Biekorf. Jaargang 109
(2009)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Joseph Noos (1766-1826)
| |
[pagina 70]
| |
1806 en Noos keerde op 25 augustus naar het 48ste linie terug. Hij nam deel aan de campagnes van 1806 en 1807 in Pruisen en Polen. Tijdens de Slag bij Eylau op 8 februari 1807 werd hij door een geweerschot aan de knie gewond en op 20 februari werd hij tot bataljonchef bevorderd in hetzelfde korps.
In 1809 maakte het 48ste linie deel uit van de Armée d'Allemagne en was het gewikkeld in gevechten in Donawerth, Thann, Landshut en Regensburg. Tijdens de Slag bij Eckmühl op 22 april 1809 werd Noos aan de hals gekwetst. Zijn dapperheid werd beloond door een bevordering tot luitenant-kolonel en hij werd op 3 juni ingedeeld bij de 3de legerdivisie aangevoerd door generaal Jacques Puthod (1769-1837). Noos was toen 42 en had al 18 jaren dienst in het Franse leger achter de rug. Enkele dagen later werd hij tot kolonel bevorderd om het bevel te voeren over het 15de regiment lichte infanterie. In de Slag bij Wagram op 5 en 6 juli 1809 voerde hij dit regiment aan binnen de Tweede divisie die werd geleid door luitenant-generaal Friant (1758-1829), als onderdeel van het Derde legerkorps dat onder het bevel stond van maarschalk Louis-Nicolas Davout (1770-1823). In de loop van de gevechten werd hij dubbel gewond: op de linkerborstzijde door een kanonskogel en in de linkervoet door een granaatscherf. In 1810 werd hij met zijn troepen korte tijd ingezet in Spanje en nam hij deel aan het beleg van Ciudad-Rodrigo. Terug in Duitsland maakte hij deel uit van de Grande Armée die oprukte tegen Rusland, met maarschalk Michel Ney (1769-1815) als bevelhebber van het Derde legerkorps. Noos vocht mee in Smolensk op 16 en 17 augustus 1812 maar aan de slag bij de Moskowa (ook Borodino genoemd) op 7 september, nam hij geen deel: hij bleef ziek achter in Dantzig. Dit betekende meteen het einde van zijn deelname aan de orlogsverrichtingen.
Op 6 april 1813 werd hij aangesteld tot ‘commandant d'armes’ of garnizoenscommandant en op 19 september in die functie benoemd in het Fort Montjouy (Barcelona). Op 6 april 1814 deed Napoleon troonsafstand en op 1 september 1814 keerde Noos naar Frankrijk terug, werd zijn eenheid ontbonden en werd hij met onbepaald verlof gestuurd. Op 31 december 1814 kwam hij echter weer in dienst als garnizoenscommandant in Cambrai en tijdens de Honderd Dagen als plaatscommandant in deze stad. Hij was nadien nog ‘lieutenant du roi de 3e classe’ (gelijk aan plaatscommandant) in Besançon vanaf 21 januari 1816 en in Calais vanaf 21 september 1821.
Bij decreet van 15 augustus 1809, kort na Wagram, werd Noos tot baron de l'Empire verheven en op 11 juni 1810 werd hij in het bezit gesteld van de bevestigende patentbrieven. De beschrijving van zijn wapenschild luidde als volgt: Coupé au premier d'argent, au lion | |
[pagina 71]
| |
rampant de gueules contourné, au deuxième d'azur, au chevron d'argent, accompagné de trois épées hautes en pal du même, franc quartier des barons tirés de l'armée brochant au neuvième de l'écu. Noos werd ook chevalier de la Légion d'Honneur op 14 april 1807 en officier op 6 april 1813. Na de val van Napoleon koos hij de zijde van Lodewijk XVIII en al op 26 oktober 1814, een maand na zijn terugkeer uit Spanje, werd hij chevalier de l'Ordre de Saint-Louis.
Noos trouwde op 16 maart 1812 met freule Julie Christine Elisabeth von Stein. Het jaar 1815 was, na het fiasco voor Napoleon in Waterloo, dat van de grote herinrichting. Fransen die verkozen in de Nederlanden te blijven vroegen de Nederlandse nationaliteit of een verblijfsvergunning aan. Vroegere bewoners van de Oostenrijkse Nederlanden die opteerden voor Frankrijk, verkregen de Franse nationaliteit. Op 25 oktober 1815 ondertekende Lodewijk XVIII het decreet van naturalisatie van Noos waarvan de tekst luidde: Ordonnance du Roi qui accorde des Lettres de déclaration de naturalité au Sr. Joseph-François baron Noos, colonel commandant d'armes à Cambrai, chevalier de l'ordre Royal et militaire de St. Louis, Officier de la Légion d'Honneur, né à Bruges, ex-département de la Lys, le 11 décembre 1766 (Paris 25 octobre 1815).
Noos was pas 60 toen hij na een korte ziekte op 26 augustus 1826 om 18 uur stierf. Tijdens de hete zomer van dat jaar woedde een dodende epidemie van vlektyfus, van Calais tot Groningen langsheen de moerasgebieden aan de Noordzeekust. Misschien was hij er een slachtoffer van. Hij werd namelijk al enkele uren later begraven, wat voor een prominente figuur in het kleine stadje toch wel erg vlug was. De begrafenis vond plaats in de morgen van de 27ste, op het kerkhof Saint-Pierre, na een uitvaartmis in de Notre-Damekerk van Calais. Toen het kerkhof in de loop van de twintigste eeuw werd ontruimd, werd het stoffelijk overschot van Noos herbegraven in de gemeentelijke graftombe op het nieuwe Cimetière du Nord, waar het nog steeds rustGa naar voetnoot(1). Andries Van den Abeele |
|