Biekorf. Jaargang 105
(2005)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Nummer 1]De laatste Vlaamse wapenbegraving en het wapenschild van de gemeente RoesbruggeBij een edelman die stierf als de laatste mannelijke telg van zijn geslacht, bestond vroeger de gewoonte om tijdens de teraardebestelling van deze edelman zijn familiewapen te breken, de brokstukken op de kist te nagelen en ze mee te begraven. Zo wilde men openbaar aantonen dat met de laatste naamdrager ook het blazoen van zijn familie definitief verdween en door niemand meer mocht gedragen of gebruikt worden. Deze eigenaardige gang van zaken, die het midden hield tussen recht en folklore, hebben wij destijds in Biekorf uitvoerig beschreven en geïllustreerd met enkele voorbeelden van wapenbegravingen uit het oude graafschap VlaanderenGa naar voetnoot(1).
Het breken en begraven van wapenschilden viel bij ons nagenoeg uitsluitend voor tussen 1595/1616 en de Franse Revolutie en was aanvankelijk nauwkeurig gereglementeerd door de aartshertogen Albrecht en Isabella en nadien verder bijgeschaafd door hun opvolgers in de Zuidelijke Nederlanden (o.m. in 1754 door Maria-Theresia). Maar in 1795 kwam er abrupt een einde aan toen de Franse revolutionairen adel, heraldiek en alles wat geen ‘égalité’ was, met één pennentrek eenvoudig naar de papiermand verwezen.
Een wapenbegraving van een laatste mannelijke edelman verliep steeds volgens een vast ceremonieel dat tot in detail van overheidswege voorgeschreven was. De dag van de begraving kwamen één of meer wapenherauten in groot ornaat ter plekke. In de kerk vroegen ze overluid of er nog iemand dit wapen opeiste, want het kon gebeuren dat er op het laatste moment toch gegadigden of naamdragers uit verdere familiegraden opdoken. In ontkennend geval ging de wapenheraut dan over tot het rituele stukslaan van het houten wapenbord. | |
[pagina 6]
| |
Hij nagelde de brokstukken op de lijkkist en liet onmiddellijk een officiële akte opstellen van de hele plechtigheid. Achteraf mocht niemand meer dit familiewapen gebruiken, want deze adellijke familie was nu officieel uitgestorven en verdwenen.
Men kan zich afvragen of dit heraldisch gebruik, dat op zichzelf een eerder treurig feit vaststelde (het verdwijnen van een vaak beroemd en geëerd nobel geslacht) door de overige familieleden (zusters of dochters van de afgestorvene, afstammelingen uit zijlinies die de naam niet droegen, maar zich nauw verbonden voelden met de betrokken familie) wel geapprecieerd of zo maar goedschiks aanvaard werd. Vóór 1595/1616 zijn ons immers geen wapenbegravingen bekend, en ook na 1795 hebben wij nergens meer iets over wapenbegravingen in onze streken vernomen. Jean-Jacques Gailliard heeft daarom in zijn zes delen tellend Bruges et le Franc (1857-1864) wel wapenbreuken en -begravingen genoteerd van vóór 1795Ga naar voetnoot(2), maar hij kon geen enkele meer aanduiden uit de 19de eeuw.
Wapens breken en begraven vond blijkbaar zijn oorsprong in de Habsburgse heraldische traditie, maar was bij ons een vreemde, negatief aangevoelde betutteling. Daarom werden er in families waar een laatste afstammeling voorkwam of te voorzien was, gewoonlijk voorzorgen genomen om de familienaam en/of het geslachtswapen op de ene of andere wijze voor definitieve verdwijning te behoeden. Bij voorbeeld door aan de vorst de gunst te vragen het wapen en/of de naam van de met uitsterven bedreigde familie aan andere families door te geven of in een bestaand familieblazoen van aanverwanten te laten opnemen als een breuk in hun eigen wapen.
De bibliografie over dit aspect van onze heraldiek is echter zo arm en zeldzaam dat iedere vondst op dit gebied zin en betekenis heeft en een aanwinst is om de adellijke wapenkunde nader te omschrijven en te begrijpenGa naar voetnoot(3). | |
Een getuigenis van pastoor SlosseIn Rond Kortrijk van pastoor Leopold Slosse, onder de beschrijving die hij geeft van de stad Menen, weidt de auteur op zeker ogenblik uit over de notabele Menense familie Angillis. Hij geeft ondermeer de grafschriften op naam Angillis die hij in Menen aantrof op het kerkhof en in de Menense kerken. Slosse, die van immens vele | |
[pagina 7]
| |
families allerlei details, verwantschappen en anecdotes kende, heeft het ook over Karel Angillis, burgemeester van Menen in 1758. Hij was gehuwd met Johanna-Dorothea Reyphins, die afkomstig was uit de streek van Poperinge-Veurne. En in voetnoot publiceert hij dan een tamelijk uitgebreide tekst over de familie Reyphins. Hij beschrijft namelijk het gezin van Philippe-Auguste Reyphins, die gehuwd was met een verre nicht van hem, Johanna-Angeline Reyphins, dochter van de burgemeester van Poperinge, in een verre graad met hem verwantGa naar voetnoot(4).
Het gezin Reyphins-Reyphins telde 15 kinderen, waaronder er een aantal jong stierven. Er waren verscheidene zonen die opgroeiden. De vader, die advocaat was en in Roesbrugge woonde, was er bekend als een uiterst sociaal voelend man. Hij stond zijn medeburgers gratis bij met raad en advies in allerhande moeilijkheden en problemen die ze tegenkwamen. Ook enkele zonen waren eng verbonden met Roesbrugge. Jan-Joseph was in 1807 de eerste pastoor van Roesbrugge (+ 1838); Philips, onderpastoor in het naburige Stavele, stierf in 1798 op zee toen hij als eedweigeraar gevankelijk overgebracht werd naar Guyana. Een derde zoon Louis was onder het Hollands Bewind in 's Gravenhage voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal der Nederlanden en door dit hoge ambt was hij toen de meest beroemde inwoner van RoesbruggeGa naar voetnoot(5). Hij stierf ongehuwd in Brussel in 1838. De jongste zoon was Alexander, geboren te Roesbrugge in 1777, die naar Ieper trok, een tijdlang in de gemeenteraad van die stad zetelde en ongehuwd overleed in Ieper op 16 november 1857Ga naar voetnoot(6).
Van hem schrijft Slosse in zijn voetnoot dat hij als laatste telg van zijn familie stierf en met zijne wapens op de kiste genageld, als laatste mannelijke hoir, zeer plechtelijk begraven werd.
Slosse duidde ook de bronnen aan waar hij deze gegevens gevonden had. Dit was vooreerst Bruges et le Franc van Gailliard en dan het parochieboek van Roesbrugge door kan. G.F. Tanghe. Nazicht van Slosses bronnen bracht het volgende aan het licht. | |
[pagina 8]
| |
Gailliard deelt inderdaad een stuk van de stamboom mee van de familie Reyphins, wellicht omdat vroegere generaties van dit geslacht in Brugge en het Vrije een vooraanstaande rol gespeeld haddenGa naar voetnoot(7). Maar de stamboom Reyphins eindigt bij Gailliard met de Franse Tijd. Nergens is er dus sprake van Alexander en zijn wapenbegravingGa naar voetnoot(8).
Kanunnik Tanghe heeft in zijn parochieboek van Roesbrugge evenmin een woord geschreven over Alexander Reyphins. Hier geeft Slosse zelfs een verkeerd jaartal van verschijnen (nl. 1855) waar het in feite 1857 moet zijn, want de kerkelijke goedkeuring van Tanghes boekje werd pas verleend op 1 juni 1857, natuurlijk te vroeg om de wapenbegraving van november 1857 mee te delen. Maar Tanghe geeft wel enkele gegevens over de familie Reyphins in Roesbrugge en in de omgevingGa naar voetnoot(9).
Niettemin zijn wij ervan overtuigd dat Slosse over Alexanders wapenbegraving de waarheid spreekt. Slosse was zeer goed bekend met families en ook met heraldiek. En de concrete details van zijn verklaring (wapen gebroken en op de lijkkist genageld) zal hij ergens vernomen hebben, misschien wel van mensen die er bij waren toen die ultieme plechtigheid in Ieper plaats vond, een voorval dat toen niet voorbij gegaan kan zijn zonder ruchtbaarheid en met het onvermijdelijke commentaarGa naar voetnoot(10).
Wij hechten ook geloof aan Slosses bewering om nog andere redenen. Namelijk dat Alexander Reyphins op het einde van zijn leven er zich zeer goed van bewust was dat hij de laatste naamdrager was van zijn familie. In zijn laatste maanden heeft hij immers zelf nog pogingen ondernomen om zijn wapen te bestendigen in de toekomst. In 1857 waren wapenbegravingen bijna vergeten. Zij kwamen maar uiterst zelden meer voor. Niettemin zal deze man bewust voor een wapenbreuk en - begraving gekozen hebben. | |
[pagina 9]
| |
Roesbrugge op zoek naar een wapenschildDe gemeente Roesbrugge en heel de Westhoek hadden dus veel aan de familie Reyphins te danken. Niet alleen bracht deze familie een hele trits van baljuws, landhouders, schepenen en andere dignitarissen voort, maar speciaal in de Westhoek was de naam Reyphins van overouds gunstig bekend en geëerd. In Izenberge o.a. had Judocus Reyphins (+1672), toen hij er pastoor was, de kapel opgericht van O.-L.-Vrouw van Barmhartigheid, die nog altijd een juweeltje en een toeristische trekpleister is in deze gemeenteGa naar voetnoot(11), maar speciaal hadden de Reyphins in Roesbrugge naam en faam verdiend, en dit reeds sinds enkele generaties.
De nieuwe gemeente Roesbrugge, in 1837 ontstaan uit het oude Haringe, had geen eigen gemeentewapen en daarom richtte het gemeentebestuur van Roesbrugge zich in 1857 tot de laatste mannelijk hoir van de Reyphins met de vraag of hij ermee kon instemmen zijn familiewapen, dat met definitieve verdwijning bedreigd was, na zijn dood te laten overnemen door zijn geboortedorp als het officiële gemeentewapen. Zo zouden naam en blazoen van dit illuster lokaal geslacht verder blijven leven in de gemeente die hem dierbaar was.
Deze vraag laat vermoeden dat Alexander Reyphins er zich niet alleen terdege bewust van was dat hij inderdaad de laatste hekkensluiter van zijn familie was, maar vooral dat hij zich gevleid voelde door het aanbod of de vraag vanuit zijn geboortedorp. Want wie zou het zo maar aandurven een zo delicate vraag te stellen aan een laatste afstammeling als men op voorhand niet kon vermoeden dat dit voorstel bij de belanghebbende in goede aarde zou vallen?
In een vriendelijke brief dd. 24 juni 1857 stemde Alexander Reyphins in met de vraag van Roesbrugge. Onmiddellijk na zijn dood, 16 november daarna, zond het gemeentebestuur van Roesbrugge dan ook onverwijld een vraag naar koning Leopold I of hij wilde toestaan dat Roesbrugge het familiewapen Reyphins aannam als hun gemeentewapen, gelet op het feit dat de laatste naamdrager daar volmondig mee akkoord was gegaan en ook dat het wapen thans definitief uit de omloop verdwenen was. Er is echter geen antwoord, zelfs geen weigering, in Roesbrugge gearriveerd....Ga naar voetnoot(12). | |
[pagina 10]
| |
Toen Leopold II de troon besteeg liet Roesbrugge niet na opnieuw een verzoek tot de vorst te richten om het wapen der familie Reyphins te verkrijgen als gemeentewapen. Er kwam weeral geen antwoord binnen. En toen Louis Rubbrecht, de gewezen gemeentesecretaris van Roesbrugge, in 1907 zijn boek schreef over de geschiedenis van zijn gemeente vanaf de Franse Tijd, moest hij bekennen dat men nog steeds hoopvol wachtte op de koninklijke beslissing om dit wapen te mogen aannemen. Maar Roesbrugge heeft nooit het Reyphins-wapen mogen overnemen en in 1977, bij de fusie van Roesbrugge met de stad Poperinge, was deze gemeente een der weinige deelgemeenten van Poperinge, die in de fusie betrokken waren en geen eigen gemeentewapen had. | |
Het familieblazoen ReyphinsHet wapen van de familie Reyphins zag er als volgt uit: en wordt heraldisch als volgt beschreven: de gueules à la bande de vair (in keel een schuine balk van vair). Rietstap geeft verder de volledige beschrijving en voegt eraan toe: Cimier: un buste d'homme, habillé de gueules au rabat d'argent et au bonnet d'azur, entre deux têtes et cols de cygne adossées, d'argent et de gueules (schildhoofd: de buste van een man, gekleed in keel met een rabat (= kledingstuk) in zilver en met een muts van azuur, tussen twee afgewende zwanenkoppen met hals, in zilver en keel). Lambrequin: d'argent et de gueules (dekkleden van zilver en keel)Ga naar voetnoot(13).
Het veld van het wapenschild wordt altijd omschreven zoals hierboven afgebeeld is, maar de bijhorende heraldische stukken worden vaak anders geformuleerd. Zo geeft het handschrift Ghys uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel dit wapen weer, maar de bijhorigheden staan er beschreven in deze termen: Cimier: deux têtes et cols de héron adossées d'argent et de gueules (schildhoofd: twee afgewende reigerkoppen met hals van zilver en keel)Ga naar voetnoot(14). | |
[pagina 11]
| |
Zijtakken van deze familie, blijkbaar jongere afstammelingen, voerden wel hun familiewapen, maar ze wijzigden soms iets aan het schildveld. Aldus zijn er een paar wapenbreuken bekend. Aernout Reyphins-Christiaens (15de eeuw) en zijn kinderen braken het wapen met une merlette d'argent en chef (met een mereltje van zilver in het schildhoofd) om aan te duiden dat ze wel tot het geslacht Reyphins, maar niet tot de hoofdtak van de familie behoorden. En een andere Arnout Reyphins brise d'un lambel d'azur (gebroken met een barensteel van azuur), alhoewel een barensteel vroeger meestal gedragen werd door de oudste zoon, die dan achteraf, na de dood van zijn vader, deze barensteel liet vallen om dan verder het volle familiewapen te voeren.
Het is niet uitgesloten dat nog andere familieleden, die gerechtigd waren om het oorspronkelijk familiewapen te dragen, door wijzigingen van de kleuren of het toevoegen van een of ander heraldisch motief, zich wilden onderscheiden van de hoofdtak. Een gedetailleerd onderzoek zou hier wellicht nog meer breukwapens ontdekken.
Omdat het algemeen aanvaarde wapen zo eenvoudig van opbouw was (amper twee kleuren en één enkele wapenfiguur) zou men eveneens mogen veronderstellen dat het hier een oud wapen betrof, misschien wel daterend uit de eerste tijden toen wapenschilden in gebruik kwamen (12de eeuw) en dat deze familie dus een zeer oud en dus ook een van over ouds notabel geslacht was. | |
Waren de Reyphins edellieden?Arthur Merghelynck, de gereputeerde genealoog uit de Westhoek, heeft meer dan eens details gegeven over de familie Reyphins. De geslachten waarover hij uitvoerige notities verzamelde, deelde hij in drie categorieën in en beschrijft hij beknopt in een hoofdstuk Armorial Yprois ancien et moderne, dat een onderdeel is van zijn bekend Vade Mecum...Ga naar voetnoot(15). Een eerste reeks betitelt hij als maisons chevaleresques. Daar staan o.m. in beschreven de families Bonaert, Bultheel, de Calonne, de Carnin, de Cherf, de Cortewille, d'Ennetières, Iweins d'Eeckhoutte, Keignaert de Gheluvelt, de Lichtervelde, Mulle de Ter Schueren, de Thibault de Boesinghe, Walwein en natuurlijk zijn eigen familie Merghelynck. Een tweede reeks rangschikt hij onder de titel familles patriciennes et scabinales. Hier somt hij niet minder dan 39 namen van families op uit Westelijk Vlaanderen, waaronder ook Reyphins. En hij beschrijft hun volle familie- | |
[pagina 12]
| |
blazoen, zoals hoger aangehaald. In deze categorie vinden we Malou, van Renynghe, Struye, Tack, van Merris, Beaucourt de Noortvelde, Coppieters, enz. waarvan er verscheidene naderhand adelbrieven aanvroegen en verkregen en waarvan er dan ook enkele gepubliceerd werden in het prestigieuze werk van L. Duerloo en P. Janssens over de Belgische adel. Deze notabele families schenen ten tijde van Merghelynck zowat in de antichambre te zitten van de adellijke verheffingen door onze vorsten. Met enkele van die geslachten is dit ook effectief gebeurd. Merghelynck eindigt dit hoofdstuk dan met de opsomming van families de grande bourgeoisie, waar hij maar een drietal namen mededeelt. (Breydel, de Brier en van Daele).
Aangezien Merghelynck toen dus geen enkele adelverheffing gevonden had nopens de families uit de tweede reeks, waar ook de Reyphins in thuishoren, moeten we dus wel besluiten dat deze familie eigenlijk in ons land nooit tot de erkende adel heeft behoord. Deze constatatie strookt dan ook perfect met de bevindingen uit het werk van Duerloo en Janssens; de naam Reyphins is er niet in te vinden. Onze vorsten hebben in de laatste eeuwen nooit een erkenning tot adeldom of een adellijke promotie aan een Reyphins toegekendGa naar voetnoot(16).
Niettemin beschikten de Reyphins over stambomen die verscheidene van hun voorouders als adellijk beschreven. De stamboom Reyphins door Gailliard aangehaald en meer dan eens in andere genealogische publicaties overgenomenGa naar voetnoot(17), geeft onder meer andere ‘edellieden’ enkele leden van dit geslacht op, waarvan men geneigd is aan te nemen dat ze van adel waren: Boudewijn, ridder, schepen van het Brugse Vrije in 1272, hoogbaljuw van Brugge in 1279; zijn zoon François, ridder, schepen van het Vrije (1290-1295); Boudewijn junior, ridder, baljuw van stad en kasselrij Veurne; Lucas, ridder; Adolf, ridder, stierf op het slagveld van Crécy 1346; Jan, ridder, enz.
Deze officiële stambomen zijn wellicht scheppingen uit de 17de eeuw (of misschien zelfs nog van later?) en hebben vooral de roem van de familie Reyphins willen benadrukken, en beoogden zo maar, zoals in vele oude genealogieën gebeurde, waarschijnlijk zonder ernstig onderzoek op authentieke bronnen, een aantal beroemde en zelfs | |
[pagina 13]
| |
fictieve figuren in hun stambomen binnen te smokkelen en ze een adellijk en/of voornaam predikaat toe te kennen.
Geconfronteerd met authentieke bronnen en archief, lijkt het er naar dat deze apocriefe stambomen van de Reyphins, waaruit wij al die voorname en hoge omes citeren, moeilijk stand kunnen houden tegenover de gegevens uit documenten of archiefstukken. Vooreerst staat de familie Reyphins nergens vermeld in het werk van E. Warlop over de adel in Vlaanderen vóór 1300Ga naar voetnoot(18), alhoewel er reeds vanaf de 13de eeuw ‘ridders’ voorkomen en hoge ambten genoteerd staan voor 1300 (hoogbaljuw en dergelijke). De Reyphins behoorden bijgevolg niet tot de oude erfelijke adel van het graafschap Vlaanderen, zeker niet voor 1300.
Om te blijven bij één enkele ernstige historische monografie, kunnen we nagaan wat er staat bij H. Nowé, Les baillis comtaux de FlandreGa naar voetnoot(19). In deze studie staan de Vlaamse baljuws beschreven vanaf het ontstaan van het grafelijk baljuwschap tot het einde van de 14de eeuw. Slechts één adellijke Reyphins is er bekend als grafelijk baljuw, nl. Wouter (Gautier), baljuw van Aalst (1268), van Gent (1270-1272) en van Brugge (1279-1283). Daar hij enkel als ridder betiteld wordt in zijn laatste baljuwsrekeningen, die van Brugge, mogen we zelfs aannemen dat hij pas tot ridder werd geslagen tussen 1272 en 1279 of gedurende zijn laatste ambtstermijn in Brugge, want in de andere rekeningen verschijnt hij nog zonder deze riddertitel. Deze ridderslag werd hem meer dan waarschijnlijk, ten persoonlijken titel door de graaf toegekend, zoals in die tijden wel meer gebeurde met verdienstelijke grafelijke ambtenaren.
Andere Reyphins, wellicht ook behorend tot dezelfde notabele stam, waren eveneens grafelijk baljuw, maar geen ridder, Eustaas, baljuw van Sint-Winoksbergen (1284) en twee Reyphins waarvan de voornamen niet opgegeven worden, de ene baljuw van Veurne (1288), de andere baljuw van Gent (1283). Geen van deze drie was een edelman.
De familienaam Reyphins, die vermoedelijk afgeleid is van een patroniem en reeds voorkomt in Ieper in de 14de eeuwGa naar voetnoot(20), werd | |
[pagina 14]
| |
eveneens gedragen door eenvoudige niet-adellijke lieden. Zelfs te Brugge waren er in latere eeuwen nog naamdragersGa naar voetnoot(21). Maar thans komt de naam in ons land niet meer voorGa naar voetnoot(22). Als Alexander Reyphins dus in 1857 de overtuiging toegedaan was dat hij de laatste naamdrager van zijn geslacht was, dan was hij er recht op en was zijn overtuiging wel de juiste.
Merghelynck besloot dan ook in zijn Vade Mecum heel eenvoudig zijn tekst over de Reyphins met de laconieke conclusie: de cette lignée, dont aucun membre n'est qualifé d'écuyer, descendait Alexandre-Auguste Reyphins, né à Roebrugghe le 2 aout 1777, décédé célibataire à Ypres le 16 novembre 1857. Merghelynck kende dus heel goed de genealogische situatie van die familie, maar hij vertikte het niettemin om aan een vernederende wapenbreuk en -begraving te herinnerenGa naar voetnoot(23).
Kwalijke gewoonten zijn moeilijk om laten! Sommige Reyphins lieten, tegen beter weten in, niet na om zichzelf in latere tijden de titel van ridder, schildknaap of een ander predikaat toe te meten. Zo betitelde Ghys in zijn handschrift een paar leden van die familie als écuyer. Ze zouden gens d'armes au service du duc de Bourgogne geweest zijn en zelfs chevalier en général d'armes en Espagne. Mocht dit ooit aan de attentieve wapenherauten ter ore gekomen zijn, dan zouden er daar ongetwijfeld juridische gevolgen bij geweest zijn. Niettemin is het bekend dat Corneille Gailliard, de beroemde wapenheraut van keizer Karel (16de eeuw) in zijn Blason des ArmesGa naar voetnoot(24) de familie Reyphins een vleiend citaat meegeeft: La très noble mayson surnommée Reyphins. Maar we moeten er onmiddellijk aan toevoegen dat Gailliard familieverwantschappen had met de Brugse Reyphins en dat misschien een of andere grafsteen de titel van chevalier vermeldde? Gailliard schrijft terloops dat le signeur de Rodenhove een bijna identiek wapen voerde als Reyphins, nl. de gueules à la bande varyé double (van keel met een dubbele band in vair). | |
Het wapen de Plotho voor Roesbrugge?Het is niet uitgesloten dat de gemeente Roesbrugge in 1857 niet aan haar eerste wapenaanvraag bezig was. De laatste heren van | |
[pagina 15]
| |
Roesbrugge-Haringe vóór 1795 waren de barons de Plotho van Ingelmunster. De prent van Ingelmunster in Sanderus' Flandria Illustrata (1641) vertoont het volle wapen van de familie de Plotho. Maar ook de prent van Roesbrugge bij Sanderus geeft eveneens hetzelfde wapen de Plotho.
Toen de laatste twee mannelijke leden van het geslacht de Plotho stierven, hadden ze testamentair bepaald dat baron de Montblanc hun erfgenaam was, op voorwaarde evenwel dat hij, onder meer andere verplichtingen, hun familiewapen zou overnemen. Dit gebeurde en Leopold I heeft deze schikkingen in 1839 bekrachtigd door een koninklijk besluit.
De gemeente Ingelmunster was nu juist in die jaren op zoek naar een wapen. In hun gemeente was het dat het kasteel der Plotho's stond en dat eeuwen lang het centrum van hun bezittingen lag en dat van daaruit al hun activiteiten uitgingen. Daarom wilde Ingelmunster in die jaren het familiewapen de Plotho overnemen als gemeentewapen. Er kwam echter meer dan waarschijnlijk een weigering van de familie de Montblanc, of zelfs nog misschien van de laatste twee de Plotho's zelf. Maar toch is er iets dat in het gemeentewapen van Ingelmunster herinnert aan deze familie, die zo eng verbonden was met Ingelmunster. Bij koninklijk besluit van 1849 werd aan Ingelmunster als wapen toegestaan, nl. een hertekop in natuurkleur met een gewei van tien takken in keel, en dat is precies het hartschild uit het oude familiewapen de Plotho.
Daarentegen, vele jaren later, werden er wel enkele gemeentewapens vergund met het volle wapen de Plotho, o.m. aan Waregem (1892) en de gemeenten Oostrozebeke, Oeselgem, Sint-Elooi's en Sint-Baafs-Vijve (in de 20ste eeuw), allemaal gemeenten waar deze familie uitgebreide feodale goederen bezat. Maar tussen 1849 en onze tijd was er zeker een hele evolutie gebeurd, niet alleen in de opvattingen van de Heraldische Raad, maar eveneens bij de familie de Montblanc.
Het is derhalve niet uitgesloten, en zelfs waarschijnlijk, dat ook Roesbrugge-Haringe, dat pas een zelfstandige gemeente werd in 1837, in haar beginjaren eveneens gedacht heeft aan een gemeentewapen van de Plotho's, die er heer waren tot in 1795. Maar als het toen zelfs niet toegestaan werd aan Ingelmunster om dit familiewapen te voeren, dan werd het evenmin toegestaan aan het verre Roesbrugge. Misschien ligt daar de reden in vervat dat men in 1857 zich vanuit Roesbrugge dan maar wendde tot een andere (Roesbrugse) familie, de Reyphins, liever dan maar aan te dringen bij een familie die in Roesbrugge tenslotte alleen maar feodale rechten had uitgeoefend en | |
[pagina 16]
| |
verder weinig indrukken ter plekke had nagelaten, eens de leenroerigheid afgeschaft was. | |
Waarom Roesbrugge het wapen der Reyphins niet kreegHet kan verwondering wekken dat de vraag van de gemeente Roesbrugge om het familiewapen Reyphins aan te nemen, door onze vorsten nooit ingewilligd werd. Er zijn nochtans niet weinig gevallen bekend van gemeentebesturen die in die jaren het wapen aannamen van hun vroegere heren. Een treffend voorbeeld hiervan uit onze streken is het wapen van de familie van Lichtervelde: d'azur au chef d'hermines (van azuur met een schildhoofd van hermelijn). Dit familiewapen werd het wapen van verscheidene gemeenten waar dit geslacht heer was of destijds belangrijke feodale goederen bezat. Koolskamp, waar deze familie een eersterangsrol had gespeeld (13de-15de eeuw) nam dit wapen over, maar ook Zarren, Esen en Moerzeke eigenden zich dit familiewapen toe in de eerste decennia van onze onafhankelijkheid (na 1830). Dat dit steeds gebeurde met toestemming van de familie kan moeilijk aanvaard worden. De Koolkampse erkenning dateert al van 1824 en geeft het wapen verkeerd weer: gedeeld (en niet een schildhoofd!) van hermelijn. In die tijden verkeerde de heraldiek in een dieptepunt en was het niet moeilijk om dergelijke anomalieën er door te krijgen.
In latere tijden werden er met medeweten en met instemming van adellijke families gemeentewapens gegeven van die families. Vooral de laatste jaren voor de fusieoperatie van 1977 werden er na gunstig advies van de Heraldische Raad vele wapens toegekend aan lokaliteiten die nog steeds geen eigen gemeentewapen hadden. Meestal waren dit wapens waar, benevens allerlei lokale symbolen, ook nog een of ander familiewapen in verwerkt werd, zodat het nieuwe wapen een vrij ingewikkelde samenstelling vertoonde. Bijna altijd werden de blazoenen ingetekend van sinds lang verdwenen geslachten. Enkele voorbeelden uit onze gouw: Aarsele, het wapen van Gruuthuse (Kon. Besl. van 1956), Koolkerke (de Croeser, 1956), Oostrozebeke, Oeselgem, Sint-Elooi's en Sint-Baafs-Vijve (de Plotho, 1963), Moen (de Croix), Westkapelle, Stene en Klerken (een variante op het wapen van het Brugse Vrije), enz.Ga naar voetnoot(25). | |
[pagina 17]
| |
Na de herhaalde aanvragen die vanuit Roesbrugge vertrokken naar Brussel, heeft deze gemeente geen pogingen meer ondernomen om een eigen gemeentewapen te verkrijgen.
Waarom verkreeg deze gemeente dan niet het wapen van de Reyphins als de laatste vertegenwoordiger van die familie er uitdrukkelijk mee ingestemd had? Wij geloven dat er enkele redenen zijn om de houding van onze vorsten te verklaren bij hun negatieve houding terzake.
Eerste reden: de Reyphins waren geen edellieden in de echte heraldische betekenis van het woord. Alle toegekende gemeente-familiewapens zijn blazoenen van adellijke geslachten. De Reyphins zijn daarenboven nooit heer van Roesbrugge geweest en niets herinnerde er aan hun aanwezigheid voor 1795 op feodaal gebied.
Tweede reden: hun familiewapen is in 1857 gebroken en verdween dus voorgoed uit de publieke sfeer. De Heraldische Raad, die de koning in deze materie moet bijstaan en adviseren, heeft hier eenvoudig nog de oude reglementering toegepast, die in het Ancien Regime gold en erin bestond dat gebroken en begraven wapens niet meer gebruikt mogen worden, zelfs niet meer door een gemeentebestuur, hoe loffelijk hun poging ook was en wat Alexander Reyphins er persoonlijk ook over had beslist.
Zo is het te verklaren dat Roesbrugge er nevens gegrepen heeft. En dat deze gemeente, gedurende de hele tijd van haar bestaan tot in 1977, het heeft moeten stellen zonder officieel wapen, maar met de gewone ronde stempel met erop afgebeeld het Belgische wapen en de nationale spreuk ‘Eendracht maakt macht’.
Het geval Roesbrugge toont aan hoe, ook in een materie die van geen levensbelang was voor een gemeente, er allerlei wetten, gebruiken en vooroordelen konden spelen bij de toekenning van een eenvoudig en onschuldig gemeentewapen.
Wij zijn er tenslotte van overtuigd dat een gedetailleerde studie van onze gemeentelijke heraldiek nog menige interessante vondsten kan opleveren en bepaalde historische aspecten uit de lokale geschiedenis zou verklaren. L. Van Acker |
|