in Blankenberge, Heist en Zuidkote, kwaks in Oostende en De Panne, kwik in Zuidkote, kakker in BreskensGa naar voetnoot(2). En kuk kan inderdaad op kwak teruggevoerd worden. De w wordt nl. vaak geassimileerd aan een velare klinker. Duidelijke voorbeelden zijn West-Vlaams oensdag ‘woensdag’, oekeren ‘woekeren’. Maar er is ook kunselen < kwanselen ‘morsen’, Oost-Vlaams (Waas) soeselen ‘lomp lopen’ (Joos)Ga naar voetnoot(3) naast West-Vlaams swanselen ‘wiegelen’. Met eveneens geassimileerde w en nog verder verschoven betekenis ‘dood’ zal ook Antwerps (Cornelissen-Vervliet)Ga naar voetnoot(4) en Brussels (Schuermans)Ga naar voetnoot(5) kaak op kwak teruggaan. Net als West-Vlaams kuk wordt kaak alleen predicatief gebruikt.
Een betekenisovergang van ‘(licht) zeeziek, duizelig’ naar ‘bekaf’ en zelfs ‘dood’ is semantisch begrijpelijk. Maar er komen andere aanverwante betekenisnuances voor. Kwak, kak, kag ‘wordt in Limburg gezegd van vogelen die nog geene veêren hebben, die nog van pluimen ontbloot zijn’, bv. die musschen zijn nog kwak' (Schuermans). Hasselts kwak betekent ‘slap, onvast’, bv. iech stoa.n mar kwak op m'n bien (Staelens)Ga naar voetnoot(6). West-Vlaams zou ook zijn geweest: hij is kwak in het schrijven ‘hij is slap in het schrijven’, hij zit kwak in de leering ‘hij zit de laatste in de catekismus’ (Schuermans). Gezelle vermeldt in Loquela ook kwakkebeen ‘jong mensch die nog niet vast te beene en is, wiens beenen nog kwakken’Ga naar voetnoot(7). Daar hoort ook het werkwoord | |
[pagina 151]
| |
kwakken bij ‘inzakken, doorzinken, sterk begeven’ (De Bo)Ga naar voetnoot(8), ‘doorzakken, zwak zijn, onvast zich bewegen, onzeker of knoeierig te werk gaan’ (WNT VIII, 679-68). Middelnederlands quackelen betekent ‘schudden, trillen’, maar ook, zoals in verouderd Nederlands kwakkelen, ‘sukkelen, licht ziek zijn’, en is blijkbaar een frequentatief naast Engels to quake ‘trillen, beven, schudden’, Oudengels cwacian ‘beven’.
Nu kent het Zeeuws het woord kakzwijm. Ghijsen geeft het voorbeeld ze leid in kakzwiem ‘in katzwijm, in een appelflauwte’Ga naar voetnoot(9). Zij situeert het woord in de omgeving van Middelburg, in Wissekerke, Annaland en Bruinisse. Kak is hier duidelijk te begrijpen als een variant van kwak (zie boven), met de betekenis ‘week, flauw’. Bredero en Hooft (17de eeuw) gebruikten allebei het woord kwaks voor ‘flauw, de bezwijming nabij’, bijv. houtme... wat eecks veur mijn neus, wangt ick soo wel koocken, ick bender soo quax an (Hooft); het lijfje mach haer knellen ick sal 't onthaken... op dat haar laffe hart, quackx van 't anborstich hygen, weet wat... vryer lucht mach krygen (Bredero). En Gezelle noteerde in Brugge kwakkelachtig ‘draaiachtig’, d.w.z. ‘duizelig’. Het is duidelijk dat kakzwijm en katzwijm hetzelfde zijn. Maar welke vorm is de oorspronkelijke? Ik meen te mogen stellen dat kakzwijm eraan ten grondslag ligt.
Er kan natuurlijk worden tegengeworpen dat katzwijm volksetymologisch vervormd is tot kakzwijm. Maar er is veel meer voor te zeggen dat katzwijm volksetymologisch uit kakzwijm is ontstaan. Volksetymologie ontstaat toch altijd door associatie met in het taalbewustzijn beter bekende woorden. Kakzwijm of *kwakzwijm wordt voor de gemiddelde taalgebruiker doorzichtiger en ook fatsoenlijker als katzwijm, dat als de bezwijming van een kat werd opgevat. Er is trouwens nog een ander voorbeeld waarin kat door volksetymologie een ander maar oorspronkelijker woord heeft vervangen. Het Brabants kent het woord kootlam ‘machteloos, niet meer in staat om te bewegen’ (bv. in Etten-Leur)Ga naar voetnoot(10). De Grote Van Dale vermeldt het woord als gewestelijk voor ‘verlamd aan de poten door te weinig beweging’, met de voorbeelden dat varken is kootlam; ik ben in geen veertien dagen uit geweest, ik zou wel kootlam kunnen worden. Het is een samenstelling van lam met koot, dat oorspronkelijk - Mnl. cote - ‘gewricht, wervel’ betekende, maar nu bij uitbreiding ook ‘voet, been, | |
[pagina 152]
| |
poot’ betekent. In het Zeeuws is kootziekte ‘stijfheid in de gewrichten’, kotkrepel ‘kreupel, stram’. Het Brabantse kootlam is ook Zeeuws met de variant kotelam en met korte o kotlam ‘stram’. En dat woord is in het Oostends dan weer volksetymologisch kattelam, katlam ‘moe, uitgeput’ gewordenGa naar voetnoot(11). Gezelle (Loquela) situeerde het woord ook in Kortrijk, met het voorbeeld: Als me kattelam gevrocht is en ton nog nen doôn heerd vinden, dat is te eendelijk. Het woord is ook Brugs. Ook hier is het onbegrepen koot vervangen door de naam van het zo bekende huisdier, de kat.
Slechts twee etymologische woordenboeken behandelen het woord katzwijm. Van Veen - Van der Sijs noemt het een ‘kortstondige flauwte’ en verklaart het als ‘de stuip van een kat’Ga naar voetnoot(12). Het EWN is - zoals gewoonliijk - uitvoeriger en schrijft: ‘Samenstelling uit kat en zwijm “bewusteloosheid”, en zo genoemd omdat katten na bijv. een lelijke val maar heel kort versuft zijn’Ga naar voetnoot(13). Eigenlijk nemen beide woordenboeken de veronderstelling over van het WNT VII, 1883 uit 1926 ‘eene flauwte, bij vergelijking met een stuip van een kat’.
Mij lijkt deze etymologie een verlegenheidsverklaring, die alleen steunt op de oppervlakkige samenstelling kat-zwijm. Het woord kat-zwijm is het best te begrijpen als ‘appelflauwte’, dus een lichte bezwijming, geen echte bewusteloosheid. En daarvoor is het woord kwak ‘beuzeling, flauwiteit’ heel toepasselijk, met samenstellingen als kwakaap, kwakdichtje, kwakgeer, kwaksman, kwakschrijver, kwakschuld, kwaktafereel, kwakvaar (WNT VIII, 672). En zou kwak in kwakzalver, waarvoor zoveel verklaringen bestaan, niet bovengenoemde betekenis hebben van kwak ‘flauw, niet echt’? Cornelissen-Vervliet kent zelfs kwakkelaar voor ‘iemand die huismiddeltjes gebruikt’. De betekenis ‘niet echt’ heeft kwakkel blijkbaar toch ook in samenstellingen als kwakkelvorst, kwakkelwinter, kwakkelzomer, kwakkelweer.
Het woord kakzwijm kan de betekenis ‘lichte bezwijming, flauwe bezwijming’ ook hebben gekregen omdat ook kak in samenstellingen vaak ‘slecht, onecht’ betekent, bv. kakboodschap ‘verzonnen boodschap’, kakbedril (Zuid-Beveland), kaknaaister, kakkepeis ‘prulvrede’. | |
[pagina 153]
| |
Ik vat samenGa naar voetnoot(14). Oostends kuk ‘bekaf’ is een variant van het visserswoord kwak ‘licht zeeziek’. Kwaks kwam al in de 17de eeuw voor in de betekenis ‘flauw, de bezwijming nabij’. Zeeuws Kakzwijm ‘katzwijm’ is ongetwijfeld uit kwakzwijm te verklaren en dat kan zowel als pleonasme ‘zwijm-zwijm’ worden geïnterpreteerd alsook als ‘onechte zwijm’. Het Nederlandse woord katzwijm kan best door volksetymologie uit k(w)akzwijm zijn ontstaan. Kat(te)lam is trouwens een ander voorbeeld van volksetymologie door associate met kat. Frans Debrabandere |
|