Biekorf. Jaargang 106
(2006)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Nummer 1]De kindbarende man van VladsloOp 10 maart 1818 stuurde B. van Aelst, maire van Vladslo, nabij Diksmuide, naar de gouverneur te Brugge zijn aangifte binnen over zijn gemeenteGa naar voetnoot(1). Als enige merkwaardigheid deelde hij een geauthenticeerde kopie mee van een tekst betreffende een wonder feit dat in Vladslo in de 14de eeuw voorgevallen was. Hij had dit verhaal aangetroffen achteraan in het renteboek van kerk en dis, dat samengesteld was in 1669-70 en dat toen nog berustte in het archief van de Sint-Martinuskerk van zijn parochie. Deze tekst luidt als volgt: Memorie van zeker geschiedenisse de welke geschied is, bynder prochie van Vladsloo in 't jaer ons heeren duysent dry hondert vyftigh en twee. | |
[pagina 6]
| |
den seventhienden juny, en op den serck stont ghegraveert in sulker manieren dat gheschiet was, ende onder stont den naem van Hollebeke doen der tyd kerkmeester, den welken Loonis ook ghegeven heeft aen de kerke een gemet dertigh roeden lands waer op hy syn jaergetyde gefondeert heeft, de welke ghedaen moet worden alle jaere op St. thomas dachGa naar voetnoot(3). Bij lezing valt het onmiddellijk op dat deze tekst wel kan stammen uit de 17de eeuw, maar dat er hier en daar woorden en zinswendingen in voorkomen die ouder zijn en middelnederlands klinken. We hebben deze zinsneden en woorden gecursiveerd. We staan hier blijkbaar voor een tekst die in 1669-70 gekopieerd werd of verder gekopieerd werd van een middelnederlands origineel. Zodat we mogen veronderstellen dat de voorafgaande en dus de eerste en oorspronkelijke tekst dateert van vóór 1600 en misschien zelfs nog van een heel stuk vroeger (15de eeuw?). | |
Geen afwijkende versiesVan het verhaal van de kindbarende man uit Vladslo bestaan er verschillende versies, die, wonder genoeg, alles bij mekaar maar zeer weinig afwijken de ene van de andere. Bij nagenoeg alle andere verhalen uit de middeleeuwen, die van hand tot hand en van generatie tot generatie overgeleverd en doorverteld werden, constateren we dat de kern van het verhaal met moeite overeind blijft. De meeste details en soms essentiële punten uit het gebeurde feit geraken op de duur ofwel weggelaten, onkennelijk vervormd, verkeerd geïnterpreteerd of vaak met nieuwe feiten aangevuld.
Hier evenwel blijft de kern van het verhaal bewaard en onaangetast en zijn het slechts kleine, ondergeschikte details die in de verschillende lezingen opduiken, en die geen invloed hebben op de essentie van het werkelijk gebeurde voorval. Zo bestaan er lezingen waar het verhaal gedateerd wordt in 1354, andere op 1352 of op 1364. De voornaam van Rosseel is nu eens Loonis, dan weer Louis, Lodewijck, .... maar Loonis is ook een naam die gemakkelijk verkeerd gelezen wordt als Louis en dus eveneens als LodewijckGa naar voetnoot(4). De doopnaam van het mirakelkind is meestal Loonkin, eenmaal zelfs Hanskin. De naam van de moeder blijft onveranderd Elisabeth. En er waren versies in omloop waar niet de rechter maar wel de linker dij van Rosseel het kind bevatte. Voor het overige is de miraculeuze historie van Rosseel ongewijzigd meegegaan tot in de 19de eeuw. | |
[pagina 7]
| |
De reden waarom dit middeleeuwse verhaal zo vast en onveranderd bleef, is wellicht te verklaren door de aanwezigheid van een (blauwe arduinen?) zerksteen in de kerk van Vladslo waar (in gotische letters?) het hele verhaal beknopt op weergegeven stond. Men had dus het juiste verhaal bij de hand. Maar de tekst op de grafsteen was in de 17de eeuw al uitgesleten en de steen lag in 1698 naar het schijnt reeds buiten de kerkGa naar voetnoot(5). Bij een latere verbouwing of bij het plaatsen van een nieuwe vloer werd hij waarschijnlijk uitgebroken. In 1845 werd de kerk van Vladslo grondig verbouwdGa naar voetnoot(6). Toen is vermoedelijk ook deze steen (als hij nog ergens bewaard was) voorgoed verdwenen. Het is toch vreemd dat de tekst die op die steen te lezen stond, nooit ergens afgeschreven werd, zodat we de exacte lezing ervan moeten missen. | |
Het verhaal in de wereld van de geleerdenDe historie van de kindbarende man is meer dan eens, na de 14de eeuw, opgedoken in de historische literatuur. De eerste en oudste vermelding zou te vinden zijn bij Meyerus, de bekende 16de-eeuwse historiograaf. Meyerus wordt aangegeven als bron bij latere geschiedschrijvers die over dit onderwerp publiceerden. Het eigenaardige is nu dat tot op heden niemand de tekst over Vladslo bij Jacob de Meyere († Brugge 1552) weet aan te duiden. Wij kunnen ons bijgevolg afvragen of de passus over Vladslo bij Meyerus soms niet te vinden was in een nu verloren geraakt handschrift van deze auteurGa naar voetnoot(7).
De volgende in de rij is de geleerde jezuïet en kerkhistoricus Heribert RosweydeGa naar voetnoot(8), die in 1622 in het tweede deel van zijn Generaele Kerckelycke Historie op blz. 175 het hele gebeuren weergeeft.
Na Rosweydius komt Antonius Sanderus, die in de Flandria Illustrata (Keulen, 1641), deel I, blz. 315 Vladslo beknopt in één lange Latijnse volzin memoreert als het dorp van de kinderbarende man en ook een paar details weergeeft uit het verhaal. Sanderus zegt dat de naam van het kind Appollonius was, alliis Leo appellatus fuit. De Nederlandse uitgave uit 1732 van Verheerlykte Vlaendre (blz. 224) spreekt in dezelfde zin. | |
[pagina 8]
| |
De dominicaan en theoloog Bertrand Loth in zijn Resolutiones Theologicae (Brugge, 1687) behandelt uitvoerig het zonderlinge geval uit Vladslo en heeft uitsluitend aandacht voor de geldigheid van het toegediende doopsel. Veel nieuws deelt hij niet mee. Hij schrijft dat de gebeurtenis plaatsvond anno circiter 1330 in pago de Vladslo. Hij vraagt zich af of dit kind door de erfzonde besmet was, enzovoorts.
Nadien zijn er nog verscheidene auteurs geweest die Vladslo citeerden en terloops de kindbarende man ter sprake brachten, maar in het geheel van ons opstel zijn ze minder belangrijk, ondermeer omdat ze gewoonlijk steunen op de hierboven geciteerde schrijvers en geen nieuwe elementen meer aanbrengen. Opmerkelijk is het wel dat wij in geen enkele van de oude Vlaamse kronieken (Despars, d'Oudegherst,...) het gebeurde uit Vladslo terugvonden. | |
De pastoors van VladsloVladslo telde in de loop der eeuwen een aantal merkwaardige pastoors die in het verhaal van de kindbarende man het hunne hebben bijgedragen om de bekendheid van deze wonderlijke historie in stand te houden en te verspreidenGa naar voetnoot(9).
Een eerste maal dat een pastoor van Vladslo het mirakel op papier zette, staat op naam van Zacharias Col(l)enbeyers, die in 1569-74 een legger van de renten en goederen van kerk en dis uit Vladslo opstelde. In deze legger stond, vergezeld van het nodige commentaar, de grond beschreven waar Rosseel zijn jaargetijde op gevestigd had. Achteraan deze legger werd in 17de-eeuws geschrift het verhaal bijgevoegd, zoals het in een latere kopie in 1669-70 overgenomen werd (zie hoger). Pastoor Colenbeyers stond in Vladslo van 1569 tot 1577. Hij was eveneens kapelaan van de kapelanij van Zuidhove in de kerk van Koekelare, zeker in 1569Ga naar voetnoot(10). De persoonlijke inbreng van Colenbeyers in dit verhaal is niet bekend, maar de tekst uit 1669-70, door de maire van Vladslo gekopieerd in 1818, waarin middeleeuwse elementen steken, moet minstens teruggaan tot dit stuk in het toenmalige kerkarchief van Vladslo.
Pastoor Willem De Roo die in Vladslo pastoor was van 1618 tot 1654, liet Joos van den Weghe, griffier van de heerlijkheid van Brouckhove in Vladslo, in 1644 een authentieke kopie maken van de tekst uit het renteboek van pastoor Colenbeyers. Een kopie van deze | |
[pagina 9]
| |
kopie kwam ooit (we weten niet hoe of wanneer) terecht in het kerkarchief van Koekelare (zie verder). Kopie van kopie, het klinkt verward. Onthouden we echter dat de 17de-eeuwse tekst waar pastoor De Roo een kopie van liet maken dus zeker ontstond vóór 1644....
In 1664 werd Philip Jongherycx pastoor in Vladslo. Voordien was hij pastoor in Bovekerke, een buurgemeente van Vladslo. In Jongherycx' tijd werd het nieuw renteboek van de kerk- en dislanden aangelegd (1669-70), waaruit de kopie afgeschreven werd die in 1818 genoteerd werd door de burgemeester en opgezonden werd naar de gouverneur. Jongherycx, die afkomstig was van Duinkerke en er wellicht de dichter Michiel de Swaen ontmoette, was een rederijker van het zuiverste ras. Hij bleef 29 jaar in Vladslo, lang genoeg om er alles te vernemen over Rosseel en zijn zonderlinge geschiedenis. Toen hij in 1693 de pastorie van Vladslo verwisselde met die van Koolkerke bij Brugge, achtte hij het moment gekomen om een lang gedicht te wijden aan de kindbarende man. In een langdradig poëtisch werkstuk van meer dan 400 verzen verhaalt hij de wonderbare historie die Rosseel overkwam. Hij romanceerde alles van a tot z. Zo beschreef hij Rosseel als een drankzuchtige en twistzieke man, die kaart zat te spelen toen zijn vrouw haar barensweeën kreeg, enz. Het was er hem eigenlijk alleen om te doen achteraan zijn gedicht een lange zedenles ten beste te geven.
Zijn dichtwerk liet hij drukken in 1698 bij Bernaerts in Brugge. Het werd een groot succes. Herdrukken volgden en ook nog na zijn dood in 1701 verschenen er, zelfs nog tot in de 19de eeuw, enkele uitgaven van het gedicht, waar er intussen nog een hele resem andere rederijkersgewrochten aan toe werden gevoegdGa naar voetnoot(11).
Jongherycx is voor de geschiedenis van de kindbarende man weinig belangrijk, tenzij dat sinds zijn dichtwerk de kindbarende man heel Vlaanderen door bekend en nog meer populair geraakte dan hij al was. Enkel in de inleiding schreef hij een paar zinnen, die voor de inhoud van het verhaal interessant zijn. Hij beweert dat, toen hij in Vladslo stond, hij de zerksteen dagelijks kon zien, hem meer dan eens ontcijferd had (‘eenen steen welke ik menigmael gezien hebbe, regt voor de deure van de kerk’) en dat de historie van Rosseel toen reeds in de streek zo bekend was dat zelfs de schoolkinderen de grafsteen konden aanwijzen aan vreemde bezoekersGa naar voetnoot(12). | |
[pagina 10]
| |
De populariteit van Rosseels mysterieuze geschiedenis was inderdaad reeds in de 17de eeuw een feit. Zo weten we dat een pater kapucijn, die op reis was van Veurne naar Oostende, toen hij in de buurt van Vladslo voorbijkwam, door medereizigers er attent op gemaakt werd dat dit het dorp was waar de kindbarende man zijn avontuur had beleefd. Deze pater was niemand minder dan de Italiaan Bernardus van Arezzo, generaal-overste van de orde der kapucijnen, die in 1694-95 ons land op visitatiereis doorkruiste. Zijn reis viel voor in 1694, dus nog vooraleer Jongherycx zijn pen scherpte om het later zo bekende gedicht te schrijven over RosseelGa naar voetnoot(13).
Vladslo kreeg in 1725 als pastoor opnieuw een beroemd man, de Bruggeling Jan Pieter van Male, die tot aan zijn benoeming in Vladslo pastoor in Bovekerke was. Van Male geniet een goede faam als historicus en kroniekschrijver. Hij betoonde vooral interesse voor het verleden van de stad Brugge en het oude graafschap Vlaanderen. Hij zocht ook daadwerkelijk in archief en bibliotheken. Hij was geen historicus die, zoals vele geleerden uit zijn tijd, enkel afschreef wat zijn voorgangers hadden opgetekend, maar hij trok op zoek naar authentieke documenten. Zo is het bekend dat hij als pastoor van Vladslo het kasteel ter Heyde in Vladslo bezocht om het archief van dit kasteel te explorerenGa naar voetnoot(14). Alhoewel wij geen teksten vonden in zijn gedrukte werken waarin hij het heeft over Loonis Rosseel, toch mogen we quasi met zekerheid aannemen dat hij de tekst over de kindbarende man uit zijn parochie in het kerkarchief onderzocht en bestudeerd heeft. Misschien zou een doorgedreven onderzoek in zijn nagelaten handschriften toch nog wel iets nieuws aan het licht kunnen brengen. Van Male stierf in Vladslo in 1735.
We moeten wachten tot in 1796 vooraleer er een pastoor verschijnt die zich opnieuw interesseerde voor het hachelijk avontuur dat overkomen was aan zijn parochiaan uit de 14de eeuw. Deze pastoor was Constantijn Donche, geboren in Brugge, oud-student van Leuven, met zijn twee diploma's iemand van universitair niveau. Hij behoorde tot een belangrijke adellijke familie van die naam uit DiksmuideGa naar voetnoot(15). | |
[pagina 11]
| |
Hij was een aangetrouwde neef van de bekende Kortrijkse historicus en bibliofiel Jacques Goethals-Vercruysse. Zijn herdersambt in Vladslo begon op 20 juni 1796. Amper een paar maanden na zijn installatie had hij reeds het kerkarchief doorgenomen, want op 25 november daarna schreef hij eigenhandig in het renteboek uit 1669-70, waar achteraan het verhaal van Rosseel in genoteerd stond, een soort bijvoegsel waarin hij de voorrede uit de brochure van Jongherycx afschreef en eigenhandig ondertekende. Hij heeft het onomwonden over eene saecke van uytterste wonderheyd. Net als zijn voorgangers in Vladslo geloofde hij dus in het miraculeuze karakter van de feiten uit de 14de eeuw.
Donche vertrok van Vladslo in 1803 en verliet ons bisdom om trappist te worden in de Verenigde Staten, waar hij stierf in 1808. Aan Vladslo zal hij een goede herinnering bewaard hebben, want in 1868 was zijn kelk nog aanwezig in de kerk van Vladslo.
Al deze pastoors hebben de historie als een wonder Gods aanvaard en geloofd. Niemand vroeg zich af of zulke gebeurtenis menselijkerwijze gesproken wel mogelijk was. Men geloofde letterlijk dat het hier ging om een mirakel. | |
In de 19de eeuwDe 19de eeuw, die een eeuw was van grote wetenschappelijke ontdekkingen, als gevolg van de Verlichting, en vooral inzake geneeskunde met rasse schreden evolueerde, vooruitging en sceptisch reageerde op de middeleeuwse ‘mirakels’, alsook de positieve evolutie inzake kritisch historisch onderzoek, zouden daar vlug verandering in brengen.
In 1818 reeds zond de maire van Vladslo zijn geauthenticeerde kopie over de kindbarende man op naar Brugge. Hij geeft geen enkel woord commentaar mee bij zijn relaas, hij noteert het verhaal en laat de conclusie over aan de lezer. Hij beperkt zich tot een exact en precies afschrift zodat hij zelfs eveneens de bijgevoegde nota van pastoor Donche mee opzond naar Brugge.
Later zal James Weale in zijn Eglises du doyenné de Dixmude (1874) weeral zonder een verder woord uitleg, de tekst uit het renteboek in het kerkarchief van Vladslo afdrukken. Ook hij laat de lezer lezen en zegt niets over het gebeurde en hij spreekt zich nergens over uitGa naar voetnoot(16). | |
[pagina 12]
| |
De laatste pastoor van Vladslo die zich in het laatste kwart van de 19de eeuw boog over de kindbarende man uit zijn parochie was pastoor Desiderius Van Acker. Het onderzoek dat hij, samen met Karel de Gheldere, een geneesheer, ondernam, heeft voorlopig althans, de hele wondere geschiedenis uit de 14de eeuw tot haar juiste proporties herleid en aan de feiten uit de middeleeuwen een plausibel, natuurlijk en waarheidsgetrouw antwoord en verklaring gegeven. Het mag als een soort definitieve afrekening aangezien worden, hoe het ‘mirakel’ van Vladslo begrepen moet worden, zeker op het vlak van de geneeskunde en het medische denken uit de 19de eeuw. | |
Pastoor Van Acker en Karel de GheldereDesiderius Van Acker was geboren te Keiem in 1835 als een zoon van grote landbouwers. Vroeg wees geworden bracht hij zijn jeugd door in Bovekerke op de hoeve van zijn oom. Als jonge knaap vatte hij zijn studies aan in het Institut Saint-Joseph in Torhout, de opvolgster van de befaamde kostschool van Pieter Behaeghel. Hij trok dan verder naar het Klein Seminarie in Roeselare waar hij de retorica verliet in 1856. In Roeselare ontmoette hij Guido Gezelle en werd zelfs lid van zijn ConfraternityGa naar voetnoot(17). In 1861 werd hij in Brugge tot priester gewijd.
Hij had een ruime belangstelling voor geschiedenis en daarom was hij ondermeer geabonneerd op Rond den Heerd en Biekorf. In zijn priesterlijke loopbaan stond hij als onderpastoor of pastoor meestal in zijn geboortestreek: onderpastoor in Ichtegem (1869-84) en uiteindelijk pastoor in Vladslo (1888), de buurgemeente van Bovekerke, waar hij als jongeling gewoond had. Ongetwijfeld was de vertelling van de kindbarende man uit Vladslo, hem als kind van de streek niet onbekendGa naar voetnoot(18).
Toen hij in Vladslo toekwam vatte hij onmiddellijk het plan op om het verleden van deze gemeente uit te zoeken en een monografie over Vladslo op te stellen en uit te geven. Onder de eerste documenten die hij in handen kreeg, stak ongetwijfeld de tekst in het renteboek uit de 17de eeuw over Loonis Rosseel, die toen nog deel uitmaakte van het kerkarchief. De documentatie over Vladslo die hij gaandeweg opgezocht en verzameld had in de eerste jaren van zijn pastoraat, was voor die tijd een indrukwekkend geheel en voldeed ongetwijfeld | |
[pagina 13]
| |
ruimschoots aan de eisen die in die periode aan een doorsnee dorpsgeschiedenis werden gesteld.
Toen is het dat Karel de Gheldere ten tonele verscheen. Desiderius Van Acker was enkele jaren ouder dan De Gheldere, die geboren was in Torhout in 1839. De Gheldere had eveneens zijn eerste leerjaren doorgebracht in het Sint-Jozefsgesticht in Torhout en was nadien ook vertrokken naar Roeselare. Beiden hadden mekaar dus vele jaren naeen gekend als studiemakkers.
De Gheldere eindigde zijn humaniora in 1860. Hij was bevriend met Gezelle en was dichterlijk aangelegd, daar waar zijn vriend Van Acker een eerder onbehouwen, nogal kritisch en nuchter en dus een minder fijnbesnaard maar sociaal bewogen man was. Hun vriendschap is levenslang meegegaan. De Gheldere vestigde zich als geneesheer in Koekelare, een gemeente die grenst aan VladsloGa naar voetnoot(19).
Op zekere dag in 1904 kwam Al. Gryspeerdt, pastoor van Koekelare, aan dokter De Gheldere een oud geschrift tonen, een kopie van de tekst over de kindbarende man uit Vladslo, die hij gevonden had in het kerkarchief van Koekelare. Hoe dat stuk daar aangeland is, was hem onbekendGa naar voetnoot(20). De Gheldere, die niet alleen een fijnzinnig dichter was, maar eveneens grote belangstelling had voor geschiedenis, las dit met interesse en dacht als geneesheer onmiddellijk aan hetgene in dit document verteld werd. Als medicus had hij daar grote aandacht voor. De Gheldere was in 1889 benoemd, eerst tot corresponderend lid en in 1899 als werkend lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde in Gent, waar ook Gezelle lid van was. In de Academie had hij reeds meer dan eens het woord gevoerd over allerlei onderwerpen van historische aard, studies die dan achteraf meestal gepubliceerd werden in de Annalen of in de Verslagen van dit geleerd GenootschapGa naar voetnoot(21).
Dokter De Gheldere wist dat zijn vriend uit Vladslo toen al een omvangrijke documentatie over zijn gemeente verzameld had en publicatie hiervan in het vooruitzicht stelde. Hij trok onmiddellijk naar Vladslo. Daar kreeg hij hulp en inlichtingen zoveel hij maar vroeg. De Gheldere heeft dan dit onderwerp verder bestudeerd, met | |
[pagina 14]
| |
Van Acker nogmaals het ganse kerkarchief van Vladslo doorgenomen en in de Academie de zaak voorgelegd aan specialisten, die er het hunne aan toevoegdenGa naar voetnoot(22). In 1907 was het dan zo ver dat de geschiedenis van de kindbarende man uit Vladslo door dokter De Gheldere voorgedragen werd in de Academie en dat het hele opstel naderhand verschenen is in de Annalen van de AcademieGa naar voetnoot(23).
Pastoor Van Acker was geen publicist. We kennen geen publicaties van zijn hand. Heeft hij in Rond den Heerd of in Biekorf soms iets laten verschijnen onder initialen of een schuilnaam? Het is niet onmogelijk maar nu niet meer te achterhalen. Toen hij zijn massa gegevens over de historie uit zijn parochie doorspeelde aan zijn jeugdvriend zal hij er waarschijnlijk ook mee bedoeld hebben uitleg in te winnen over het mysterieuze ‘mirakel’ uit de 14de eeuw, en dan nog wel uit de mond van een dokter, een geneesheer die op de hoogte was van het wetenschappelijk onderzoek uit zijn tijdGa naar voetnoot(24).
Intussen ging het met de gezondheid van de pastoor bergaf. Hij kreeg vanuit het bisdom een coadjutor toegewezen en hijzelf is gestorven te Hondschote in december 1914, op de vlucht voor het oorlogsgeweld, dat zijn pastorie, heel zijn inboedel, nota's en opstellen over het verleden van Vladslo inbegrepen, in de vernieling meegesleurd had. Intussen was De Gheldere in 1913 in Koekelare overleden. De historie van de kindbarende man eindigde dan ook onherroepelijk in 1907 met de publicatie van De Gheldere in de Academie. | |
Een plausibele verklaringHet is zonder meer duidelijk dat een man geen kind kan baren. Een eicel van de vrouw, verenigd met een zaadcel van de man, is nodig om, in het lichaam van de vrouw een kind te verwekken, die na een dracht van enkele maanden tot een levensvatbare foetus kan ontwikkelen. Wij weten natuurlijk niet wat de wetenschap in de toekomst ons kan brengen met de gegevens en ontwikkelingen die nu reeds in onze tijd ethische en andere confrontaties teweegbrachten, namelijk de kunstmatige inseminatie, de mogelijkheid tot klonen, het stamcellenonderzoek en dergelijke toekomstvisioenen op medisch gebied die ons wereldbeeld grondig zouden kunnen veranderen. | |
[pagina 15]
| |
De uiteindelijke verklaring van de kindbarende man ligt ons inziens echter op een totaal ander vlak dan het medische. Het is inderdaad zo dat de wetenschap in de vorige eeuw tot de sluitende vaststelling is gekomen dat in de 14de eeuw een man geen kind kon baren, net zoals dat zelfs nu nog niet mogelijk is. De Ghelderes conclusie was dat we hier eenvoudig staan voor een soort huidvormige zakgezwellen (cystes dermoïdes) en dat er dus aan het geval van Rosseel een natuurlijke, medische verklaring aan dit wel uitzonderlijk verschijnsel moet gegeven worden.
Het valt op dat in dit verhaal grote aandacht besteed wordt aan het feit dat dit ‘kind’ gedoopt kon worden, en pas daarna ‘overleden’ is. In de middeleeuwen bestond er een bijna panische angst dat kinderen en zelfs foetussen zouden sterven zonder doopsel en dus terecht zouden komen in het voorgeborchte van de hel om in eeuwigheid afgescheiden te blijven van hun oudersGa naar voetnoot(25). Voeg daar aan toe dat er in die tijden een zeer grote, zeg maar volslagen onbekendheid heerste over bevruchting, zwangerschap, foetussen en dergelijkeGa naar voetnoot(26). Van wanneer juist is een foetus levensvatbaar en als een menselijk wezen te beschouwen? Zelfs nog in onze eeuw heerst er een felle controverse over dit aspect van de bevruchting die de abortusdiscussie met allerlei tegenstrijdige stellingnamen heeft beïnvloed.
Er zijn in de middeleeuwen nog meer gevallen bekend van zeldzame, zelfs bizarre en extreme medische gevallen, waar de middeleeuwse mens, benevens naïeve en onmogelijke voorstellingen, ook zijn verbeelding liet spreken en het verhaal liet eindigen met een reddend doopsel. Het meest bekende is dit van die Hollandse gravin uit de 13de eeuw die zogezegd 365 kinderen ineens ter wereld bracht. Dit verhaal is doorheen de Westerse wereld bekend geraakt omdat het precies een gravin was die er het voorwerp van was en ook omdat ze op Goede Vrijdag een tweeling baarde en stierf. Ook hier eindigt het verhaal dat haar oom, bisschop van Utrecht, deze 365 kinderen nog kon dopenGa naar voetnoot(27). Moderne onderzoekers concludeerden dat het hier eigenlijk over niets anders kon gaan dan over een geval van mola hydatosa, een zeldzaam geval van degeneratie van de foetusGa naar voetnoot(28). Maar de eindconclusie van het verhaal was dat al die ‘kinders’ toch nog gedoopt werden. | |
[pagina 16]
| |
In onze streek, net zoals in Frankrijk, in Nederland en vermoedelijk nog verder, bestonden er talrijke sanctuaires à répit, waar dode kinderen, zelfs kinderen die al begraven waren, weer tot leven kwamen om ze nog te laten dopen, waarna ze onmiddellijk weer stierven, gered voor de hemelGa naar voetnoot(29). Het meest bekende geval in onze omgeving is dit van het mirakelkind uit Poperinge. En ook hier was doopsel de ultieme oplossing en reddingGa naar voetnoot(30).
De wonderbaarlijke genezingen in sommige mirakelboeken (Dadizele, Gullegem, enz.) kennen ‘mirakels’ die te catalogeren zijn in de reeks wonderen waar ook dit van Vladslo toe behoort, namelijk dat ze eindigden met het doopsel van de miraculeus geredde personen.
Dit is eveneens, naar wij menen, de enige uitleg die past in het geval van de kindbarende man uit Vladslo. Toen De Gheldere in 1907 zijn opstel neerschreef is hij als geneesheer en als wetenschapsmens uit die tijd niet verder geraakt dan wat de geneeskundige wetenschap van dit moment mogelijk achtte. Zijn besluit was dan ook dat dit feit onmogelijk was en dat er geen kind uit Rosseel kon geboren zijn. Nu wij beschikken over meerdere gelijkaardige verhalen uit de historische literatuur (de Hollandse gravin, de sanctuaires à répit, enz.) moeten we het geval van Vladslo in eenzelfde en identieke reeks middeleeuwse feiten onderbrengen en catalogeren en meteen besluiten dat Rosseel inderdaad iets in zijn dij kreeg, maar dat de middeleeuwse vrees voor het doopsel hier aan de brave Vladslonaren uit de 14de eeuw parten heeft gespeeld! | |
Nieuwe vragen en nieuwe bevindingenSinds 1907 zijn er geen publicaties meer bekend over de kindbarende man uit Vladslo die iets nieuws, een of andere ontdekking of wat ook, aan dit verhaal hebben bijgebracht. Alle auteurs die na die datum het geval aanraken of navertellen steunen op de stevig onder- | |
[pagina 17]
| |
legde en gedocumenteerde studie die de medicus De Gheldere in de Academie voordroegGa naar voetnoot(31).
Toch kunnen we een paar aanvullingen, details en randvermeldingen meedelen en zelfs een paar vragen formuleren waarin Rosseel en zijn 14de-eeuwse leefwereld betrokken zijn. Deze aanvullende gegevens staan in geen geval in tegenstelling tot wat we reeds wisten; ze zijn zelfs in zekere mate een bevestiging voor de kern van het verhaal over de kindbarende man en mogen beschouwd worden als complementaire details die het hele verhaal op passende wijze omkaderen.
In 1440 kon hertog Filips de Goede van de paus bekomen dat een van zijn beschermelingen pastoor in Vladslo werd. Het betreft hier Jean Sucquet, maître es arts en licentiaat in de medecineGa naar voetnoot(32). Vooral zijn laatst gemelde universitaire graad in de medicijnen wekt wel enige verbazing op. Het was immers zeer uitzonderlijk dat geestelijken met een dergelijke graad ergens een kerkelijke bediening in de wacht sleepten. Men kan zich afvragen of deze man soms niet ergens een rol heeft gespeeld (als medicus en pastoor) in de verspreiding van het verhaal van de kindbarende man, een feit dat in 1440 zeker nog in Vladslo in het geheugen van het volk leefde. Heeft hij soms niet het eerste en vroegste relaas van deze gebeurtenis op papier gezet?
Sucquet behoorde tot een vooraanstaande (picardische?) familie. Hij was secretaris van de bisschop van Kamerijk en van de hertog. Een Sucquet was in 1426 raadsheer in de Rekenkamer in RijselGa naar voetnoot(33). Het is goed mogelijk dat hij nooit effectief parochiedienst in Vladslo waargenomen heeft. Hij zal een pastor proprietaris geweest zijn, die de dagdagelijkse dienst aan een huurling overgelaten heeft. Want in 1455 is het voor Vladslo bekend dat er toen nog een pastor proprietaris was en een pastoor die de bediening der pastorie ter plekke waarnamGa naar voetnoot(34). De parochie Vladslo stond immers bekend als een pastorie met een inkomen boven het gemiddelde der kerken uit de omgeving. | |
[pagina 18]
| |
Loonis Rosseel was ongetwijfeld een persoon die werkelijk bestaan heeft. De naam Rosseel komt immers in die tijden nog voor in Vladslo. Te oordelen naar wat het verhaal van de kindbarende man over hem terloops meedeelt, zal hij een tamelijk rijk iemand geweest zijn; hij kon een jaargetijde stichten waarvoor hij een stuk land schonk aan de kerk en hij werd in de kerk begraven. In 1388 is er in Vladslo een joncvrouw Meine Rosseels bekendGa naar voetnoot(35) en in 1408 was er in Vladslo een schepen van die naam, Jan Rosseel. Hij verschijnt in een akte van deze schepenbank en bezegelde deze akte met zijn zegelwapenGa naar voetnoot(36). De familie Rosseel behoorde dus zonder meer tot de sociale topklasse in hun dorp.
Ook de schenking van het stuk land door Rosseel is ergens terug te vinden. Latere kerkregisters en leggers van kerkgoederen, nog in de 17de eeuw, vermelden dit stuk land dat bezwaard was met de last van zijn jaargetijde.
De oudst bekende legger van kerk- en disgoederen van de cuure van Vladslo dateert van 1517 en daarin staat een stuk land vermeld van een gemet en een thoevele roen. Dit kan het land zijn dat Rosseel aan de kerk heeft geschonkenGa naar voetnoot(37).
Niets van dit alles is dus in tegenspraak met hetgene af te leiden is uit het oorspronkelijke verhaal van de kindbarende man en over de persoon van Loonis Rosseel.
Onze eindconclusie blijft dan ook dat deze geschiedenis uit de 14de eeuw geloofwaardig is, dat Rosseel werkelijk zijn vrouw bespot heeft, dat hij zeker in een van zijn dijen een ernstig gezwel kreeg, dat dit door een chirurgijn uitgesneden werd, dat men in dit abces ten onrechte een foetus meende te zien en dat dit vreemdsoortig abces gedoopt werd. De middeleeuwse angst voor afwezigheid van het doopsel heeft ons hier een type van verhaal geleverd waar wahrheit und dichtung door mekaar lopen, zoals in zovele Middeleeuwse geschiedenissen het geval is en waar de toediening van het doopsel het verlossende en heilzame eindpunt betekende. L. Van Acker |
|