Biekorf. Jaargang 105
(2005)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Nummer 2]Brugse beeldsnijders tijdens de 17de en 18de eeuw.In de loop van hun bestaan hebben de beeldsnijders in hout, te Brugge deel uitgemaakt van verschillende ambachten. In de oudst bekende keure van het ambacht van de schrijnwerkers uit de tweede helft van de 14de eeuw (Brugge, Rijksarchief, blauw nr. 6232) wordt niets gezegd over het beeldsnijwerk aan meubelsGa naar voetnoot(1). Dit is wel het geval in een vonnis van 23 juni 1422 betreffende een geschil tussen de ambachten van de timmerlieden en de schrijnwerkers waarin o.m. staat dat de schrijnwerkers enkel beeldsnijwerk mogen aanbrengen aan de meubels die ze zelf makenGa naar voetnoot(2). Hieruit mag men besluiten dat al het ander beeldsnijwerk behoort tot het domein van de timmerlieden. In een keure uit 1432 (of ervoor) voor het ambacht van de timmerlieden wordt vermeld dat de beeldsnijders tot dit ambacht behorenGa naar voetnoot(3). Dit gegeven wordt bevestigd door de vermelding in 1433 van de beyldesnijdere bij de naam van Jacop de Vos in de eed van het timmerliedenambachtGa naar voetnoot(4). In de keure van hetzelfde ambacht uit 1444 wordt in art. 17 bepaald dat de timmerman beboet wordt als hij 's nachts werkt, maar er wordt een uitzondering gemaakt voor de beeldsnijders die een werkstuk aan het maken zijn voor vreemde kooplieden op wie schepen liggen te wachtenGa naar voetnoot(5). In deze keure van het | |
[pagina 98]
| |
ambacht der timmerlieden heeft o.i. een verwijzing naar beeldsnijders weinig zin als deze laatste niets met de timmerlieden zouden te maken hebben.
Het is niet bekend wat er verder is gebeurd, maar in 1524 blijken de beeldsnijders in het ambacht van de schrijnwerkers te zijn ondergebrachtGa naar voetnoot(6). Deze toestand blijft behouden tijdens de 17de en 18de eeuw tot in 1762 de ambachten van de timmerlieden en de schrijnwerkers door een decreet van keizerin Maria-Theresia in één ambacht worden verenigdGa naar voetnoot(7).
Grosso modo kan men stellen dat deze beide ambachten kerkmeubelen mogen maken met dien verstande dat de schrijnwerkers hun meubelen niet met ijzers aan muren en pijlers mogen bevestigen, noch in de grond vastzetten. Deze meubelen moeten dus verplaatsbaar zijnGa naar voetnoot(8). Daarenboven is het enkel de schrijnwerkers toegelaten de lijmpot te gebruikenGa naar voetnoot(9), tot in 1737 het ‘reglement van scheydinghe der wercken’ aan de twee ambachten het recht geeft om meubelen te lijmenGa naar voetnoot(10). Deze beperkende bepalingen gaan eigenlijk | |
[pagina 99]
| |
terug tot het concordaat tussen de twee voornoemde ambachten uit 1456Ga naar voetnoot(11), waarnaar o.m. uitdrukkelijk wordt verwezen in de ‘declaratie’ die de twee ambachten in 1700 bij het stadsbestuur indienenGa naar voetnoot(12). Dat dit accoord niet altijd door beide partijen wordt onderhouden, maar zelfs verschillend wordt uitgelegd, bewijzen de wederzijdse beschuldigingen, klachten en processen. Ook de opkomst van nieuwsoortig kerkmeubilair zoals communiebanken en biechtstoelen, dat bijv. in de 15de eeuw nog niet bestond, of de evolutie van kleine meubels naar imposante barokke kunstwerken (bijv. preekstoelen), geeft aanleiding tot moeilijkheden en ruzies.
Van betrekkelijk weinig kerkmeubelen zijn de beeldsnijders met name bekend. Dikwijls wordt dit meubilair enkel op stijlkritische gronden op naam van een bepaalde beeldsnijder gezet. Daarenboven gaan veel schrijnwerkers / timmerlieden door als de kunstenaars die het artistieke gedeelte van het werk hebben uitgevoerd, alhoewel ze dergelijk werk niet mochten maken. Kennis van de ambachtsreglementen, die in elke stad kunnen verschillen, laat toe zich een duidelijk beeld te vormen van het werkterrein van elk ambachtGa naar voetnoot(13). Verder is systematisch onderzoek in kerk- en kloosterarchieven (contracten, rekeningen), evenals in het archief van de ambachten zeer wenselijk; de resultaten kunnen een betrouwbare basis vormen voor verder specifiek kunsthistorisch opzoekingswerk. Een reeds meer dan een eeuw oude uitgave van archivalia als ‘Les églises du doyenné de Dixmude’ (1873-1874) van James Weale heeft geen ver- | |
[pagina 100]
| |
volg of tegenhanger gekend en heeft daarenboven het ‘ongeluk’ gehad dat de meeste behandelde kerken met hun inboedel in de Eerste Wereldoorlog vernield zijn geworden. In weinig studies die de geschiedenis van parochies, kerken en kloosters behandelen, zijn archivalia betreffende kunstwerken gepubliceerdGa naar voetnoot(14).
Kerkmeubelen zijn werkstukken van ambachtslieden en kunstenaars: timmerlieden en schrijnwerkers timmeren de meubels op; beeldsnijders beeldhouwen en snijden beelden, reliëfs, ornamenten en sieraden.
Aan het begin van de werkzaamheden staat het afsluiten van een accoord, een contract tussen verschillende partijen waarin deze overeenkomen een bepaald werk te laten uitvoeren. Een contract bevat meestal een algemene beschrijving, enkele afmetingen, vereisten betreffende de kwaliteit van het hout, verwijzingen naar een patroon, een model of een na te volgen voorbeeld, eventueel ook iconografische inlichtingen, tenslotte de manier van betalen, de leveringsdatum en de regeling van de controle van het voltooide werk.
Een eerste vraag die men zich kan stellen, is: Wie heeft de ontwerptekening gemaakt, het ‘patroon’? Soms is er enkel een bestaand kunstwerk dat - eventueel met aanpassingen - als voorbeeld wordt voorgesteld. Die laatste manier van werken heeft het voordeel dat het aan de opdrachtgever een goed beeld geeft van wat hij besteld heeft.
In 1662 sluit de Brugse schrijnwerker Ryckaert Brouckman een contract af voor het maken van een O.-L.-Vrouwaltaar in het Sint-Joosgodshuis te Brugge, en dit ‘comforeme’ het altaar van de H. Anna in de Sint-JacobskerkGa naar voetnoot(15). | |
[pagina 101]
| |
Op 29 november 1680 wordt een overeenkomst getekend tussen de pastoor van Leke en Jan Van Gorp, schrijnwerker te Brugge, voor het maken van een altaar in de kerk aldaar, te leveren vóór Allerheiligen (1 november) 1681 en dit voor de som van 52 lb. gr.Ga naar voetnoot(16). Dit uitvoerig contract is om meer dan één reden interessant. Voor het beeldsnijwerk mag de aannemer Van Gorp op niemand anders beroep doen dan op de Brugse beeldsnijder Michiel Catelaen bij wie het model van het te maken altaar berust. Ofwel mag men als voorbeeld nemen het nieuwe altaar van de Gelovige Zielen in de Brugse Sint-JacobskerkGa naar voetnoot(17), maar dan wel met enkele aanpassingen en verbeteringen, o.m. het maken van een engelkopje volgens het model gemaakt voor de Eekhouteabdij ‘...en sal den Godt de Vaeder moeten staen in meer wolken als die van Sinte Iacops kercke.’
Op 8 oktober 1732 wordt een contract opgemaakt met Pieter Van Walleghem, één der beste 18de-eeuwse Brugse beeldsnijders, en de schrijnwerker Jan Verfaillie voor het vervaardigen van een preekstoel voor de Sint-Jacobskerk van Lichtervelde (nu in de O.-L.-Vrouwekerk van Veldegem)Ga naar voetnoot(18). Als model wordt aangewezen de kansel die de Antwerpse beeldsnijder Artus Quellinus in 1667-1669 gemaakt heeft voor de Brugse Jezuïetenkerk (nu de Sint-Walburgakerk), maar dan wel met een enkele i.p.v. met een dubbele trapGa naar voetnoot(19). De nieuwe preekstoel zal eerst te Brugge worden opgesteld teneinde gekeurd te worden door schrijnwerkers en beeldsnijders.
Ontwerptekeningen worden opgemaakt door schilders en door ambachtslui en beeldsnijders die de werken uitvoeren. Soms geven geestelijken de onderwerpen op, eventueel met de nodige uitleg. | |
[pagina 102]
| |
Brugge, O.-L.-Vrouwekerk. Inschrift op een biechtstoel in de noorderlijke kooromgang: JACOBUS BERGER SCULPTO(R) ET LUDOVICUS HAGHEMAN (SCR)INIARIUS ME FECERUN(T) ANNO 1697 (foto H. Maertens)
Na de Beeldenstorm zijn uit het einde van de 16de eeuw enkele contracten bewaard gebleven voor het maken van nieuwe triomfbalken met de bijhorende beeldenGa naar voetnoot(20). Enkele geven een uitvoerige beschrijving van het bestelde werk en verstrekken aanvullende gegevens over de gevolgde werkwijze.
Nog vóór het Calvinistisch Bewind te Brugge (1578-1584), nl. in 1577, besluit men in de Sint-Salvatorskerk te Brugge een triomfbalk met vijf beelden (Christus aan het kruis, Maria, Johannes, de goede en de slechte moordenaar) op te richten. Men maakt een accoord met de beeldsnijder Jan Bottelgier de Jonge uit Ieper. De prijs bedraagt 70 lb. gr. en alles moet worden geleverd tegen Kerstdag 1578. Er is | |
[pagina 103]
| |
een oud en een nieuw patroon. Om de hoogte van het kruis te bepalen, gaat men naar de O.-L.-Vrouwekerk van Antwerpen om het triomfkruis aldaar met een koordje op te metenGa naar voetnoot(21). De afgewerkte beelden worden echter in 1581 door de Beeldenstormers op de Markt te Ieper verbrandGa naar voetnoot(22.) en het is pas in 1595-1596 dat een nieuwe beeldengroep op de balk in Sint-Salvators kan worden geplaatst. Ze blijven er staan tot ze in 1719 de plaats moeten ruimen voor het nieuwe orgel van een andere Ieperling, Jacob Van Eynde.
Het houten Kristusbeeld op het triomfkruisGa naar voetnoot(23) in de O.-L.-Vrouwekerk te Brugge wordt traditioneel toegeschreven aan Jan Aerts (1594). Er bestaat een contract van 4 september 1594 waarbij de steenhouwer Jan Aerts aanneemt drie stenen beelden te maken ‘omme te setten voor den doxael’, en dat buiten vijf andere beelden die hij nog moet maken; dat alles tegen 1 november van dat jaarGa naar voetnoot(24). Twee jaar later, in 1596 moet de timmerman Robert Blomme het triomfkruis klaar hebben tegen 11 november van dat jaar. Het kruis kan echter niet op tijd gereed zijn omdat de beeldsnijder die de sierornamenten aan het kruis moet beeldhouwen, onverwacht is overleden. Blomme krijgt uitstel tot Kerstdag 1596Ga naar voetnoot(25). Vervolgens vinden | |
[pagina 104]
| |
we in de kerkrekening 1595-1500 verscheidene betalingen onder de rubriek ‘Tcruuce boven den docxael’. Timmerman Blomme wordt betaald voor het maken en het oprichten van het kruis; Jan Aerts wordt vergoed voor de drie beeldenGa naar voetnoot(26). Het is erg onwaarschijnlijk dat die drie stenen beelden te maken hebben met een triomfbalk waarop men toch houten beelden van een beeldsnijder zou verwachten.
In die tijd plaatst men te Brugge nog andere triomfbalken. In de kerkrekening 1595-1596 van de Sint-Gilliskerk wordt Antoon Claeissins betaald voor het schilderen van de beelden op de triomfbalkGa naar voetnoot(27).
Voor een nieuwe triomfbalk in de Sint-Donaaskathedraal te Brugge heeft men, evenmin als voor de Sint-Salvatorskerk, beroep gedaan op een Brugs kunstenaar. Op 7 januari 1597 komen de beelden vanuit Antwerpen aan te Brugge.
Te Ieper is in die jaren een bekende beeldhouwer werkzaam, Urbain Taillebert. Ca. 1590 maakt hij voor de Sint-Niklaaskerk te Diksmuide een triomfbalk met de beelden van de Gekruisigde, Maria en JohannesGa naar voetnoot(28). Maar als men in 1593 in Ieper een nieuwe triomfbalk met de bijhorende beelden wil laten maken in de Sint-Maartenskathedraal ter vervanging van de balk die tijdens de godsdiensttroebelen vernield was, doet men een beroep op de Antwerpse schrijnwerker en beeldsnijder Otmaar Van OmmenGa naar voetnoot(29). De overeen- | |
[pagina 105]
| |
gekomen prijs bedraagt 1300 gulden (216-13-4 lb.). Het contract is zeer uitvoerig en beschrijft zelfs het kleurenschema. De beeldsnijder heeft een algemeen patroon getekend en een patroon van de ‘compartementen’ (rolwerkcartouchen) die het kruis versieren. Daarenboven heeft hij van de gekruisigde Christus een klein bukshouten model gemaakt.
Antoon Claeissins maakt ca. 1595 een patroon voor het orgel in de Sint-Jacobskerk te BruggeGa naar voetnoot(30). Zijn broer Pieter tekent in 1596 een ontwerp voor een nieuw doksaal in de Sint-Salvatorskerk in dezelfde stadGa naar voetnoot(31); het komt echter niet tot uitvoering en in 1671 maakt een andere Brugse schilder, Cornelis Verhouve, een nieuw ontwerp dat wel uitgevoerd wordtGa naar voetnoot(32). Verhouve wordt in 1671 betaald voor de ‘modellen’ voor het koorgestoelte in de Sint-Jacobskerk waarvan het schrijnwerk in 1674-1675 vervaardigd wordt door Maarten Moenaert die o.m. in 1674 de preekstoel in de Sint-Annakerk plaatstGa naar voetnoot(33).
De Brugse schilder en kroniekschrijver Pieter Ledoulx (1730-1807) heeft in zijn bekend hs. ‘Levens der konst-schilders, konstenaers...’, fo 100 (Brugge,Stadsarchief) de namen genoemd van de beeldsnijders die aan de preekstoel in de O.-L.-Vrouwekerk te Brugge hebben meegewerkt, nl. Pieter Van Walleghem, Philippus (eigenlijk Pieter) Scharlaken en Johannes Van Hecke. Ledoulx noemt geen ontwerper. In de provinciale inventaris uit 1845Ga naar voetnoot(34), die voor wat deze preekstoel betreft, klaarblijkelijk gebruik heeft gemaakt van privé-achief, staat te lezen dat Jan Garemijn, de bekendste Brugse schilder uit de 18de eeuw, niet enkel het algemeen ontwerp heeft getekendGa naar voetnoot(34), maar ook de tekeningen heeft gemaakt voor de vier reliëfs op de kuip. François Clauwaert wordt in deze inventaris genoemd voor het timmerwerk, maar waarschijnlijk betreft het de | |
[pagina 106]
| |
Geluwe, Sint-Dionysiuskerk. Initialen HP (Hendrik Pulinx) op het beeld van de H. Dionysius dat onder de kuip van de preekstoel stond.
schrijnwerker Jan Clauwaert die o.m. in 1745 de preekstoel in de kerk van Westkapelle optimmerdeGa naar voetnoot(36). De preekstoel in de O.-L.-Vrouwekerk is een schenking van Thérèse van Caloen - van Volden en heeft haar 1016-18-3 lb. gr. gekost.
Aan Jan Garemijn wordt ook een tekening toegeschreven, voorstellend ‘De wurging van de H. Godelieve door drie beulen’ die Pieter Van Walleghem als model heeft gebruikt voor een beeldengroep of reliëf voor een altaar in de O.-L.-Vrouwekerk te PittemGa naar voetnoot(37).
In de Brugse O.-L.-Vrouwekerk staat ook het - nu verminkte - hoofdaltaar uit de kerk van de vroegere Sint-Andriesabdij, volgens Ledoulx in 1776 ontworpen door een tijdgenoot van Garemijn, namelijk Paulus De Cock, schilder en architectGa naar voetnoot(38). De Cock tekent eveneens het ontwerp voor het nieuwe hoofdaltaar in de Sint- | |
[pagina 107]
| |
Andreaskerk te Woumen waarvoor Liebaert uit Diksmuide in 1785 het beeldsnijwerk levertGa naar voetnoot(39).
In 1658 bezorgt de augustijner monnik Fulgentius Lange een tekening voor het nieuwe hoogaltaar dat de Brugse schrijnwerker Ryckaert Brouckman voor de Sint-Pietersbandenkerk van Oostkamp zal makenGa naar voetnoot(40).
Meestal echter vernemen we niet veel over de makers van ontwerpen en tekeningen. In 1685-1687 bezorgt de beeldsnijder Jacob Berger aan de timmerman Lodewijk Hellewout, die werk moet uitvoeren in de omgang van de Sint-Donaaskathedraal te Brugge, tekeningen en beeldhouwwerkGa naar voetnoot(41). Voor een altaar in de Sint-Niklaaskerk te Diksmuide maakt een schrijnwerker uit Veurne een patroon (1596-1597)Ga naar voetnoot(42); in 1642 is het een schrijnwerker uit Komen die hetzelfde doet voor een altaar in de Sint-Pharaildiskerk van Oostkerke (bij Diksmuide)Ga naar voetnoot(43).
Aan de opdrachtgever kan een keuze uit verscheidene mogelijkheden worden gelaten. Dit gebeurt in 1662 te Oostkamp waar voor het maken van een biechtstoel de variante ‘linkerkant A’ wordt verkozen, maar voor het middengedeelte toch van het ontwerp wordt afgewekenGa naar voetnoot(44).
Tekeningen zijn niet voor alle kerkmeubels even belangrijk. Voor een barokaltaar (met een schilderij) zijn ze waarschijnlijk van meer nut dan bijv. voor een communiebank waar de opgave van het ikonografisch programma op de eerste plaats komt.
In 1667-1669 maakt de Antwerpse beeldhouwer Artus Quellinus jr. een preekstoel voor de Brugse Jezuïetenkerk (nu Sint-Walburga- | |
[pagina 108]
| |
kerk); dit gebeurt onder toezicht van pater G. Hesius die het programma heeft opgesteld. In zijn contract belooft de beeldhouwer o.m. vooraf een model ‘in potaerde of wasche’ van de kansel te vervaardigenGa naar voetnoot(45).
In 1727 sluit de pastoor van de Sint-Walburgakerk te Veurne een contract met de Brugse beeldsnijder Hendrik Pulinx voor het maken van een preekstoel. Het bevat een uitvoerige beschrijving van het bestelde meubel waarvan eveneens een model van ‘potaerde’ wordt gemaaktGa naar voetnoot(46).
In het contract dat de schrijnwerker Arnout Pulinx en de beeldsnijder Pieter Van Walleghem in 1722 samen ondertekenen om een communiebank te maken voor de Sint-Jacobskerk van Lichtervelde wordt o.m. verwezen naar een tekening en naar een opgave van de onderwerpen door de pastoorGa naar voetnoot(47). In een contract uit 1731 met dezelfde Van Walleghem en de schrijnwerker Jan Verfaillie voor een communiebank in de Sint-Amandskerk van Wingene, worden de onderwerpen voor de vijf snijwerkpanelen opgegevenGa naar voetnoot(48).
Uit wat voorafgaat zijn reeds heel wat namen van schrijnwerkers en beeldsnijders aan het licht gekomen, maar naast contracten zijn het uiteraard de kerkrekeningen die het meest inlichtingen over het kerkmeubilair en hun makers kunnen verstrekken. Helaas komen de namen van de beeldsnijders, die het artistiek gedeelte van het werk voor hun rekening nemen, dikwijls niet voor in deze rekeningenGa naar voetnoot(49).
Op naam van de hierboven vernoemde schrijnwerker Ryckaert Brouckman staat veel kerkmeubilair uit de streek rond Brugge: | |
[pagina 109]
| |
BlankenbergeGa naar voetnoot(50), Brugge (cfr. supra), DammeGa naar voetnoot(51), LissewegeGa naar voetnoot(52), MaldegemGa naar voetnoot(53), OedelemGa naar voetnoot(54), OostkampGa naar voetnoot(55), Sint-LaureinsGa naar voetnoot(56), StalhilleGa naar voetnoot(57), WestkerkeGa naar voetnoot(58). Tot op heden heeft men echter nog geen enkele naam van een beeldsnijder met het schrijnwerk van Brouckman in verband kunnen brengen. Daarentegen gaat Brouckman nog bij velen ten onrechte door als beeldsnijderGa naar voetnoot(59). Uiteraard kan men dan ook niet van een Brouckman-stijl spreken en evenmin mag men hem - aan de hand van de stijl van zijn onbekende beeldsnijders - andere werken toeschrijven, bijv. twee gedateerde | |
[pagina 110]
| |
Watervliet, kerk van O.-L.-Vrouw Hemelvaaert. Inschrift H. PULINX FECIT 1726 op de preekstoel (foto Ch. Deweerdt).
(1643 en 1652) biechtstoelen uit de kerk van Klemskerke die volgens de kerkrekeningen het werk zijn van de Brugse timmerlieden Pieter Verhoust en Aernout SchockaertGa naar voetnoot(60). Het decoratief werk van de jongste biechtstoel nam de oudste tot voorbeeld en is waarschijnlijk van dezelfde beeldsnijder.
De Brugse schrijnwerker Pieter De Wales vervaardigt in 1637-1644 verscheidene meubels voor de Sint-Niklaaskerk van Leke: twee communiebanken, een biechtstoel, het hoogaltaar. Er is geen naam van de beeldsnijder (s) bekend; het nazicht van het voltooide altaar | |
[pagina 111]
| |
gebeurde door de schrijnwerker Walram Galle en de beeldsnijder Aernout Storm, beide uit DiksmuideGa naar voetnoot(61).
De Brugse schrijnwerker Hendrik Hagheman - wellicht een broer van de nog te vernoemen Ludovicus - bemeubelt tussen 1699 en 1704 de Sint-Jan-de-Doperkerk van Sint-Jan-in-Eremo met het hoogaltaar, de communiebank, de preekstoel, een biechtstoel en het doksaalGa naar voetnoot(62). Maar ook hier is geen beeldsnijder bekend.
Soms wordt in de betaling van kerkmeubilair vermeld dat het (anonieme) snijwerk inbegrepen isGa naar voetnoot(63). Volgens een accoord van 27 januari 1716 zal de Brugse schrijnwerker Aernout Pulinx voor de Sint-Niklaaskerk te Keiem een nieuw altaar maken ‘met alle de toebehoorten, beelthauwerwerck, etc.’ gelijk aan het bestaande altaar in de kerk, en dit voor de som van 75-12-0 lb. gr.Ga naar voetnoot(64). Het is niet onwaarschijnlijk dat hij voor het snijwerk aan het altaar beroep heeft gedaan op zijn jonge zoon Hendrik die reeds in 1715, op 17-jarige leeftijd, vrijmeester-beeldsnijder in het Brugse ambacht van de schrijnwerkers is geworden.
In 1726 wordt de voornoemde Aemout Pulinx betaald voor het vervaardigen van het koorgestoelte in de Sint-Godelieveabdij te Brugge. Men kan hem echter de medaillons met de heiligenfiguren niet toeschrijvenGa naar voetnoot(65). Misschien mag men hier ook denken op zijn zoon Hendrik? De preekstoel in de abdijkerk, die qua stijl overeenkomsten vertoont met de medaillons, zou kunnen passen in de reeks preekstoelen die Hendrik in die jaren maakte (1719: Ruddervoorde, 1726: Watervliet, 1727-1728: Veurne, 1728: Brugge, H. Bloedkapel). | |
[pagina 112]
| |
Gelukkig zijn er ook rekeningen die zowel de aannemer (timmerman, schrijnwerker) als de beeldsnijder bij name vernoemen. Daardoor kennen we o.m. werk van Jacob Berger, de belangrijkste Brugse beeldsnijder uit de 17de eeuw. In 1677 e.v. maken Berger en de schrijnwerker Jan Van Gorp twee biechtstoelen en de bijhorende lambrisering tegen de noordwand van de Sint-Annakerk te Brugge, en in 1686-1688 de dis van de armmeesters in dezelfde kerkGa naar voetnoot(66). In 1689-1691 werken beide aan de beelden van de triomfbalk in Sint-AnnaGa naar voetnoot(67). Dezelfde Jan Van Gorp - ditmaal samen met de beeldsnijder Jan Barat - maakt in 1677 het hoogaltaar en in 1688 het Sint-Elooisaltaar voor de Sint-Lambertuskerk van OedelemGa naar voetnoot(68).
In 1671 sluiten de pastoor en de kerkmeesters van de Sint-Gilliskerk te Brugge een accoord met de schrijnwerker Maarten Moenaert en de beeldsnijder Aernout Pluvier voor het maken van het - nu niet meer bestaande - koorgestoelteGa naar voetnoot(69). Het beeldhouwwerk wordt afzonderlijk van het schrijnwerk - dat de meeste aandacht krijgt - aanbesteed: Moenaert neemt het werk aan voor 135 lb. gr., Pluvier voor 42 lb. gr. Naar de afbeeldingen te oordelen waren de (verdwenen) barokke biechtstoelen in de vroegere jezuïetenkerk (nu Sint-Walburgakerk) te Brugge een voortreffelijk kunstwerk (1655-1657), met als beeldsnijders Aernout Pluvier en Christoffel van de BaeseGa naar voetnoot(70). In 1664 is Pluvier, samen met timmerman Jacques Schapelinck, verantwoordelijk voor het nieuwe koorgestoelte in de kerk van de Sint-Trudoabdij te BruggeGa naar voetnoot(71).
In 1708 laat het Broederschap van het H. Sacrament in de Brugse Sint-Salvatorskerk een communiebank maken door de schrijnwerker Joseph Hanica en de beeldsnijder Joannes DudaerGa naar voetnoot(72). | |
[pagina 113]
| |
In 1717 wordt een afzonderlijke aanbesteding gehouden voor het schrijn- en beeldhouwwerk van de nieuwe orgelkast in de Sint-Salvatorskerk te Brugge; het werk wordt toegewezen aan onderscheidelijk Michiel Clauwaert en Jan Van der Plancke. Deze laatste ontvangt iets minder dan 1/3 van de som die de schrijnwerker Clauwaert krijgt, maar deze laatste moet wel het hout voor het snijen beeldhouwwerk leverenGa naar voetnoot(73).
Uit contracten en rekeningen zijn de namen bekend van verscheidene schrijnwerkers waarmede de beeldsnijder Pieter Van Walleghem heeft samengewerktGa naar voetnoot(74). Voor de communiebank (1722) in de Sint-Jacobskerk te Lichtervelde is dat Aernout Pulinx, voor de communiebank (1731) in de Sint-Amandskerk te Wingene en voor de preekstoel (1732) in de Sint-Jacobskerk te Lichtervelde (nu te Veldegem) is het Jan Verfaillie, voor de communiebank in de Sint-Jacobskerk te Hoeke is het Pieter De Roo. Voor het O.-L.-Vrouwaltaar (1731) in de Sint-Jan-de-Doperkerk te Kachtem blijkt Van Walleghem de hoofdaannemer te zijn voor wie de Brugse timmerman Jan De Pachtere werkt. Van het vele werk dat waarschijnlijk rechtstreeks bij Van Walleghem is besteld geworden (o.m. kandelaars) vermelden we hier enkel het beeld van de H. Leonardus (1738-1740) voor de Sint-Pieterskerk te Dudzele en het houten model voor de koperen kroonluchter in de kapel van de HH. Catharina en Barbara in de Sint-Salvatorskerk te Brugge.
Ook bij andere beeldsnijders zal klein artistiek werk rechtstreeks besteld zijn geworden, zonder tussenkomst van een schrijnwerker.
De Brugse beeldsnijder Jan Barat wordt betaald voor een lindehouten tabernakel in de Sint-Jan-de-Doperkerk te Stalhille ‘met inghels en frutagen om het venerabel in te stellen ten jare 1671.’Ga naar voetnoot(75)
De kerkrekening 1669-1673 van de Sint-Pharaildiskerk te Oostkerke (bij Diksmuide) bevat een betaling van 18 lb. gr. aan de beeldsnijder Aernout Pluvier voor het maken van een beeld van de H. Pharaildis voor het hoogaltaarGa naar voetnoot(76). In 1712 maakt Jan Baekelant uit Brugge een beeld van Maria en Kind en een beeld van de H. Anna | |
[pagina 114]
| |
voor de Sint-Adrianuskerk te AdegemGa naar voetnoot(77). In 1720 is er een betaling aan een andere Bruggeling H. Pulinx voor het snijden van koppen en een pelikaan voor de Sint-Niklaaskerk te DiksmuideGa naar voetnoot(78).
Het lijkt ons minder normaal dat een (Brugse) beeldsnijder zou instaan voor het maken en leveren van een volledig kerkmeubel, maar blijkbaar is dit toch wel gebeurdGa naar voetnoot(79). Zo levert Jacob Catelaen uit Brugge ca. 1706 voor 32 lb. gr. een nieuwe preekstoel aan de Sint-Margaretakerk van Sinte-MargrieteGa naar voetnoot(80) en maakt H. Pulinx ca. 1726 een nieuw altaar voor de Sint-Pieterskerk te EsenGa naar voetnoot(81). Waarschijnlijk mogen we beide beeldsnijders als de hoofdaannemers beschouwen
Uiteraard kan het heel moeilijk zijn om de namen van de schrijnwerker/timmerman en beeldsnijder terug te vinden als het bewuste kerkmeubel een gift is van een milde schenker. Dikwijls laat deze zich echter kennen door het aanbrengen van wapenschilden op het meubel waardoor men soms terechtkomt bij het familiearchief van de begiftiger dat nog gegevens over de bestelling en de betaling bevat.
De preekstoel in de Brugse O.-L.-Vrouwekerk is hier reeds ter sprake gekomen. Een ander voorbeeld van een schenking zijn de preekstoelen in de Brugse Sint-Jacobs- en Sint-Gilliskerk. Op 5 februari 1685 maakt Jan-Baptiste Cobrysse een accoord met de timmerman Joos Vlaminck en de beeldsnijder Bonaventura de Lannoy voor het maken van een preekstoel in de Sint-Jacobskerk te Brugge. De overeengekomen som voor het timmerwerk bedraagt 60 lb., maar Cobrysse moet zelf instaan voor twee bullen wagenschot, 13-14 voeten lang; voor het werk van de Lannoy is 200 gulden (33-6-8 lb.) voorzien, maar voor bijkomend werk is daar nog 2-4-0 lb. bijgeko- | |
[pagina 115]
| |
men. De beeldsnijder ontvangt dus iets meer dan de helft van wat de timmerman verdientGa naar voetnoot(82). Op de preekstoel zijn de wapenschilden van Cobrysse en echtgenote aangebracht. Ze komen eveneens voor op de preekstoel (1680) in de Sint-Gilliskerk, maar hier ontbreken archivalia die ons over de makers zouden kunnen inlichten.
Soms wordt maar een gedeelte van het meubel gefinancierd door een geldelijke gift. Zo heeft Anne van Marissien verscheidene sommen geld geschonken voor de aankoop van de preekstoel in de Brugse Jezuïetenkerk in 1667-1669Ga naar voetnoot(83).
Zeldzaam zijn de kunstwerken die de beeldsnijder van zijn naam heeft voorzienGa naar voetnoot(84).
In de noordelijke kooromgang van de O.-L.-Vrouwekerk te Brugge staan twee opmerkelijke barokke biechtstoelen. Op het boek dat Johannes-de-Evangelist - één van de acht levensgrote beelden - in de hand houdt, staan de namen ingebeiteld van de beeldsnijder en de schrijnwerker: IACOBUS BERGER SCULPTO[R] ET LUDOVICUS HAGHEMAN [SCR]INIARIUS ME FECERUN[T] ANNO 1697 (Jacobus Berger beeldhouwer en Ludovicus Hagheman schrijn- | |
[pagina 116]
| |
werker maakten me 1697)Ga naar voetnoot(85).
In 1719 - het jaar waarin hij ongevraagd een engel beeldhouwt voor de nieuwe orgelkast in de Brugse Sint-Salvatorskerk - maakt Hendrik Pulinx een preekstoel voor de Sint-Eligiuskerk te Ruddervoorde, nu in de Sint-Dionysiuskerk te GeluweGa naar voetnoot(86). Onderaan het beeld van de H. Dionysius dat oorspronkelijk onder de kuip stond, heeft de beeldsnijder zijn initialen en het jaar aangebracht: HP 1719 86. Enkele jaren na dit jeugdwerk vervaardigt Pulinx in de jaren 1726-1728 nog drie preekstoelen. De kansel in de kerk van O.-L.-Vrouw-Hemelvaart te Watervliet - een gift van de familie Lauweryn - heeft hij eveneens getekend en gedateerd: H. PULINX FECIT 1726Ga naar voetnoot(87).
Luc Devliegher |
|