Biekorf. Jaargang 105
(2005)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Gheen ste ter weerelt.
| |
De interpretaties tot nu toeHet motto van Brugge. De geschiedenis... is afkomstig van het portret dat Pieter Pourbus in 1583 schilderde van de Brugse bestuurder Jacob vander Gheenste. Het wordt thans te Brussel bewaard in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Boven het hoofd van Vander Gheenste bracht Pourbus enige tekst aan. Linksboven staat de spreuk in kwestie (met daarin ook een woordspel op de naam van de geportretteerde: Hoe schoone bepeerelt / gheen ste ter weerelt), rechtsboven wordt extra informatie over Vander Gheenste gegeven (Ghebooren in meye 1513 - Gheconterfit in meye 1583) en signeert de schilder zijn werk (Van PR povrbvs).
De eerste die zich over het devies op het schilderij uitsprak was de Gentse kunsthistoricus R.A. D'Hulst in een Pourbusstudie uit 1951Ga naar voetnoot(1). Volgens hem kon de spreuk geen lijfspreuk van Jacob vander | |
[pagina 270]
| |
Het portret van Jacob vander Gheenste (Pieter Pourbus, 1583)
Gheenste zelf zijn omdat die al te lovend was. Hij achtte het waarschijnlijker dat het de uitdrukking was van het bewonderend oordeel van Pourbus over zijn stadsgenoot. D'Hulst vond voor deze opvatting ook steun in de data op het portret: blijkbaar was dit geschilderd n.a.v. de 70ste verjaardag van Jacob, en was het bedoeld als een bij die gelegenheid passend geschenk en huldebetoon. In 1984, in de catalogus bij de grote Pourbusexpositie, wordt het distichon door P. Huvenne ruimer geïnterpreteerd en beschouwd als een verzenpaar dat nog de trots van Brugge ademt, een lofspreuk op de stad dusGa naar voetnoot(2). Beide verklaringen van de versregels (een lof op Vander Gheenste én op Brugge) worden in 1998 overgenomen in de catalogus bij de tentoonstelling Brugge en de Renaissance. Van Memling tot Pourbus, waarin Vander Gheenstes portret als nr. 112 opgenomen werd. In 1999 tenslotte wordt de lof-op-Brugge-interpretatie a.h.w. gecanoniseerd door de opname van het motto voorin in Brugge. De geschiedenis van een Europese stad.
Maar wordt in het devies eigenlijk wel de lof van Brugge uitgesproken? Ik meen van niet, en in de volgende paragrafen wil ik enkele argumenten geven die inderdaad tegen een dergelijke lezing van het devies lijken te pleiten. | |
Een andere interpretatie gewenst?Bij de hierboven gegeven verklaringen lijkt het eerste deel in Hoe schoone bepeerelt / gheen ste ter weerelt steeds geïnterpreteerd te | |
[pagina 271]
| |
worden als een toegevende bijzin: ‘Hoe mooi (een stad) ook (is), er is geen stad ter wereld (zo mooi als Brugge)’. Omdat de interpunctie in de verzen ontbreekt, is het bovendien theoretisch zelfs mogelijk om bij het verzenpaar niet te kiezen voor een inleidende concessieve regel, maar om het distichon te beschouwen als een combinatie van twee uitroepende zinnetjes: ‘Hoe mooi (is Brugge)! Geen stad ter wereld (is zo mooi)!’ Het manco aan deze beide verklaringen lijkt me echter dat ze - zelfs voor spreuken - wel zeer lapidair zijn. Anders gezegd: er moet, om bij de voorgestelde interpretaties uit te komen, nogal wat aangevuld worden (nl. wat tussen haakjes staat) en daarbij is het ook nog eens zo, dat wat aangevuld dient te worden eigenlijk niet door het schilderij zelf wordt opgeroepen, maar toch verondersteld wordt automatisch en meteen op te wellen bij wie de tekst leest.
Een tweede punt dat tegen de lofzanginterpretatie ingebracht kan worden hangt samen met het gangbare gebruik van dit soort motto's. De spreuk op het schilderij bevat een verwijzing naar de naam van de geportretteerde (gheen ste), en het is dan ook het meest voordehandliggend het devies op de man van het portret te betrekken. Dit strookt ook met de praktijk die meestal bij lijfspreuken gehanteerd wordt: deze verwoorden zeer vaak een geestelijke of morele leidraad, of bieden een wat speelse karakterisering van de persoon om wie het gaat. Een lofzang op de stad Brugge is hier volgens de gebruikelijke deviestradities eigenlijk minder te verwachten. Een dergelijke ode zou misschien wel goed kunnen boven een stadsgezicht, of boven een werk als Marcus Gheeraerts' stadsplan, maar om nu een dergelijke interpretatie ook te geven aan regels die boven een portret staan waarop verder niets van Brugge zelf te zien is, is toch behoorlijk risicovol. De enige mogelijke uitleg die dit toch zou kunnen verantwoorden is, dat Jacob vander Gheenste zelf in zijn uitspraken aanleiding gaf tot een dergelijke interpretatie, en dat hij er m.a.w. tijdens zijn leven al om bekend stond met zijn naamspreuk vaak de lof van zijn stad te bezingen. Maar dat is uiteraard pure speculatie.
Een derde en mijns inziens doorslaggevend argument om bij de interpretatie van Hoe schoone bepeerelt... af te zien van de lof-op-Brugge-lezing haal ik uit een andere 16de-eeuwse bron. Lectuur in het Testament Rhetoricael van Jacobs stads- en tijdgenoot Eduard de Dene levert nl. nog een bijkomende vindplaats van het devies op. De Dene geeft daarbij ook expliciet aan wat de eigenlijke herkomst ervan is en hoe het geïnterpreteerd moet worden. | |
‘Gheen ste ter weerelt’ bij Eduard de DeneEind 1561 voltooide Eduard De Dene zijn literaire nalatenschap, | |
[pagina 272]
| |
het Testament RhetoricaelGa naar voetnoot(3). Het was een fors, 450 folio's tellend handschrift geworden waarin hij volgens een weldoordacht plan een groot deel van zijn rederijkersproductie (refreinen, ballades, liederen, rondelen enz.) bijeengebracht had. Een interessant onderdeel van zijn Testament is een Memento mori-gedeelte waarin hij met passende gedichten een reeks overleden rhetoricale collega's en vrienden herdenktGa naar voetnoot(4). Een daarvan is de op 22 februari 1555 gestorven Stevin vanden Gheenste, pastoor van de net buiten de zuidelijke stadsomwalling gelegen Magdalenaleprozerie. De Dene wijdt een drietal teksten aan hemGa naar voetnoot(5), o.m. ook een refrein waarbij hij elke strofe besluit met de stokregel Meester Stevin vanden Gheenste... die Gheen ste ter Weerelt schreef voor zyn devyse. Deze priester-dichter gebruikte m.a.w. hetzelfde, op de familienaam gebaseerde devies als Jacob vander Gheenste. Of Stevin ook familie van Jacob was is mij niet bekend, maar het lijkt wel aannemelijk, wat dan ook zou betekenen dat de spreuk geen individueel motto is, maar een ruimer gebruikt familiedevies.
De Dene licht ons daarbij, bijna terloops, ook nog in over de herkomst van de spreuk. Zo schrijft hij in de inleidende tekst bij het herdenkingsrefrein voor Stevin vanden Gheenste: Ghildebroeder tsghezelschaps tsHelichs Gheest was hy,
Lydende Verwinder der drie Zantinnen vry,
Hooghweerdich van pryse (...)
Schryfvende voor zyn devyse:
Ter weerelt gheen ste blyfuende, naer Paulus' belyGa naar voetnoot(6).
Met naer Paulus bely (‘volgens de woorden van Paulus’) in de laatste versregel verwijst De Dene naar de toen nog meestal aan Paulus toegeschreven Brief aan de Hebreeën, hoofdstuk 13, vers 14. De tekst luidt daar: ‘Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar zoeken de toekomstige’. Hieruit blijkt meteen ook hoe de spreuk begrepen moet worden: in het Vanden Gheenste-devies zit geen trotse lofzang op Brugge verscholen, maar wel een op de Bijbel geïnspireerde oproep tot deemoedige bescheidenheid en tot het verzaken | |
[pagina 273]
| |
aan de aardse ijdelheden, dit vanuit het voor de mens noodzakelijke streven naar het Hemelse Jeruzalem, onze toekomstige stad.
Deze conclusie wordt ook impliciet bevestigd door de rest van De Denes herdenkingsverzen voor Stevin vanden Gheenste. De Dene looft daarin uitvoerig het karakter, de artistieke kwaliteiten en de religiositeit van zijn vriend Stevin, maar suggereert nergens dat deze met zijn lijfspreuk tegelijkertijd ook zijn stad wou roemen. Mocht Vanden Gheenste dat wel hebben willen doen, dan had De Dene dat ongetwijfeld ook vermeld, want uit zijn werk blijkt voldoende dat ook hij een Bruggeling was met hart voor zijn stad én een rederijker met oog voor de mogelijkheden van allegorie en dubbele bodems in het taalgebruik. Het motto Hoe schoone bepeerelt / gheen ste ter weereltGa naar voetnoot(7) zou ik dan ook vertalen als: ‘Met welke mooie “parels” men ook versierd is, dat alles is van geen tel, want we hebben hier op de wereld immers geen blijvende plek.’ Dirk Geirnaert |
|