Biekorf. Jaargang 105
(2005)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
[Nummer 3]Vredius' eerstelingIn de tweede helft van 1624Ga naar voetnoot(1) verscheen de eerste zelfstandige publicatie van Olivier de Wree (1596-1652) te Gent, bij Jan vanden KerchoveGa naar voetnoot(2): Den oorspronck, ende voort-ganck der Carmeliten ofte Onse L. Vrouwe-Broeders, ende des H. Scapuliers. In rijme ghestelt door Olivier de Wree Licentiaet in beyde de rechten. Met alle de bewijs-redenen ende bevestinghen uyt HH. Vaders ende andere gheloofweerdighe Tijt-schrijvers dae by ghevoechtGa naar voetnoot(3). Om het werk te promoten, leverde Vredius' stadgenoot Jacob Lernutius, een zoon van de grote dichter Janus (1545-1619) en zelf ook poëtisch bedrijvig, een drempelvers in het Latijn, waarin hij, met een hyperbool die in dit soort van composities niet uit de lucht is, Vredius vergeleek met Daniël Heinsius en met Vader Cats, om te besluiten dat de Bruggeling een dichterlijke evenknie van die groten was, ja, hen overtrof door het onderwerp dat hij bezong. Daarnaast werd het werk ook nog aanbevolen in enkele Nederlandstalige gedichtjes. De publicatie werd vrij goed onthaald. In Leuven stak de gezagvolle hoogleraar Erycius Puteanus (1574-1646), opvolger van Lipsius aan de hogeschool, uitbundig de loftrompet van het werkje. Verwonderlijk is dat niet: reeds in zijn inaugurale rede van 1607 had hij een lans gebroken voor de beoefening van de moedertaal; een jaar later had hij ervoor gepleit dat Justus de Harduwijn, die zijn Weerliicke liefden tot Roose-mond net had voltooid, die bundel zou uitgeven (De | |
[pagina 210]
| |
Harduwijn heeft dan toch nog enkele jaren getalmd)Ga naar voetnoot(4); ten slotte gaf hij ook zelf het goede voorbeeld met zijn Nederlandse gedichten die vanaf 1617 het licht zagenGa naar voetnoot(5). Wat Vredius nu betreft, oordeelde Puteanus naar aanleiding van diens dichtbundels uit 1624 en 1625 dat de Bruggeling model kon staan voor andere dichters in de volkstaal en de absolute top zeer nabij kwamGa naar voetnoot(6). De West-Vlaamse dichter Jacques Ymmeloot vermeldde Vredius' boekje expliciet en met lofGa naar voetnoot(7). Een ietwat dissonant geluid klonk alleen in de Sociëteit van Jezus op, waar de volkstaal niet altijd op veel sympathie kon rekenen: de geleerde Antwerpse jezuïet Andreas Schottus (1552-1629) had van de dichter zelf een exemplaartje van zijn eersteling gekregen en beklemtoonde in zijn reactie (1 februari 1625)Ga naar voetnoot(8) vooral dat het Nederlands met zijn kleine afzetmarkt niet kon optornen tegen het internationale Latijn, terwijl Vredius allicht munitie leverde aan de Hollandse ketters, die, beter beslagen in de volkstaal, Vredius' boekje zouden kunnen aangrijpen om de katholieke Mariadevotie over de hekel te halen - de Mariaverering stond inderdaad centraal bij de Lieve-Vrouwebroeders. Schottus' reactie was dus ietwat zuur: die toon had wellicht iets te maken met zijn ontgoocheling over Vredius, die de Sociëteit, waarin hij acht jaar had geleefd, kort tevoren vaarwel had gezegd en die nu bovendien, ondanks zijn deskundigheid in de antieke talen, van de klassieke filologie leek over te stappen naar rijmelarij in de frivole volkstaal. Dat Vredius' kennis van de oude talen en van de klassieke schrijvers hoog werd aangeslagen, blijkt meer dan eens uit zijn briefwisseling; die appreciatie is ook duidelijk in Antonius Sanderus' overzicht van de Brugse geleerden, waarin hij | |
[pagina 211]
| |
-we schrijven dan 1624 en Vredius heeft nog niets gepubliceerd - duidelijk te kennen geeft veel te verwachten van de man, ‘Graece Latineque doctissimus’Ga naar voetnoot(9).
Waarom Vredius zich voor zijn eerste publicatie tot een Gentse drukker en uitgever heeft gericht, is een nog niet uitgeklaarde zaak. Het is bekend dat Vredius vrijwel meteen na het behalen van zijn diploma van licentiaat in de beide rechten (23 november 1622) benoemd werd tot advokaat bij de Raad van Vlaanderen (10 december 1622) en zich een tijdlang te Gent heeft gevestigdGa naar voetnoot(10). TraditioneelGa naar voetnoot(11) gaat men ervan uit dat hij nog in Gent vertoefde toen zijn eerste product ter perse ging, en dat hij in die stad vriendschappelijke betrekkingen had aangeknoopt met de drukker Jan vanden Kerchove.Ga naar voetnoot(12) Die hypothesen kloppen niet echt. Aan de hand van enkele stukken uit de briefwisseling van Vredius is het mogelijk de ware toedracht te achterhalen.
In werkelijkheid heeft Vredius maar een drietal maanden in Gent geleefd en is hij in het voorjaar van 1623 voorgoed naar Brugge teruggekeerd. Dit kan opgemaakt worden uit een briefGa naar voetnoot(13) van zijn Gentse vriend Justus Rycquius (1587-1627), toen al een gereputeerd filoloog en Neolatijns dichter (hij had b.v. over het antieke Capitool gepubliceerd en op grond daarvan de gegeerde eretitel van ‘burger van Rome’ in de wacht gesleept)Ga naar voetnoot(14). In een epistel van 11 april 1623Ga naar voetnoot(15) dankt Rycquius Vredius voor een boekgeschenk, dat de concrete herinnering zal blijven aan een kortstondige, een amper ontloken vriendschap. Rycquius brengt begrip op voor het feit dat Vredius naar zijn heimat is teruggekeerd en hoopt dat de schriftelij- | |
[pagina 212]
| |
ke contacten niet zullen verwateren. Met andere woorden, Oliverius Vredius is op 11 april 1623 al een tijdje terug in Brugge; van een editie tijdens zijn verblijf in Gent kan in 1624 dus geen sprake meer zijn. Evenmin is er enig spoor dat verwijst naar betrekkingen met drukker Vanden Kerchove in Gent. Integendeel, de latere briefwisseling van Vredius en Rycquius suggereert dat het deze laatste was die drukker en auteur bij elkaar aanbevolen heeft. De twee dichters zijn inderdaad met elkaar in briefcontact blijven staan en beoordeelden met veel plezier en met een kennelijke openhartigheid elkaars literaire producten. Zo maakte Vredius ook wel eens Nederlandse gedichten aan Rycquius over om te polsen wat hij ervan vond. In een brief van 13 maart 1624 (Vredius' eersteling moet dan in een gevorderd stadium gestaan hebben) bekende Rycquius dat hij zich onzeker voelde in de Nederlandse versificatie: hijzelf had nauwelijks wat in de moedertaal geschreven, bekende hij, en de finesses van de versbouw beheerste hij niet: hij kon alleen voortgaan op zijn aanvoelen, op zijn gehoor en op de voorbeelden van anderen. Maar, zo vervolgde Rycquius, Justus de Harduwijn (1582-1636) zou Vredius beslist kunnen helpen en hem inwijden in alle geheimen van de Nederlandse versleer; Rycquius had evenwel de gelegenheid nog niet gehad om De Harduwijn daarover aan de tand te voelenGa naar voetnoot(16). Een volgende brief van Rycquius aan Vredius, gedateerd 22 juli 1624Ga naar voetnoot(17), is voor ons betoog nog belangrijker en betreft ondubbelzinnig Vredius' eersteling: in die brief zegt Rycquius dat Vredius inmiddels wel bescheid zal ontvangen hebben van de gebroeders Vanden Kerchove. Naar Rycquius' mening had Vredius geen beter drukker in Gent kunnen treffen; de Antwerpse drukkers zouden Vredius nul op het rekest hebben gegeven, voegde Rycquius daaraan toe, want de boekenbeurs stond voor de deur en deed alle drukpersen ‘zweten’ (zoals de humanisten het nogal eens uitdrukten). Ook ried Rycquius Vredius aan zijn gedicht voor alle zekerheid te laten nalezen door kanunnik Vanden Kerchove, een broer van de drukker; die kende immers heel wat van Nederlandse poëzie. Deze brief insinueert dus dat het Rycquius was die Van den Kerchove het voorstel deed om Vredius' eersteling te drukken. De daaropvolgende brief van Rycquius aan Vredius (8 augustus 1624)Ga naar voetnoot(18) confirmeert dit: Rycquius beklemtoont dat hij met plezier gedaan heeft wat hij kon bij de drukker; hij is zich bewust van de slordigheden die een snelle druk kan meebren- | |
[pagina 213]
| |
gen - er werd hard gewerkt om de internationale boekenbeurs (tweede helft van september)Ga naar voetnoot(19) nog te halen - en stipt aan dat hij Vanden Kerchove in deze zenuwslopende dagen niet nog meer onder druk kan zetten zonder een averechts effect te sorteren. Hij is overigens gerust in de kwaliteit van het eindproduct, omdat de drukker en zijn broer beloofd hebben dat ze hun beste beentje zullen voorzetten. Ten slotte spreekt hij zijn waardering uit voor het dichtwerk zelf, waarin hij voldoende heeft gegrasduind om te beseffen dat het waardevol is en Vredius' reputatie eer zal aandoen.
Uit dit alles treedt duidelijk naar voor dat Justus Rycquius een sleutelrol gespeeld heeft in de editie van Vredius' eerste zelfstandige publicatie. Het toeval wil dat we nog een (eveneens onuitgegeven) briefje bezitten van Simon Kerchovius of Vanden Kerchove (want zo heette de kanunnik en broer van de drukker) aan Vredius, met datum 18 juli [1624]Ga naar voetnoot(20), dat de laatste twijfel wegneemt. Er wordt daarin gerefereerd aan een brief van Vredius aan Rycquius van 15 juli, die Rycquius aan Vanden Kerchove moet hebben voorgelegd; Kerchovius kreeg op 18 juli inzage in dat epistel, besprak de zaak meteen met zijn broer en gaf nog dezelfde dag een positief antwoord, al had hij op dat ogenblik het volledige manuscript nog niet gezien: hij ging dus af op de voorspraak van Rycquius, misschien ook op de titel van Vredius, licentiaat in de beide rechten, en waarschijnlijk op een uittreksel uit het gedichtGa naar voetnoot(21). Simon Vanden Kerchove rekende erop dat, indien Vredius, liefst nog 's anderendaags, met de voorgestelde uitvoering kon instemmen (hij moet aan zijn briefje een bladzijde met een lettertype hebben toegevoegd, dat zijn broer had voorgesteld, en iets over het formaat hebben geschreven), de druk nog de volgende week kon worden behartigd. In appendix geef ik het inderhaast geschreven Latijnse briefje uit. Hier parafraseer ik het even: ‘Hooggeleerde heer jurist, u zult het me niet euvel duiden dat ik u schrijf, al kent u me niet. Broederlijke dienstvaardigheid en liefde voor de muzen zijn hier in het spel. Toen ik via de hooggeleerde heer Rycquius op de hoogte werd gebracht van uw verzoek, wilde ik daar | |
[pagina 214]
| |
onverwijld op ingaan en heb ik uw dichtwerk meteen aanbevolen, of laat ik zeggen toevertrouwd aan mijn broer, die hier drukker is, met de bedoeling dat hij uw erudiete en fraaie geesteskind als het ware op de wereld zou helpen te zetten en u uit uw barensnood helpen verlossen. Welnu, hij zal u meteen helpen en uw geesteskind het levenslicht laten aanschouwen, als u dat goedvindt en zijn werk en lettertype uw goedkeuring wegdragen. Ik vrees evenwel dat we de deadline die u vooropstelt niet kunnen halen. U moet weten dat uw brief van 15 dezer ons pas vandaag, donderdag 18 juli, om 10 uur heeft bereikt. Wij hebben ogenblikkelijk gereageerd en verwachten morgen uw beslissing: dan kan uw voortbrengsel, in een keurig drukkleed gehuld, volgende week aan zijn vader worden terugbezorgd om dan in de Nederlanden alom te schitteren van op de Carmel. Denkt u niet dat we u wat voorspiegelen; u kunt op ons bouwen. Moge de Heer inmiddels uw ingenieuze geest en deze vrucht van uw genie beschermen. Gent, in de werkplaats van mijn broer, 18 juli. In allerijl. Uw zeer dienstvaardige Simon Kerchovius, pastoor van Sint-Baafs. P.S. Als mijn broer vandaag al de volledige tekst of een copie in handen had gehad, was hij meteen aan de slag gegaan.’
Aan de hand van dit materiaal kan de drukgeschiedenis van Vredius' eerste werk nu vrij precies worden gereconstrueerd. Vredius en Rycquius waren zielsverwante humanisten en poëzieliefhebbers, die elkaars werk kritisch nalazen. Bij gelegenheid sprak Vredius ook over zijn Nederlandstalige poëzie, een domein waarin Rycquius veel minder thuis was. Toen Vredius naar een drukker zocht voor zijn eerste werk, polste hij op 15 juli 1624 (daags voor het scapulierfeest!) vanuit Brugge bij zijn vriend Rycquius te Gent naar mogelijkheden. Rycquius zocht gemakshalve in zijn eigen stad naar een betrouwbare drukker en dacht spontaan aan Jan Vanden Kerchove, met wiens broer Simon hij bevriend was. Hij wist dat Jan Vanden Kerchove behoorlijk drukte en ervaring had met het zetten van Nederlandstalig werk - de drukker had o.a. De Harduwijns Goddelicke Lof-sanghen uitgebracht en zou nog in 1624 werk van Rycquius zelf op zijn persen leggen -Ga naar voetnoot(22). Op 18 juli kreeg Simon vanden Kerchove het briefje van Vredius aan Rycquius in handen; hij overlegde meteen met zijn broer-drukker en kon nog dezelfde dag positief antwoorden. Vredius moest alleen instemmen met het voorgestelde formaat en lettertype, en zo snel mogelijk het volledige manuscript aan de drukker bezorgen. Vanzelfsprekend liet Simon vanden Kerchove ook aan | |
[pagina 215]
| |
Rycquius weten dat hij graag inging op Vredius' verzoek. Daarop rondde Vredius zijn werk definitief af; hij dateerde zijn opdrachtsbrief op 20 juli. Op 22 juli verzekerde Rycquius Vredius dat Kerchovius een goed ambachtsman was en een betrouwbaar persoon. Hij vestigde Vredius' aandacht op de expertise die de broer van de drukker bezat inzake Nederlandse versbouw en hij suggereerde hem Simon Kerchovius te vragen nog eens kritisch door het manuscript te gaan voor het definitief gedrukt werd. Op 8 augustus was het drukproces aan de gang, tot tevredenheid van Vredius, die Rycquius uitbundig moet bedankt hebben. Rycquius liet zijn Brugse vriend daarop weten dat hij hem dat plezier heel gaarne had gedaan. Het boek moet kort na 14 augustus (datum van het drukkersprivilege) op de markt gebracht zijn.
Het briefje van Simon Kerchovius van 18 juli is een interessant document; het is een van de weinige, zoniet de enige autografe Latijnse brief van hem die we bezitten; bovendien leert het ons, net als de epistels van Rycquius, dat Jan en Simon Vanden Kerchove broers waren. Naar de inbreng van Simon in de eindredactie van Vredius' gedicht hebben we het raden; zo er al behoefte zou bestaan hebben aan een laatste oppuntstelling van de Nederlandse verzen van de Bruggeling, mogen we aannemen dat het krappe tijdsbestek uitgebreide palavers haast onmogelijk heeft gemaakt. En eens temeer blijkt uit heel de context hoe Simon Kerchovius (1570-1625), die nu als een tweederangsfiguur in het late humanisme van de Zuidelijke Nederlanden wordt beschouwd, in zijn dagen ook in humanistische kringen een geziene figuur wasGa naar voetnoot(23). Zijn reputatieGa naar voetnoot(24) had deels met externe factoren te maken: hij was de zoon van een gezagvolle | |
[pagina 216]
| |
leraar, schoolhoofd en humanist, en hij had lang geleden zelf voor de klas gestaanGa naar voetnoot(25); er was daarnaast zijn status als pastoor en, naar het einde van zijn leven toe, als kanunnik van Sint-Baafs; maar hij werd duidelijk ook als Nederlands en als Latijns dichter geapprecieerd, en gerespecteerd als een autoriteit in die domeinen. Latijnse verzen van hem werden in het Nederlands bewerkt door De Harduwijn (die misschien van hem les had gehad) en hij werd zeer regelmatig gevraagd om zelf door middel van een Nederlands of een Latijns vers een persoon of een publicatie een duwtje in de rug te geven... Te zijner gedachtenis zette Antonius Sanderus een dichtbundel op het getouw, waaraan vele letterkundigen hun medewerking verleendenGa naar voetnoot(26).
Na de druk van zijn eersteling wendde Vredius zich niet meer tot Jan vanden Kerchove. Rycquius kon niet langer als tussenpersoon fungeren: hij vertrok in het najaar van 1624 naar zijn geliefde Italië, waar hij weldra hoogleraar in Bologna zou worden om dan veel te vroeg te sterven, in december 1627. Ook kanunnik Simon Vanden Kerchove, de degelijke latinist met een fijne neus voor Nederlandse poëzie, overleed al in juni of in juli 1625. Overigens bestond er inmiddels in Brugge zelf een mogelijkheid om verzorgde publicaties op de markt te brengen, nu Nicolaas Breyghel die uit Antwerpen was overgekomen en vrij spoedig een zekere reputatie als drukker genoot: aan hem zou Vredius dan ook zijn eerstvolgende werken toevertrouwen. | |
[pagina 217]
| |
Toch zijn de Vanden Kerchoves niet uit het blikveld van Vredius verdwenen, integendeel: toen Vredius pakweg anderhalf decennium later zijn grote werken wilde drukken en Breyghel kennelijk niet kon voldoen aan de hoge eisen die voor deze klus werden gesteld, trok de Brugse geleerde in 1639 Jan-Baptist en Lucas vanden Kerchove, kinderen van zijn eerste drukker, aan en bood hun alle mogelijke faciliteiten voor het openen van een drukkerij en boekhandel, die inzonderheid zijn belangen moest dienen. Die samenwerking heeft enkele mooie resultaten opgeleverd, maar heeft Vredius en later zijn weduwe ook heel wat moeilijkheden bezorgd. Maar dat is een ander, en overigens een bekend verhaalGa naar voetnoot(27). Dirk Sacré | |
AppendixSimon Kerchovius' brief aan Oliverius Vredius, 18 juli [1624] (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, ms. II 3016, f. 91r) Consultiss[im]e D[omi]ne, Scriptionem hanc ab ignoto dabis officio fraterno et amori Musarum; quibus tuis ut statim fieret satis, sine mora, ubi desiderium tuum e doctiss[im]o D[omin]o Ryckio intellexeram, fratri meo typographo hic commendavi vel potius tuo iussu commisi, manum velut obstetricantem docto et amoeno fetui, partu suo laboranti, adhiberet. Et adhibebit porro atque in lucem producet, si videatur et opera eius ac typus placeat, sed vereor non ad diem a R[everentia] T[ua] praescriptum, cum litterae tuae missae sint 15 huius mensis acceperimusque dumtaxat 18, hoc est die lovis, hora decima. Et eadem confestim haec respondimus, exspectaturi eras sententiam tuam, ut hebdomade proxima typis ornata proles redeat ad patrem ex Carmelo spectanda per totum Belgium. Nec putes vano promisso addici: pollicemur certo. Interea sospitet genium tuum doctum et ingenii fetum hunc Deus. Raptim Gandavo ex officina fratris n[ost]ri, 18 Iulii. D[ominationi]T[uae] paratiss[imus] in officia Simon Kerchovius Pastor S. Bavonis Si hodie habuisset poema |
|