Biekorf. Jaargang 105
(2005)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Enkele Veurnse geestelijken met kinderenVloeken, vechten, de kroeg bezoeken, sacrale plichten verwaarlozen, kerkgoederen helen en vooral ‘verdacht samenzijn met vrouwen’; het zijn de meest courante zonden van middeleeuwse geestelijken, die in een recent boek van David Vergauwen de revue passeren. Op basis van een ongemeen rijk ‘repressief’ bronnenmateriaal probeerde hij een beeld te schetsen van de ‘kwalijke’ levenswandel van een duizendtal parochiepriesters uit de Middeleeuwen. Het resultaat is een boeiende studie, die leidt tot een heldere inkijk in hun ambigue sociale positie, tussen Kerk en gemeenschapGa naar voetnoot(1).
De geestelijken van Veurne in de (late) middeleeuwen zullen wel niet anders geweest zijn. Of de kapittelheren van Sint-Walburga veel dronken, weten we niet echt - op de bekende, of beter beruchte, kapelaan en zangmeester Hendrik Beauvarlet omstreeks 1600 naGa naar voetnoot(2) -, maar ze verkochten alvast veel bier en wijn. Té veel alleszins volgens de stadsmagistraat, die met lede ogen zag hoe de drankbelastingen, waarvan het kapittel vrijgesteld was maar die voor de stadsfinanciën zo belangrijk waren, op die manier ontdoken werden. Het gevolg was jarenlange processen, maar leverde ook heel plastische taferelen op, zoals in 1524 toen kanunniken eigenhandig de poortbaljuw een pot wijn afhandig maakten of de stadsmagistraat inzage eiste in de rekeningen van de wijnkeldermeesterGa naar voetnoot(3)...
Over ondeugden als vloeken of vechten, laat staan helen van kerkgoederen, zijn we nauwelijks ingelicht. Dat de sacrale plichten verwaarloosd werden, blijkt niet echt. De kanunniken waren zeker geen voorbeeld voor het naleven van de residentieplicht, die daartoe als normaal kan gelden, en waren ook niet eens altijd tot priester gewijd. Maar net daarom waren een hele reeks kapelanijen gesticht, waardoor kapelanen, die wél steeds priester moesten zijn, konden instaan voor de zielzorg. Sporadisch namen kanunniken deze functie op, totdat in 1588, in uitvoering van de besluiten van het Concilie van Trente, één grote prebende, dus van een kanunnik, voor de pastoor voorbehouden werd. Toen werd ook het aantal kapelanijen flink gereduceerdGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 167]
| |
Waar we alvast wél weet van hebben, is die laatste ondeugd, het concubinaat. Hoewel het celibaat voor geestelijken op het Tweede Concilie van Lateranen (1139) officieel opgelegd werd, is het opvallend dat de bronnen zelf het blijkbaar ongegeneerd over bastaardkinderen van geestelijken blijven hebben, met soms de vermelding van de moeder. Ook geestelijken-auteurs zelf trouwens, zo Lambert, de bekende auteur van de laat 12de-eeuwse kroniek van de graven van Guines, de pastoor van Ardres, die ‘getrouwd [was] en rijkelijk met kinderen gezegend’Ga naar voetnoot(5). Gevallen, waarin priesters relaties hadden met een vrouw en eigenlijk leefden als een gehuwd koppel, waren beslist geen uitzondering. Myriam Carlier stelde in haar studie over de bastaarden in de 15de eeuw vast dat het priestercelibaat op grote schaal geschonden werd, en dat het samenwonen van een priester met zijn dienstmeid volledig paste binnen wat door de maatschappij als normaal werd beschouwd, gelet op de nadruk die er lag op familiebanden en nakomelingschapGa naar voetnoot(6). Naast die vaste relaties waren er de mogelijkheden, geboden door bordeelbezoek, want blijkbaar vonden ook de 16de-eeuwse schepenen van Veurne, net zoals hun Brugse collega's, het niet abnormaal dat geestelijken naar het bordeel trokken, maar dit moest dan wel overdagGa naar voetnoot(7).
Voor Veurne brengen we hierna enkele gegevens samen over geestelijken, die kinderen hadden. Chronologisch zijn ze sterk verspreid, maar ze laten toch enkele conclusies toe. | |
De kinderen van deken CrabbeOp vrijdag 22 november 1359 verscheen heer Jan Crabbe voor de schepenbank van Veurne. Hij verklaarde er dat hij aan Jan Bruninc als voogd van zijn kinderen Callekine en Grielkine, twee huizen wou schenken binnen de banmijl van Veurne. De schepenbank, die voor dit soort overdrachten traditiegetrouw uit vijf schepenen samengesteld was, nam akte van deze schenking aan zijn eigen kinderen, en Widoot Bruninc, Arthur Veyse, Giselin de Vrient, Lambrecht Boydin en Robrecht Stasin bezegelden plechtig de oorkondeGa naar voetnoot(8). | |
[pagina 168]
| |
Er zijn meerdere Jan Crabbes geweest (naast uiteraard de bekende 15de-eeuwse abt van de Duinenabdij of de 17de-eeuwse Brugse edelsmid). In de 1320-er jaren wordt een Jan Crabbe, notarius van het bisdom Terwaan, in dienst van de graaf en van de stad Ieper, vermeld. In 1327 wordt hij geciteerd als keizerlijk en apostolisch notaris en nog een jaar later als kapelaan van graaf Lodewijk van NeversGa naar voetnoot(9). Daarna blijft het enkele decennia stil, wat mede laat veronderstellen dat de volgende Jan Crabbe een andere moet zijn, misschien de zoon van de voorgaande.
Die tweede Jan Crabbe was priester en deken van de Christenheid van Veurne. In 1357 en 1359 trad hij op als deken en keizerlijk (en niet apostolisch!) notaris, en in 1360, zijn laatste vermelding, was hij deken en pastoor van Zoutenaaie, de kleinste parochie van zijn dekenijGa naar voetnoot(10). Het is deze man, de belangrijkste seculiere priester van de regio, die de schenking aan zijn kinderen deed. Bastaarden, verwekt ondanks zijn geestelijke staat?
Het antwoord ligt minder voor de hand dan het lijkt. Mare Carnier deelt mee Jan Crabbe gehuwd geweest was. Om de hogere wijdingen mogelijk te maken, werd zijn huwelijk in 1342 zelfs ontbondenGa naar voetnoot(11). Als Callekine en Grielkine telgen uit dit huwelijk zijn, dan is het ‘normaal’ dat deze geestelijke kinderen achter liet. Maar zeker is dit eigenlijk niet. Zowel Callekine als Grielkine worden immers met een verkleinwoord benoemd (-kin) en blijken nog onder voogdij. Dat lijkt er op te wijzen dat zij beiden, 17 jaar nadat Crabbes huwelijk ontbonden was, nog minderjarig waren, en dus gesproten zijn uit affaires van na de ontbinding van zijn huwelijk. Maar ook dit is geenszins zeker. Jongens konden vanaf hun 15de wel al ontvoogd en meerderjarig verklaard worden, maar hier betreft het twee meisjes, die best langer in voogdij gebleven konden zijn in afwachting van een huwe- | |
[pagina 169]
| |
lijk, ook al waren ze dan al misschien de twintig voorbij. We kunnen dus eigenlijk niet inschatten of de deken de kinderen binnen zijn huwelijk verwekt had, dan wel of hij nadien nog relaties met vrouwen had. Opmerkelijk is wel dat de kinderen in de schenking niet als ‘bastaarden’ betiteld worden. En dat is misschien nog het stevigste argument voor hun wettige afkomst, al tonen de bastaardkinderen uit 1428 weer het tegendeel aan.
Wat in elk geval vast staat, is dat de deken probeerde zijn kinderen niet onverzorgd achter te laten. Door de schenking van de huizen verkregen ze enige bezittingen. En ze kregen die huizen meteen in volle eigendom, wat afwijkt van wat verder volgt.
Het geval van Jan Crabbe illustreert hoe voorzichtig we moeten zijn met interpretaties. Op het eerste gezicht lijkt de deken van Veurne enkele bastaarden van zichzelf te begiftigen, maar dat stemt niet noodzakelijk met de werkelijkheid overeen. | |
Enkele kinderen van kanunniken in 1428Dat vorsten vaak in geldnood zaten, is geen nieuws. Met de rijke Bourgondische hertogen was het niet anders. In 1428 verkocht de stad Veurne ten voordele van de vorst een reeks lijfrenten ter waarde van 500£ par., waarvan 200£ op inkomsten die Veurne-Ambacht hem jaarlijks moest betalen. In een akte, op 14 oktober uitgevaardigd door quasi geheel de Veurnambachtse schepenbank (de twee landhouders, 17 schepenen-keurheren en de ontvanger worden vermeld), werden de begunstigden van die lijfrenten opgesomdGa naar voetnoot(12).
Typisch is dat bij dergelijke transacties als begunstigden van die rente doorgaans twee personen opgegeven werden. De geldschieter kon er zelf één van zijn, maar dit hoefde niet. Zolang één van de begunstigden in leven was, werd de rente jaarlijks uitbetaald, vandaar dat als begunstigde vaak een jonger familielid opgegeven werd. En hier wordt het interessant, want sommige geestelijken schoven hiervoor een eigen kind naar voren. Zo deden ook Brixe du Puits, ofte Brixis van de Putte, en Pierre de le Zype, of Pieter van der Zype, kanunniken van het Veurnse Sint-Walburgakapittel.
Kanunnik Brixis van de Putte was op dat ogenblik 43 jaar oud. Voor 36£ kocht hij een lijfrente ten voordele van zichzelf en Jan Lammin de jongere (dan 23 jaar oud), en voor 14£ kocht hij nog een lijfrente op het leven van diezelfde Jan en van Magdalena, zijn bastaarddochter en dan 19 jaar oud. | |
[pagina 170]
| |
Een andere geldschieter was Marie Boudinssoone, 26 jaar oud. Voor 24£ verzekerde ze zich en haar dochter Maikin, 8 jaar oud, van een lijfrente. De oorkonde vermeldt nog dat zij die laatste gekregen had bij meester Pieter van der Zype. Die verschafte ook zelf 24£ kapitaal voor een lijfrente; waarvoor hij als begunstigden opgaf Kallekin en Mazinekin, respectievelijk 6 en 4 jaar oud, en zijn dochters bij die vermelde Marie Boudinssoone.
Brixis van de Putte is als kanunnik bekend vanaf 1427Ga naar voetnoot(13), dus nauwelijks een jaar eerder. Wat zijn staat was toen hij zijn dochter verwekte, is niet bekend. Hij moet dan zo'n 23 jaar oud geweest zijn, wat vele mogelijkheden open laat.
Pieter van der Zype, wiens leeftijd niet opgegeven wordt, is bekend als kanunnik vanaf 1416. Opvallend is dat hier drie dochters bij dezelfde vrouw vermeld worden, telkens met 2 jaar verschil. De moeder was daarbij handelingsbekwaam, dus ongehuwd (of weduwe). Een en ander wijst op een langdurige relatie van de kanunnik met die Marie Boudinssoone.
Merkwaardig is dat de oorkonde zonder enige schroom de kinderen van de kanunniken vermeldt, maar die niet expliciet als bastaarden bestempelt. Dat zien we wel bij enkele akten van zo'n driekwart eeuw later. | |
Geestelijken met bastaarden ca. 1500In de oudste stedelijke registers van wettelijke passeringen, de registers van de notarieGa naar voetnoot(14), vinden we een aantal keren bastaarden van geestelijken terug. We zetten enkele vermeldingen even op een rij.
Priester Niklaas Grimmync, kapelaan aan de Veurnse Sint-Walburgakerk, had in 1504 minstens 3 bastaardzonen, Thuerckin, Moenekin en Gillekin, en een bastaarddochter, Janekin. Alle vier werden ze verwekt bij Lisebette Ghiselin, zijn joncwyf. Het Middelnederlands Woordenboek vertaalt dit o.m. als dienstmaagd. En al mag dit laatste deel van de term niet letterlijk genomen worden, dan mogen we toch aannemen dat Lisebette Ghiselin blijkbaar zijn huishoudster was, met wie hij dus al een lange relatie had. Grimmync zorgde er in elk geval voor dat zijn bastaarden en hun | |
[pagina 171]
| |
moeder na zijn dood van een inkomen verzekerd zouden zijn. Aan zijn dochter droeg hij een aantal rechten over, en zijn zonen en hun moeder kregen elk een lijfrente, waarvan de kapelaan zolang hij leefde voor zichzelf het vruchtgebruik reserveerdeGa naar voetnoot(15).
Niklaas Grimmync was een welstellend man. Hij wordt vermeld als eigenaar van enkele huizen en in verband met een paar geldtransacties, en was ongetwijfeld een telg van de vooraanstaande Veurnse familie Grimmync, waarvan Bussaerd en een naamgenoot Niklaas in die periode actief waren op de immobiliënmarkt, en Casin zelfs burgemeester van Veurne werd. Misschien is het door deze relaties dat zijn vaderschap zijn kerkelijke carrière niet in de weg gestaan heeft: vanaf 1510 staat hij bekend als kanunnik van dezelfde kerk, waarvan hij een jaar later al als tresorier vermeld wordt. Sinds 1500 was hij overigens ook al berecker van de H. Kruisbroederschap in die kerk, in welke hoedanigheid hij de financiële verrichtingen uitvoerde en daarna met een kanunnik en een leek telkens de jaarrekeningen opstelde. Zijn dootscult in die broederschap werd in 1514-1515 vereffendGa naar voetnoot(16). Zijn mooie, zij het lokale, kerkelijke loopbaan belette niet dat zijn kinderen gewoon verder als ‘bastaardkinderen van meester Niklaas Grimmync (bij Lisebette Ghiselin)’ vermeld bleven wordenGa naar voetnoot(17).
Ook Niklaas de Mol behoorde tot een familie, die we in Veurne in die jaren regelmatig vermeld vinden. Hij woonde in de Sint-Denijsparochie en wordt als organist van die kerk vermeld vanaf 1492-3Ga naar voetnoot(18). Volgens de kerkrekening van 1495-6 blijkt hij subdiaken geweest te zijn, maar in een ambachtsregister van de pijnders (zakkendragers) komt hij al in 1494 als kapelaan voorGa naar voetnoot(19). Ook in de stadsrekening van 1512-1513 wordt hij nog vermeld met inkomsten voor zijn kapelrieGa naar voetnoot(20). In 1504 (zie hierna) wordt hij als presbiter vernoemd, wat de priesterwijding veronderstelt. We vermoeden | |
[pagina 172]
| |
dat hij ca. 1514 overleed. Ongeacht de verschillende fasen in zijn kerkelijke loopbaan, wordt hij steeds als ‘heer’ aangeduid.
Een vermelding uit 1504 interesseert ons hierGa naar voetnoot(21). Voor de schepenbank van Veurne schonk hij toen een huis aan twee kleinkinderen, Claerkin en Jhaneken, gesproten uit het huwelijk van Jan van den Bussche met zijn bastaarddochter Katheline (ook eventuele toekomstige kinderen van dit koppel werden alvast als begunstigde opgenomen). Niklaas de Mol reserveerde wel weer het levenslange vruchtgebruik van dit huis voor zichzelf en zijn joncwive Clare. Enige analogie met de schenking van Niklaas Grimmync is duidelijk.
Enkele jaren later worden weer bastaarden van geestelijken vermeld. De eerste hiervan is Jan Castelein, kapelaan aan de Sint-Walburgakerk, achtereenvolgens van de Eerste Mis en daarna van het Sint-Elooisaltaar. Die laatste kapelanij was belangrijk, omdat hiermee - tot in 1534 de scholasterie heropgericht werd - het toezicht op het onderwijs in de kapittelschool verbonden wasGa naar voetnoot(22). Tot 1514-1515 wordt hij in de rekeningen van de H. Kruisbroederschap als kapelaan vermeld, daarna wordt niet meer over hem gerept; hij wordt niet geciteerd bij de dootscult, noch bij testamentaire beschikkingen, maar blijkt als kapelaan van Sint-Eloois opgevolgd door Lodewijk MoerdycGa naar voetnoot(23). In 1511 droeg deze Jan Castelein een huis in Veurne over aan Adriane, een bastaarddochter van Jacob van der Burch, waarop hij wel het vruchtgebruik behield. Als bijkomende voorziening stipuleerde hij dat het huis na haar dood zou toevallen aan huer kinderen die zou nu byden vornoemde heere Jan heift ende noch hebben mach. Indien die kinderen zelf stierven zonder nakomelingschap, dan viel het huis opnieuw toe aan heer Jan of zinen oirs ende naercommersGa naar voetnoot(24). Hoewel het aantal bastaarden van Jan Castelein niet opgegeven wordt, blijkt hij er dus meerdere gehad te hebben bij éénzelfde vrouw, zelf een bastaard, en de mogelijkheid bestond dat er nog geboren zouden worden. Het gaat hier dus om een vaste relatie.
Uit dezelfde periode kennen we Willem de Jaghere, vanaf 1494 bekend als kanunnik van Sint-Walburga. Zijn dootscult voor de H. Kruisbroederschap, waarvan hij zoals alle andere kanunniken een | |
[pagina 173]
| |
trouw lid was, werd betaald in de rekening 1510-1511. De laatste dag van 1511 trad Jacob de Vuldere al op als madelaar van een hele reeks erfgenamen (vertegenwoordigd door in totaal acht voogden), met de familienamen Gheertssoone, Weijns en Claeus. Wie we hier niet bij aantreffen - omdat het van zijn natuurlijke vader niet kon erven - was Hannekin, tbastaerde kint van meester Willem de Jagher. Dit was bevoogd door Jacotin Pyse, een man die niet als voogd voor een der wettelijke erfgenamen optrad, en die wat eerder al voor 48£ weesencosten vergoedde aan Andries Bouden. Een jaar later, op 13 november 1512, erkenden Jan van Poucke en Jacob de Hert van dezelfde als voocht vanden onbejaerden kinderen elk 24£ ontvangen te hebben voor weeskosten. Hieruit blijkt dat Willem de Jaghere meerdere bastaarden nagelaten moet hebben. In 1514 was Hannekin nog steeds onder de voogdij van Jacotyn Pyse, toen Jan van Poucke haar geld schuldig wasGa naar voetnoot(25). | |
Enkele conclusiesDe bovenstaande gegevens zijn uiteraard slechts zeer fragmentarisch, we zijn er ons van bewust. Tegenover de volgens de berekeningen van Myriam Carlier 8,3% bastaarden, die tot de geestelijke stand behoren, betekenen deze enkele gevallen op vele honderden Veurnse geestelijken, in de late middeleeuwen alleen al, wellicht weinig. Allicht is het ook door onze disparate gegevens, dat we geen indicaties hebben voor haar vaststelling dat de helft van die bastaarden ook weer geestelijke werdGa naar voetnoot(26). We kennen trouwens maar weinig geestelijken, die zelf bastaard warenGa naar voetnoot(27). Toch lijken er bij de Veurnse gevallen enkele constanten te zijn.
Het is opvallend dat vrijwel alle geestelijken, die we hierboven vermeld hebben, aan de Sint-Walburgakerk gelieerd zijn, zowel kapelanen als kanunniken. Deze seculiere geestelijken, die in aparte, vaak zelfs eigen huizen woonden, hadden allicht ook meer mogelijkheden tot concubinaat dan de reguliere kanunniken van de Premonstratenzer Sint-Niklaasabdij of het klooster van achtereenvol- | |
[pagina 174]
| |
gens Lollaarden, Grauwe Broeders en Cellenbroeders, de enige andere mannelijke orden in de stad (op tijdelijke terminarissen of predikanten e.d. na). Uitzonderingen zijn Jan Crabbe en Niklaas de Mol, maar die zijn net atypisch: Jan Crabbe kan zijn kinderen best uit zijn eerder wettige huwelijk gekregen hebben, en Niklaas de Mol was wellicht nog geen priester, toen hij zijn kinderen kreeg.
Kan er immers vastgesteld worden of de bastaarden de vrucht zijn van relaties van de geestelijken uit de periode dat zij de hogere wijdingen nog niet ontvangen hadden, of gingen de geestelijken echt in tegen hun celibaatsverplichtingen? Van Pieter van der Zype staat het duidelijk vast dat hij als kanunnik vader werd van zijn bastaarden. Ook meester Willem de Jaghere was wellicht al kanunnik toen hij zijn kinderen verwekte, gezien zij 20 jaar later nog bevoogd waren. Anderzijds weten we dat Brixis van de Putte nog vrij jong was toen hij zijn dochter kreeg, en dat Niklaas Grimmync de kerkelijke ladder nog aan het beklimmen was. Niklaas de Mol was wellicht hoogstens subdiaken, want in de periode dat hij priester werd, had hij al een kleinkind. En van Jan Crabbe weten we zoals gezegd dat hij gehuwd geweest was, vooraleer hij zijn kerkelijke loopbaan echt aanvatte.
Voor die laatste gevallen, waar de bastaardkinderen verwekt werden door mannen die nog niet de hogere wijdingen ontvangen hadden, lijkt een vergelijking voor de hand te liggen met wereldlijke personen. Voor een aantal adellijke families is immers vastgesteld dat buitenechtelijke kinderen overwegend het gevolg waren van relaties, die voor of na afloop van het huwelijk tot stand kwamen. Een bekend voorbeeld is de 12de-eeuwse graaf van Guines, die op kwam voor zijn minstens 33 bastaarden en er trots op was dat hij ze een goede opvoeding gegeven had, maar er steeds bij vermeld wou hebben dat ze allemaal vóór zijn huwelijk of na het overlijden van zijn vrouw verwekt warenGa naar voetnoot(28).
Van Pieter van der Zype, Niklaas Grimmync, Niklaas de Mol en Jan Castelein worden de moeders van hun bastaarden vermeld. Telkens blijkt dat de priesters een jarenlange relatie met deze vrouwen, soms hun joncwyf, gehad moeten hebben, dus dat hun kinderen niet sproten uit diverse losse relaties. Wellicht stond enkel hun geestelijke staat een wettig huwelijk in de weg, maar leefden zij volledig als man en vrouw. Dit bevestigt volledig de reeds geciteerde conclusies van Myriam Carlier. | |
[pagina 175]
| |
Wat bovenal opvalt, is dat de vaders hun bastaardkinderen niet aan hun lot wilden overlaten. Toegegeven, een en ander kan deels toe te schrijven zijn aan ons eerder eenzijdig bronnenmateriaal dat net die schenkingen vastlegt, maar toch is elke bekende bastaard van een geestelijke, die we de revue lieten passeren, door zijn vader begunstigd. Op Maikin na, het oudste dochtertje van Marie Boudinssoone en Pieter van der Zype, maar beiden lijken elk een deel van hun gezamenlijke bastaarden begiftigd te hebben, zodat er toch weer sprake is van zorgzame ouders - we weten trouwens niet wat de oorsprong was van het geld, waarmee Marie voor haar Maikin zorgde.
Belangrijk is het hier te wijzen op de implicaties van het gewone bastaardrecht. Een bastaard kon immers niet erven van zijn onwettige vader. Doordat de geestelijken-vaders nog bij leven reeds zorgden dat hun kind wat verwierf, konden zij dit sociaal-economisch probleem omzeilen. Hoe dit gebeurde, kon variëren, en het is onduidelijk of het puur door ons beperkte bronnenmateriaal is dat chronologisch andere werkwijzen benadrukt lijken te worden. Jan Crabbe schonk halfweg de 14de eeuw het volledige eigendomsrecht van enkele huizen aan zijn kinderen. Brixis van de Putte en Pieter van der Zype stelden in 1428 lijfrenten in, waardoor de toekomst van hun bastaarden levenslang verzekerd was. Maar in de 16de eeuw schonken Niklaas Grimmync (lijfrenten) en Niklaas de Mol en Jan Castelein (huizen) wel eigendommen aan hun bastaarden, maar door voor zichzelf het vruchtgebruik te reserveren, kan dit bijna gelijkgesteld worden met een erfenis, voortijdig toegekend zonder dat de erflater er nadeel van ondervond. Geheel apart is de vergoeding voor het onderhoud van de wezen van Willem de Jagher. De precieze context hiervan is ons niet bekend, maar bij voorbeeld een testamentaire beschikking of een akkoord met de andere, wettige, erfgenamen kan hierin voorzien hebben.
De praktijk om aan bastaarden bezittingen te schenken, waarvan het vruchtgebruik aan de schenker toeviel, was ook in burgerlijke kringen gangbaar: zo deden in Veurne bij voorbeeld ook Willem Meyndael in 1513 voor zijn bastaard Gillekin, en Jacob de Mey (hoewel gehuwd met Coline) voor zijn bastaarddochter ColinekenGa naar voetnoot(29). Jacob de Mey voorzag zelfs, om te vermijden dat door het bastaardrecht na het verscheiden van Colineken het huis door de overheid opgevorderd zou worden, dat het dan terug moest vallen aan hijzelf, zijn vrouw Coline, of hun erfgenamen. Een analoge toestand zien we ook in 1515 bij een verkoop aan een bastaard, waar als verkoops- | |
[pagina 176]
| |
clausule voorzien werd dat bij een overlijden van de koopster zonder nakomelingschap het verkochte huis moest weder keeren inden buuc daer die uut ghecommen esGa naar voetnoot(30).
Myriam Carlier toonde trouwens al aan dat op grote schaal van de ‘achterdeurtjes’ van het testament, de schenking of legitimatie gebruik gemaakt werd om het bastaardrecht te omzeilen en bastaarden toch wat na te latenGa naar voetnoot(31). Voor geestelijken viel die laatste mogelijkheid uiteraard weg. Testamenten van geestelijken zijn nauwelijks bekend voor Veurne in die periodeGa naar voetnoot(32). Vandaar dat we vooral de derde opportuniteit, de schenking, toegepast vinden, zij het vaak onder de voorwaarde dat het vruchtgebruik nog tot zijn dood aan de schenker toeviel.
In meerdere opzichten blijken de Veurnse geestelijken dus maar weinig afgeweken te hebben van doorsnee ouders, die jarenlang samenbleven en ervoor ijverden dat hun kinderen na hun overlijden niet onverzorgd achter zouden blijven. Ook daarin beleefden de geestelijken en hun concubine echt een pseudo-huwelijk. J. Van Acker |
|