Biekorf. Jaargang 106
(2006)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
[Nummer 4]De meekrapstove van TieltHet Middelnederlandse woord stove dekte diverse betekenissen, die alle ergens terug te brengen waren tot de begrippen warmte, vuur, bad, water, stoom, enz.Ga naar voetnoot(1). In Zuid-Nederland is stoof, dialectisch stove, nog steeds het best gekend als kachel en in mindere mate als een toestel om de voeten te verwarmen of een voetverwarmer in bed. Maar tot voor kort werd ons Vlaamse stoof in de Nederlandse woordenboeken nog gekwalificeerd als Zuidned.
De waaier van afzonderlijke, maar dicht met mekaar verwante betekenissen van stoof is ook nu nog terug te vinden in ons ABN. Het Woordenboek van de Nederlandsche Taal (WNT) vermeldt niet minder dan acht verschillende begrippen bij het woord stoof. In de eerste plaats is stoof een verwarmd lokaal, dan een droogoven, een stoof of droogoven voor de bereiding van meekrap, een (bad)stoof en dus een gelegenheid tot warme baden. De overige betekenissen uit het WNT houden enigszins verband met de eerste vier boven aangehaalde begripsomschrijvingenGa naar voetnoot(2). Men mag dus aannemen dat het woord stoof vele eeuwen naeen, nl. van het Middelnederlands tot in ons hedendaags taalgebruik, ongeveer dezelfde begrippen heeft omschreven en nog steeds kent.
De meest beruchte, meest gangbare en meest bekende betekenis van stove uit oudere tijden is deze van publieke badplaats. De middeleeuwse stedelijke badstoof had geen goede faam, want in bijna alle gevallen was ze een inrichting waar er op een eerder bedekte manier, benevens het nemen van hete baden ook ontucht werd bedreven. De badstoven stonden daarom onder scherp toezicht van de stedelijke overheid. 's Avonds moesten ze op tijd sluiten, overheidspersonen mochten er niet binnengaan in hun ambtskledij, enz. Bijna alle steden waar stoven bestonden hadden allerhande beperkende en toe- | |
[pagina 302]
| |
zichthoudende maatregelen in hun politiereglement of in de stadskeuren opgenomenGa naar voetnoot(3).
Het toponiem stove en stoofstraete in de zin van badstoof, kwam bijna altijd voor in de steden en die stoven waren gewoonlijk te vinden in achterbuurten, ‘stoofstraetkins’, uiteraard onttrokken aan het oog van de gaande en de komende passantenGa naar voetnoot(4). Omdat badstoven in de middeleeuwen quasi altijd bedekte of heimelijke bordelen waren, komen ze voor bij concentratie van de bevolking of waar vele vreemden vertoefden. Het internationale middeleeuwse Brugge is hiervan een voorbeeldGa naar voetnoot(5). Maar zelfs kleinere steden hadden wel eens een stoofstraatje of een schuddeveetstraat, wat op hetzelfde neerkomt. Deze laatste benaming is trouwens synoniem van straat waar ontuchthuizen te vinden warenGa naar voetnoot(6).
Tot op heden is er te weinig aandacht besteed aan een andere betekenis van het woord stoof, nl. eest, plaats waar planten gedroogd worden. Van zodra het woord stoof in een oude tekst opduikt denkt men automatisch aan een badstoof en dus ook aan een ontuchthuis. | |
De meekrapIn de vorige eeuwen waren er enkele planten die uitsluitend gekweekt werden om te dienen als kleurstof in onze oude textielindustrie. Deze planten waren de mede of meekrap (rubia tinctorum), de wede (isatis tinctoria) en de wouw (reseda luteola). Meekrap gaf een rode, wede of pastel een donkerblauwe en wouw een gele en soms licht groene kleurGa naar voetnoot(7). De opkomst van de chemische kleurstoffen, getrokken uit steenkoolteerolie, in de eerste decennia van de 19de eeuw, heeft de teelt van deze drie verfplanten in een tijdspanne van amper enkele jaren definitief teniet gedaan, zo vlug zelfs dat de geheugenis aan deze oude verfplanten plots helemaal en blijvend vergeten geraakte.
Bij pastel en wouw bevatten de bladeren het kleurpigment. Meekrap is een wortelgewas en het is de wortel van de mede die de | |
[pagina 303]
| |
rode verfstof levert. De bladeren van de
Meekrapplant (R. Dodoens)
meekrapplant dienden alleen als een minderwaardig voeder of strooisel voor de dieren op stal. De oude Vlaamse lakenindustrie gebruikte mede om er de wollen lakens helrood en karmijnachtig rood mee te verven. Maar ook andere textielbranches (katoen, lijnwaad) verwerkten de rode meekrap in hun producten.
De plant (zie afb.) heeft een bleekrode tint en de jonge scheuten heten kiemen en worden in de grond gestoken om er nieuwe planten uit te kweken. Deze plant zet dus niet voort door zaad, maar door aftakking van de moederplant. Het zaad van de meekrap is onbelangrijk in de landbouw of als kleurstof. Er bestaan ook, maar veel minder voorkomend dan de rode meekrap, soorten meekrap die een groenachtige en een gele kleurstof voortbrengenGa naar voetnoot(8).
Lang geleden werd de meekrap aangezien als een medicinale plant. Het zaad van de meekrap werd in de middeleeuwse geneeskunde aangeprezen als heilzaam voor kwalen ‘in de tweede graad’. Over de geneeskundige eigenschappen van de medewortel geeft Dodoens de volgende uitleg: De wortel van de mee in honinghwater ghesoden ende ghedronken opent de verstoptheyt van de lever, milte, nieren ende van de moeder; ende mitsdien is sy seer goet teghen de gheelsucht ende doet de maendstonden wederen komen, enz.Ga naar voetnoot(9).
Meekrap heeft ook een belang in de bijenteelt als honinggevende plant. In Vlaanderen komt de meekrap, maar eerder zelden, nog voor als onkruid, blijkbaar een vroege verbastering van de gewone tamme meekrapGa naar voetnoot (10). Bij ons is het dialectwoord van deze plant steeds meekrap, maar in Noord-Nederland heet ze ook mee of rotteGa naar voetnoot(11).
De meekrapplant groeit het best in vruchtbare, eerder vette grond, die diep omgewerkt wordt, zodat het wortelgestel diep in de aarde kan dringen. Daarom waren de polders langs onze kust een ideale | |
[pagina 304]
| |
teeltplaats van de meekrapplant. De vroegste vermelding van meekrap in Vlaanderen dateert reeds uit de 13de eeuw (Zandvoorde, 1231)Ga naar voetnoot(12). Vooral Zeeland was bekend om zijn meekrapteelt. Zierikzee zou zich eeuwen lang handhaven als de grootste en belangrijkste West-Europese markt van de meekrapGa naar voetnoot(13). Buiten de polders was meekrap bij ons eerder een zeldzame teelt, alhoewel er in Veurne-Ambacht nu en dan meekrap werd geteeldGa naar voetnoot(14). Ook in de streek van Rijsel en van Valenciennes wordt de teelt soms aangetroffenGa naar voetnoot(15).
Een dekploeg voor meekrap met een karakteristieke versiering
Aangezien vele Vlaamse steden en zelfs kleinere plaatsen in de middeleeuwen lakens produceerden, is het meteen duidelijk dat er ook in de omgeving van al deze landelijke draperiecentra hier en daar wel eens meekrappercelen aangeplant werden, zodat deze plant ook buiten de polders, maar in mindere mate, kon voorkomen.
In Zeeland en de poldergebieden waar men meekrap kweekte | |
[pagina 305]
| |
bestond er zelfs een eigen werktuig om de meekrapplanten aan te aardenGa naar voetnoot(16), en hier en daar was het officie bekend om de mede te meten en officieel te verhandelenGa naar voetnoot(17).
Pas het tweede en het derde jaar zijn de medeplanten volwassen genoeg om ze te oogsten en te verwerken tot kleurstof. De planten worden in het najaar uitgetrokken en het lover afgesneden. De wortels worden gewassen om te vermijden dat er aarde in de kleurstof komt en vervolgens in open lucht opgestapeld om ze luchtdroog te laten worden. Ze komen ten langen laatste terecht in de meekrapstove of meekrapeest. Daar worden ze op een open vuur verhit tot ca. 60 graden Celsius totdat het sap er helemaal uittrekt. De laatste bewerking bestaat erin de droge wortels te stampen of te malen tot poeder. Het stampen en/of het malen gebeurde gewoonlijk met paardenkracht in een rosmolen die opgesteld stond in een gebouw naast of tegen de meekrapstove, waardoor de hele bewerking van wortel tot verfstof plaatsvond in één en hetzelfde gebouwencomplex.
Uit de meekrapplant kon men destijds drie soorten verfstof winnen. Eerst de beste en duurste krap, die getrokken werd uit de middelste kern, de hartspil, het merg van de wortel. Dan de gewone rode meekrap, verkregen door het stampen of malen tot poeder van het vlees van de plant, dat zich bevindt rond de hartspil. En tenslotte het rode poeder dat rest na drogen en pletten van de buitenschors en de pel van de wortels. Dit laatste product heette mul, was van mindere kwaliteit en haalde nooit hoge prijzen. De allerbeste rode meekrapverfstof werd zelfs tweemaal naeen gemalen, ze was de duurste en diende om de fijnste en kostbaarste lakens mee te kleuren. | |
De meekrapstovenOm de meekrap te verwerken ontstond er in de loop der tijden een apart en specifiek soort gebouw om al deze bewerkingen onder één en hetzelfde dak te laten verlopen. Er werd vooral voor gezorgd dat er bij het bouwen van een stove enkele vereisten vervuld waren: de nabijheid van water om de wortels te wassen vooraleer ze te drogen werden gelegd, een betrekkelijk groot vuur om ze te drogen en een grote ruimte om de rosmolen op te stellen en de gedroogde wortels en de verf op te stapelen. Nabijheid van een waterplas of een beek was eveneens nuttig om vlug in te grijpen bij brand. Daarom ook | |
[pagina 306]
| |
Oude Zeeuwse meekrapstoof (begin 19de eeuw)
Zijaanzicht en grondplan van een Zeeuwse meekrapstoof (links: droogast: midden: magazijn: rechts: rosmolen).
| |
[pagina 307]
| |
stonden meekrapstoven gewoonlijk op het platteland, veraf verwijderd van huizengroepen.
Tot op heden zijn er ons in Vlaanderen geen gebouwen bekend die ooit meekrapstoven waren. Daar de laatste meekrapovens reeds meer dan anderhalve eeuw geleden uitdoofden toen de chemische verfsoorten plots opdoken, is het duidelijk dat bouwresten van oude meekrapstoven, ook in Zeeland, zeer zeldzaam zijn.
Het is daarenboven niet gemakkelijk om bv. op een oude figuratieve kaart, een meekrapstove terug te vinden. Kleine landelijke gebouwtjes zoals duiventorens, kalkovens, watermolens, schuthokken voor vee, bakhuisjes enz. worden soms wel afgebeeld op zulke kaarten, maar zo klein dat ze bijna niet te herkennen zijn bij andere gebouwen zoals huizen, schuren en stallingen. Met meekrapstoven is dit eveneens het geval. Alleen windmolens, kerken en grotere landhuizen zijn vlot thuis te wijzen op een figuratieve kaart. Bij ons weten hebben ook onze oude kunstschilders een meekrapstove nooit idyllisch of poëtisch genoeg gevonden om ze ergens uit te beelden. Badstoven zijn op de stedelijke afbeeldingen (o.a. de kaart van Marcus Gerards uit Brugge) of ander beeldmateriaal evenmin te ontwaren. Vroeger zal een stedelijke badstoof er uitwendig uitgezien hebben als een gewoon huis in een banale straat. Maar het inwendige van een badstoof daarentegen werd meer dan eens getekend en geschilderd. Prenten van badstoven tonen een grote kuip waar in de nabijheid halfnaakte meisjes rondhangen. Ook nu nog zijn de moderne ‘badstoven’ of ontuchthuizen veelal niet zo gemakkelijk te onderscheiden.
Een meekrapstoof bezat echter, wegens de specifieke bewerkingen die er plaats vonden, een eigen bouwtrant en een eigen silhouet in het landschap. Omdat er in Zeeland meer zulke stoven functioneerden dan bij ons, kunnen we ons richten op hetgene in die streek in prenten en foto's bewaard is om zo eveneens iets te vernemen over het uitzicht van onze West-Vlaamse meestovenGa naar voetnoot(18).
Zeeuwse meekrapstoven hadden een brede, hoge open schouw waar de meekrap in verhit en gedroogd werd en er tegenaan stond er steeds een minder hoog gebouw, maar dat groter van afmetingen was, voor de rosmolen en dat meteen diende als opslagplaats voor wortels en gemalen verfstof. Deze stoven werden nu en dan afgebeeld in Zeeuwse tijdschriften, in bijdragen over de meekrapteelt en in archiefstukken die bouwplannen van zulke stoven weergaven. (zie | |
[pagina 308]
| |
Zeeuwse meekrapstoof volgens het woordenboek der Zeeuwse dialcten
afb.) Niettemin kunnen we geen zulke stukken aanwijzen over meekrapstoven in West-Vlaanderen. Tot op heden kunnen we alleen meedelen dat er in de 15de eeuw in Dudzele een meekrapstoof bestond en in het archief als zodanig expliciet aangegeven wordt, maar een afbeelding ontbreektGa naar voetnoot(19). Het archief maakt ook melding van een meekrapstove in LapscheureGa naar voetnoot(20). | |
De Tieltse meekrapstoveIn Tielt stond er vroeger in het landelijk gedeelte van de stad, onder de heerlijkheid van het Hauweelse, richting Schuiferskapelle, nabij een beek en een vijver, een gebouwtje dat door de historici van de stad Tielt betiteld wordt als een badstoof. In de nabijheid van deze stoof liep immers de stoofstraete, zodat men dacht te doen te hebben met een badstoof. Daaruit werden de gewone conclusies getrokken dat Tielt een publiek bad had en dat de vijver als een soort openluchtzwembad diende. En dat er in Tielt bijgevolg ook een huis van verdacht allooi functioneerdeGa naar voetnoot(21).
Bij nazicht lijkt het ons te gaan om een gewone meekrapstove. Er is vooreerst de landelijke omgeving, daar waar tot op heden echte badstoven bijna altijd in steden of in bebouwde centra voorkomen. | |
[pagina 309]
| |
De aanwezigheid van een beek met een speie (spui of waterkering) was nodig om de meewortels te wassen en de vijver was nuttig om bij brand veel water bij de hand te hebben.
De Tieltse meekrapstove (1645)
Vooral de eigenaardige vorm (zie afb.) overtuigt ons om in dit gebouw een meekrapstove te zien, na vergelijking met de Zeeuwse meekrapeesten. Het voorste gedeelte is een brede open schoorsteen, waar de meekrap gedroogd werd en het gebouw achteraan, grenzend aan de oven waar in het midden een brede inrijpoort te herkennen is, kan niets anders zijn dan het magazijn waar ook de rosmolen in stond om de gedroogde wortels te pletten en te malen. De oorspronkelijke afbeelding van dit complex is in kleur. Het magazijn is in witte kleur, de eest in vaal-bruine tint weergegeven. Naast de stove staat er een | |
[pagina 310]
| |
huisje (kleine hoeve?), met onderaan op de voormuur, in dezelfde tint als de stove, een band (in teer of in baksteen?) zoals vele landelijke woningen er destijds uitzagen. In de omgeving staan geen andere gebouwen dan de stove en het (woon?)huis van de uitbater van de stove. De witte muren van het huisje en van het meekrapmagazijn waren wellicht opgetrokken in ‘plak en stak’ (vakwerk in leem). De droogoven (bruine tint) was waarschijnlijk gebouwd in roodbruine baksteen om meer bestendig te zijn tegen vuur en brand.
Dit alles is te zien op een figuratieve kaart uit 1645 van de hand van de bekende en bedreven landmeter Lowys de Bersacques uit Kortrijk. Op die plaats zou er al in de 15de eeuw een stove gestaan hebben en de speye in de buurt dateert van 1547.
Wij kunnen tot op heden enkel de Tieltse stove aanwijzen die hier afgebeeld is, en deze uit Dudzele en Lapscheure, die alleen in documenten geciteerd werden. Maar ongetwijfeld zullen er vroeger, vooral in de Brugse en de Oostendse polders enkele meekrapstoven gestaan hebben. Het toponiem stoofstrate komt immers talrijk voor in dit plattelandse poldergebiedGa naar voetnoot(22), terwijl de stoofstraten in de steden gewone badstoven aanduiden.
De aanwezigheid van een meekrapstove in Tielt is de bevestiging dat deze stad een betrekkelijk belangrijke lakennijverheid hadGa naar voetnoot(23). In 1275 mocht de stad een lakenhalle bouwen. In de 16de eeuw was Tielt, na het verval van deze industrie, een centrum van lijnwaadnijverheid en in de tijden na de geuzenberoerten in de 16de eeuw, werd Tielt een belangrijk centrum van groothandel in lijnwaad, meer en belangrijker dan de omliggende steden Roeselare, Deinze of IzegemGa naar voetnoot(24). Dat er in Tielt een meekrapstove stond is dus niet zo uitzonderlijk.
Momenteel bestaan er in onze provincie waarschijnlijk geen bouwresten meer van onze oude meekrapstoven. Zelfs in het archief en in de iconografie kunnen we nauwelijks een paar exemplaren aanduiden. Het zou niet weinig interessant zijn konden we, aan de hand van de eigenaardige en zeer specifieke vorm van een meestove in onze | |
[pagina 311]
| |
streek nog meer zulke gebouwtjes op oude prenten en figuratieve kaarten terugvinden. Ze zijn de laatste getuigen van een verdwenen en vergeten aspect van onze oude textielindustrie en van het oude Vlaamse bouwkundig erfgoed.
***
In de 19de eeuw, toen de meekrapstoven hun vuren doofden, is er in West-Vlaanderen een nieuwe industrie ontstaan, nl. de cichoreinijverheid. De gele lange cichoreiwortels werden in het najaar geoogst, gedroogd, in stukken gesneden en dan verhit in cichoreieesten. Deze eesten, iets anders van vorm dan de meekrapstoven, wasemden in de wintermaanden hun waterdampen het land rond en verspreidden een typische, bittere geur.
Enigszins herinneren deze eesten aan de stoven van meekrap, die net rond die tijd hun laatste vuren aanstaken. Hebben onze voorouders soms niet de cichoreieesten die bij ons in gang werden gebracht rond die jaren (begin 19de eeuw) afgekeken van de laatste meekrapstoven? L. Van Acker |
|