Biekorf. Jaargang 104
(2004)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
De vier prefecten van het departement van de LeieII. Bernard François, markies de CHAUVELIN (vervolg)Chauvelin onderhield ongetwijfeld contacten met de Belgische familie van zijn vrouw, alleszins met Edouard Walckiers, die vele maanden in Parijs actief was tijdens de jaren 1790-92 en er verbleef bij Chauvelins' schoonouders op de Place Vendôme. Begin 1792 stond Edouard Walckiers in nauw contact met Dumouriez en ook van hem kan steun zijn gekomen voor de toch eerder ongewone benoeming tot ambassadeur van de piepjonge Chauvelin. Een jaar later betekende de nauwe verwantschap met Tavernier de Boullongne en met Walckiers, die beiden in de revolutionaire middens in ongenade waren gevallen, nog een bijkomende reden om ook Chauvelin in beschuldiging te stellen.
Door zijn intrede in de familie Tavernier - Walckiers was Chauvelin ook nog met andere Franse aristocraten verwant geworden en langs hen ook nog verder met de aristocratie van de Oostenrijkse Nederlanden. Zijn vrouw had drie groottantes Nettine die met Franse aristocraten gehuwd waren. Rosalie Nettine (1737-1815) was gehuwd met markies Jean-Joseph de Laborde (1724-1794), die door bankieren en zakendoen een fortuin vergaarde en veel opdrachten vervulde voor het koningshuis. Begin 1792 had hij, in zijn hoedanigheid van financieel expert, Talleyrand vergezeld naar Londen, maar in 1794 werd ook hij slachtoffer van de Terreur. Zijn twee zonen, leeftijdgenoten van Bernard de Chauvelin konden vluchten en de jongste, Alexandre-Louis-Joseph de Laborde (1773-1842) zou in 1810 comte d'Empire worden. De twee andere Franse aristocraten die met een dochter Nettine huwden waren Ange-Laurent de Lalive de Jully (1725-1779), introducteur des ambassadeurs aan het hof en bekend kunstverzamelaarGa naar voetnoot(80), die in 1763 in tweede huwelijk trad met Marie-Louise Nettine (1742-1808) en Joseph Micault d'Harvelay (ca 1725-1786) die garde du Trésor en bankier was en met Anne-Rose-Josèphe Nettine (1740-1813) trouwde. Zij zou in 1787 in Londen hertrouwen met niemand minder dan Charles-Alexandre de Calonne, de eens machtige maar in ongenade gevallen en nogal berooide minister van financies. In zijn glorietijd was ze zijn jarenlange | |
[pagina 334]
| |
maîtresse geweest en in de tegenspoed bleef ze hem niet alleen trouw maar schonk hem haar aanzienlijk fortuin, dat hij bijna volledig opgebruikte in dienst van de uit Frankrijk gevluchte leden van de koninklijke familie en hun legerGa naar voetnoot(81). Dit was dus een hele sliert familieleden die in de koninklijke en antirevolutionaire middens vertoefde.
Bernard de Chauvelin had zelf twee zussen. Louise (1763-1798) werd hofdame bij Madame Elisabeth, de zus van Louis XVI. Ze huwde met markies Charles-Esprit de la Bourdonnaye-Blossac (1752-1829) die zich vanaf 1791 tegen de revolutie keerde en uitweekGa naar voetnoot(82). De tweede, Charlotte Ferdinande, die ook hofdame van prinses Elisabeth werd, was in 1778 gehuwd met Marie-Louis-Charles de Vassinhac, graaf d'Imécourt, die eveneens de wijk namGa naar voetnoot(83). Chauvelin en Bourdonnaye resideerden voor en in het begin van de revolutie bij hun schoonbroer in het Hôtel d'Imécourt, gelegen in de rues Boudreau en Trudon (deze laatste thans me Auber). Ook schoonbroer Auguste Tavernier de Boullongne en schoonzus Juliette emigreerden, althans tijdelijk. Zoveel familierelaties binnen de aristocratie en bij de bestrijders van de revolutie, dit was vooral in het jaar 1793 en tot in juli 1794 in revolutiekringen uiterst slecht gezien en dus nadelig voor Bernard Chauvelin. Dat hij het bloedbad overleefde mocht dus wel een klein wonder heten. | |
Chauvelin en de abdij van CîteauxOp 31 mei 1791 had Tavernier de Boullongne de Magnanville (in principe was dit de grootvader, Philippe-Guillaume, die nog enkele maanden te leven had) voor een som van 862.000 livres, de opgeheven abdij van Cîteaux, op 20 km van Dijon aangekocht, naar aanleiding van de publieke verkoop van dit in beslag genomen domeinGa naar voetnoot(84). Vanaf die datum nam de bezoldigde voogd van de drie kinderen | |
[pagina 335]
| |
Tavernier, Jean-François Fromme-d'Amance, zijn intrek op het domein. Veroordeling en executie van Jean-Baptiste Tavernier stonden de verwerving duidelijk niet in de weg, waarschijnlijk omdat die buiten hem om gebeurde en het goed niet tot zijn onder sekwester geplaatste goederen behoorde, sekwester dat trouwens ten laatste in het jaar IX werd opgehevenGa naar voetnoot(85). Het blijkt ook dat Tavernier de Boullongne nog een ander domein van 450 ha had aangekocht, dat van de abdij Petit-Cîteaux op enkele km van Blois. De drie kinderen werden het niet eens over de verdeling, tenzij dat de jongste dochter, als uitgewekene van haar goederen werd beroofd. In het jaar X (1802) tekenden Auguste en Herminie een akkoord over de onverdeeldheid, maar niettemin bleven ze bekvechten en begonnen ze tegen elkaar te procederen, wat ze meer dan dertig jaar zouden volhouden.
Op het ogenblik van de verkoop bevond de abdij, gesticht in 1098 en sindsdien het moederhuis van de Orde van de cisterciënzers, zich in een bedroevende toestand. De nog overblijvende monniken waren uitgedreven en een uitgebreide inventaris was opgemaakt van alle roerende goederen. Naast enkele bijzondere stukken die werden voorbehouden voor een in Dijon op te richten museum, werden in januari 1791, 2155 artikelen publiek verkocht. Een aantal zaken werd zonder meer vernield. Van het orgel in de abdijkerk, werden de loden pijpen verkocht en het buffet tot brandhout gehakt. De mausolea van de verschillende graven en hertogen van Bourgondië, die tot in 1370 de abdij als hun necropool hadden gebruikt, alsook die van tientallen abten, bisschoppen en andere voorname personages, verdwenen. Uitzondering hierop maakte het spectaculaire monument, in de stijl van Claus Slüter (1340-1405), waarschijnlijk het werk van Antoine Le Moiturier (1425-ca1500) dat was opgericht ter nagedachtenis van de maarschalk van Bourgondië Philippe Pot (1428-1494). Na honderd jaar omzwervingen kwam het uiteindelijk in het Musée du Louvre terecht.
Na zijn vrijlating trok Chauvelin zich in Citeaux terug. Dit vermelden alvast de bestaande biografische notities, met één uitzondering die vermeldt dat hij emigreerde. Als dit juist is, onvermijdelijk na 1794, kan dit slechts voor een korte periode geweest zijnGa naar voetnoot(86). Uit hoofde van zijn echtgenote was hij voortaan eigenaar van een indrukwekkend complex dat voor wat de gebouwen betreft, voornamelijk | |
[pagina 336]
| |
uit zestiende- en zeventiende-eeuwse constructies bestond. Weliswaar had de laatste abt, François Trouvé (1713-1797) het idee opgevat een grootse vernieuwing uit te voeren, maar hij was hierin maar zeer gedeeltelijk geslaagd. Het indrukwekkende ontwerp had hij laten opmaken door architect Samson-Nicolas Lenoir (1733-1810), die niet alleen in Bourgondië bekend was, maar ook in Parijs werken uitvoerde, onder meer het Théâtre de la Porte Saint-Martin, de winterse Waux-hall en de overdekte Marché Beauvau-Saint-André. De nieuwe abdij zou hoofdzakelijk bestaan uit een indrukwekkend vierhoekig gebouw dat zou aansluiten op de abdijkerk. In 1772 kwam een eerste vleugel tot stand, 100 meter op 20. Het bleef bij die ene vleugel en Chauvelin bouwde hem om tot een prestigieuze woning, reden waarom het gebouw overeind bleef, in tegenstelling tot vele andere van de abdij, zoals de kerk die tegen 1806 volledig verdwenen was. Hetgeen voortaan als kasteel van Cîteaux bekend stond en door tuinen en hagen afgezonderd werd van de rest van het domein, telde vier bouwlagen. Op beide uiteinden was er een monumentale trap en op het gelijkvloers bevonden zich, naast de keukens en dienstlokalen, de centrale vestibule, twee eetkamers, een biljartzaal, twee grote salons en, over de ganse lengte van het gebouw een galerij, de vroegere kloostergang. De eerste verdieping, als ‘piano nobile’ ingericht, was eveneens een aaneenschakeling van salons. Naast het kasteel liet Chauvelin in 1814 een oranjerie bouwen.
Het domein werd als volgt beschreven door de journalist Pierre Jougniaux die het bezocht ten tijde van Chauvelin: une maison princière, des jardins magnifiques, un parc délicieux, un moulin à trois tournants, des étables, des granges, un chenil pour la meute, et avec cela des terres à perte de vue, des bois bien fournis et des étangs d'un bon rapportGa naar voetnoot(87). De totale oppervlakte besloeg 530 ha, hetzij 243 ha landbouwgrond, 56 ha vijvers, 180 ha weidegrond, 8 ha wijngaard, 14 ha moestuinen, boomgaard en moerbeibomen, 3 ha siertuin en 17 ha bos en struikgewas, 19 ha wegen en paden. Daar kwamen nog de gebouwen bij die Joigneaux had opgesomd, waarbij hij dan nog de duiventil, het kippenhok en de wasplaats onvermeld liet. Dichtbij lagen de Ferme de la Vacherie en de Ferme de la Glacière, met hun kaasmakerij, bakkerij, melkerij, varkensstallen en kippenrennen. Wat verderop bevonden zich de Ferme de Bien-assise en de Ferme du Saule. Dat was nog niet alles. Naast het groot kasteel stond ook een Petit château (waarschijnlijk gebruikt door de broer | |
[pagina 337]
| |
Penning met het portret in profiel van Bernard-François de Chauvelin, in 1830 gemaakt door David D'Angers (Musée David D'Angers in Angers.
Zicht op tot kasteel omgevormd hoofdgebouw van de abdij van Cîteaux (Anonieme tekening, 1825, Archief van de adbij van Cîteaux)
| |
[pagina 338]
| |
Tavernier de Boullogne, die ook de Domaine de la Forgeotte ten deel kreeg) en verder waren er immense kelders met wijnpersen, kuipen en vaten, was er een smidse, waren er de ateliers van de wagenmaker, de timmerman en de schrijnwerker en waren er de verblijven voor de dienstboden en de tuiniers. In het zestiende-eeuwse bibliotheekgebouw richtte Chauvelin een theater met 500 plaatsen in.
Tijdens het Tweede Directoire kwam Chauvelin andermaal in moeilijkheden, naar aanleiding van een nieuwe campagne die tegen Talleyrand werd gevoerd. Nadat hij in 1794 uit Engeland was gewezen en naar America vertrokken, was hij dankzij allerhande interventies al in september 1796 weer in eer hersteld en in Frankrijk terug. In juli 1797 werd hij zelfs minister van Buitenlandse zaken. Zijn vijanden ontwapenden evenwel niet en in sommige kranten werd hij ervan beschuldigd destijds Frankrijk aan Engeland te hebben willen uitleveren. Chauvelin werd natuurlijk mee beschuldigd. Hij loochende iedere betrokkenheid bij eender welke voor Frankrijk ongunstige afspraak en betoogde dat alleen Talleyrand, buiten zijn medeweten, iets in die zin kon hebben bekokstoofdGa naar voetnoot(88). Hij kwam er met de schrik van af, maar het einde van het Directoire en de staatsgreep van 18 Brumaire zullen bij hem niet onwelkom geweest zijn. | |
Een nieuwe loopbaan: het TribunaatOp 1 januari 1800, om 13 uur, werd het Tribunaat geïnstalleerd in zijn nieuwe lokalen in het Palais-Royal. Chauvelin maakte er deel van uit en werd zelfs één van zijn secretarissen. Hij dankte die benoeming waarschijnlijk opnieuw aan Sieyès, die de kandidatenlijst had opgesteld. Het is voldoende bekend dat hij zijn vroegere vrienden en aanhangers voorrang gaf bij de benoemingen in de verschillende nieuwe assemblees, terwijl Bonaparte hieraan maar weinig aandacht schonk.
Het Consulaat deed het wetgevend werk steunen op vier pijlers, volgens een uitgekiende ‘verdeel en heers’ politiek. De eerste was de Conseil d'Etat, waarvan de dertig leden door de eerste consul werden benoemd en ook door hem konden worden afgezet. Hun taak bestond erin wetsontwerpen en reglementen op te stellenGa naar voetnoot(89). Het ging dus om een instelling die eerder tot de uitvoerende dan tot de wetgevende macht behoorde, des te meer omdat ze werd voorgezeten door Bonaparte zelf. De eigenlijke ‘wetgevende’ macht bestond uit | |
[pagina 339]
| |
drie assemblees. De Sénat conservateur, gevestigd in het Palais du Luxembourg, telde tachtig oudere en bezadigde leden, bereid tot volgzaamheid tegenover de uitvoerende macht, door wie ze met een hoge wedde en voor het leven werden benoemd. Hun bijna uitsluitende taken bestonden in het controleren van de grondwettelijkheid van wetten en handelingen en in het benoemen van de leden van de andere assemblees. Aanvankelijk was de senaat, die werd voorgezeten door Sieyès, vooral samengesteld uit burgers die tot vorige wetgevende organen ten tijde van de revolutie hadden behoord, maar tegen 1813 bestond ze voor de helft uit edellieden van het Ancien regimeGa naar voetnoot(90). Het Corps législatif, gehuisvest in het Palais Bourbon, bestond uit driehonderd leden, voor een termijn van vijf jaar door de senaat aangeduid op een vooraf opgestelde lijst, en jaarlijks voor één vijfde vernieuwbaar, zodat dit eveneens een overwegend gezagsgetrouw en gematigd lichaam werd. De vierde pijler werd gevormd door het Tribunaat, bestaande uit honderd leden, ook door de Senaat benoemd en jaarlijks voor één vijfde hernieuwbaar. Volgens de Constitution de l'An VIII, bestond de taak van het Tribunaat erin, in het openbaar alle wetsvoorstellen te behandelen die hem door de Conseil d'Etat werden voorgelegd. Zo werd dus het wetgevende werk in schijfjes onderverdeeld: de Raad van State ontwierp, het Tribunaat besprak, het Wetgevend Lichaam stemde en de Senaat controleerde.
De tribuns konden de wetsvoorstellen bestuderen en er over discussies voeren, maar mochten ze niet amenderen. Hun enige bevoegdheid bestond erin ze goed te keuren of te verwerpen, desnoods wensen te formuleren. Vervolgens trokken drie leden van het Tribunaat naar het Corps Législatif teneinde er hun zienswijze te ontwikkelen. Deze assemblee mocht niet discussiëren maar bij geheime stemming goedkeuren of verwerpen. Aangezien de volksvertegenwoordigers geen mening mochten naar voor brengen, was dit tweede hun enige uitdrukkingswijze, en ze maakten er, vooral tot in 1802, herhaaldelijk gebruik van.
De ontwerpers van de Constitutie wilden dat, in tegenstelling tot wat voorzien was voor de twee andere assemblees, het Tribunaat zou bevolkt worden door actieve, spraakmakende en ambitieuze mannen. Men deed dan ook beroep op les rhéteurs, les philosophes militants, les littérateurs qui s'étaient jetés dans la philosophie et les politiciens qui se piquaient de littérature, les hommes d'esprit et de relief. Er werden dus waardevolle kandidaten benoemd, daarbij waren ze | |
[pagina 340]
| |
meestal tous révolutionnaires éprouvés, antichrétiens et prêtrophobesGa naar voetnoot(91).
Onvoorwaardelijke trouw en gehoorzaamheid werd van de tribuns niet verwacht, integendeel de grondwet had ze institutioneel een kritische opdracht meegegeven. Chauvelin voelde zich daarin thuis. De in aparte fascicules gepubliceerde teksten van redevoeringen geven een idee van zijn activiteiten. Vaststellen of die ook uitgebreider waren, zou een grondiger onderzoek in de archieven van het Tribunaat vereisen. Zoals het verder onderzoek zou vergen om na te gaan wat hij bijkomend deed toen hij tot secretaris van deze instelling werd verkozen. Vijf dagen na zijn benoeming gaf hij al een eerste uiteenzetting over de wijze waarop de regering zich voorstelde voortaan wetten te laten stemmenGa naar voetnoot(92) en de volgende dag gaf hij al een tweede uiteenzetting hieroverGa naar voetnoot(93). Het ging om de eerste uiting van meningsverschil tussen het Tribunaat en de consuls. In februari en maart 1800 volgden nog rapporten over de bestuurlijke indeling van FrankrijkGa naar voetnoot(94), over de organisatie van het legerGa naar voetnoot(95) en meer algemeen over beslissingen van de consulsGa naar voetnoot(96). Er volgde een lange stilte, minstens wat betreft publicaties en pas in januari 1801, verscheen opnieuw een tekst van Chauvelin, gewijd aan het legerGa naar voetnoot(97). In datzelfde jaar kwam er nog slechts één publicatie bij, over een onbeduidende kwestieGa naar voetnoot(98). Van april 1800 tot mei 1802 werden dus slechts twee tussenkomsten van Chauvelin voor aparte publicatie in | |
[pagina 341]
| |
aanmerking genomen. Waarschijnlijk stond zijn activiteit in het Tribunaat al na korte tijd op een laag pitje. Hij liet alleen nog van zich horen in mei 1802, op een ogenblik dat hij waarschijnlijk al beslist had de instelling te verlaten. Op 3 mei 1802 gaf hij zijn mening over de staatsschuldGa naar voetnoot(99), op 18 mei over de oprichting van de Légion d'honneurGa naar voetnoot(100) en op 20 mei ging hij aan het Corps législatif, namens het Tribunaat, het Verdrag van Amiens voorstellenGa naar voetnoot(101). Bij al die gelegenheden liet Chauvelin een eerder kritische stem horen. Hij zou ook, volgens sommigen, oppositie gevoerd hebben tegen de nieuwe Code Civil, en tegen het toekennen aan Bonaparte van het consulaat voor het leven. Op 12 mei 1802 werd door de leden van het Tribunaat, met uitzondering van Lazare Carnot (1753-1823), het consulaat voor het leven goedgekeurd. Chauvelin was toen nog lid en stemde dus eveneens voor, ondanks zijn mogelijke bezwaren, tenzij hij verstek gaf (we konden het niet achterhalen). Hij onderhield in die periode alvast de contacten met de oppositie, onder meer met Madame de Staël (1766-1817), bij wie hij op 1 april 1802 aan een groot diner aanzatGa naar voetnoot(102).
In de eerste jaren van het Tribunaat, hadden een twintigtal van zijn collega's zich net als hij laten opmerken door een tegendraadse houding. Bonaparte had al snel van die onafhankelijkheid genoeg en zocht een middel om zich te ontdoen van die ‘honden’, die ‘zich schuldig maakten aan een onuitstaanbare aanmatiging’. Door nogal zwaar de wettelijkheid te forceren, slaagde hij erin, begin 1802, bij de eerste gedeeltelijke vernieuwing, die in principe bij lottrekking diende te gebeuren, de meeste lastposten uit te schakelen. Onder hen bevonden zich Benjamin Constant (1767-1830), Marie-Joseph Chénier (1764-1811), Nicolas-François Thiessé (1759-1834), Pierre Daunou (1761-1840) en Jean-Pierre Chazal (1766-1840)Ga naar voetnoot(103). Ook de leden van de groep van het radicale liberalisme, gekend als ‘Les Idéologues’ werden naar hun werkkamer of laboratorium teruggestuurd, onder hen de filosoof en psycholoog Antoine Destutt de Tracy (1754-1836), de medicus Georges Cabanis (1757-1808), en de | |
[pagina 342]
| |
filosoof en historicus Constantin Volney (1757-1820). Zij waren allen vrienden van Thomas Jefferson (1743-1826), die van 1784 tot 1789 ambassadeur in Parijs wasGa naar voetnoot(104). Chauvelin en de economist Jean-Baptiste Say (1767-1832) mochten nog een jaartje langer tribun blijven, maar in september 1803 zou het ook voor hen gedaan zijn. Een senaatsbesluit van 3 september 1802 nam een beslissing in die zin. Chauvelin had evenwel die datum niet afgewacht. Hij had ontslag genomen en liet zich door de notabelen van Beaune voordragen om tot lid van het Corps Législatif te worden verkozenGa naar voetnoot(105).
Hij maakte zich toen weer enkele tijd onzichtbaar, want in een brief gedateerd uit Parijs op 28 december 1802 schreef hij aan Germaine de Staël dat hij zopas in de hoofdstad terug was, na zes maanden afwezigheid. Die brief situeerde hem trouwens zeer goed wat betreft zijn gedachtegang en zijn vriendenkring. Het ging om een uitgebreide reactie op haar pas verschenen roman philosophique, waarvan ze hem een presentexemplaar had toegestuurd. Delphine draaide hoofdzakelijk rond het conflict tussen de vooroordelen van de vroegere samenleving en de verzuchtingen van de nieuwe. In deze roman en in het voorwoord ervan, nam de Staël stellingen in die Bonaparte niet welgevallig waren en die het voorwerp werden van gepassioneerde discussies. Onmiddellijk werd de auteur uit Parijs verbannen.
De lange brief die Chauvelin naar haar ballingsoord stuurde was enthousiast en hij verklaarde geen woorden genoeg te hebben om de lof te zingen van het boek, dat hij vergeleek met het beste van Voltaire en als het belangrijkste werk bestempelde sedert de Nouvelle Héloïse van Rousseau. Hij vergeleek Delphine ook met Cecilia or memoirs of a heiress (1782), het succesboek van de Engelse auteur Fanny Burney (1752-1840). Naast de uitgebreide lof die hij het boek toezwaaide, hoopte hij vurig dat Madame de Staël weldra naar Parijs zou terugkeren om er opnieuw de bezielster van het liberale kamp te zijnGa naar voetnoot(106).
De jaren tijdens dewelke Chauvelin geen functies vervulde, in | |
[pagina 343]
| |
1802-1803 en ook in latere jaren, bracht hij voor zoveel we weten, voornamelijk door in Cîteaux. In 1802 liep het gerucht dat hij de oprichting overwoog van een fabriek voor vensterglas, een papierfabriek en een brouwerij, goed voor 500 arbeidsplaatsen. Hiervan kwam evenwel niets in huis. Het is pas later dat hij zich ontpopte tot ondernemer, wat hij zou blijven tot aan zijn dood. Na 1814 zou hij in de overgebleven gebouwen verschillende ateliers en fabrieken vestigen. De belangrijkste was een raffinaderij van bietsuiker die in het vroegere dormitorium van de monniken kwam, een zeventiendeeeuws gebouw van 81 m op 16. Zijn politieke vriend Casimir Périer bracht er in 1828 een bezoek aan. Verder waren er nog twee dakpannen- en steenbakkerijen en een olieslagerij. Er kwamen ook nog twee molens bij, een graanmolen en een molen voor het bedienen van een hydraulische zaagmachineGa naar voetnoot(107). Was Chauvelin bewust of onbewust een discipel van Claude de Saint-Simon (1760-1825)? De utopische socialist veroordeelde de nietsdoeners en renteniers en was van oordeel dat het land moest worden bestuurd door industriëlen. Chauvelin voegde alvast de daad bij het woord.
In de loop van het jaar 1803 sloot Chauvelin dan toch maar vrede met de Eerste consul en steunde voortaan zijn politiek, méér zelfs, hij werd, al dan niet met volle overtuiging, één van zijn trouwste aanhangers. Hij aarzelde niet, zegden sommigen, er de vleierij dik op te leggen. Later, toen hij in Brugge was en verlof aanvroeg om naar Parijs te komen, argumenteerde hij steevast dat het was om de keizer het hof te kunnen maken. En toen Napoleon en Marie-Louise op 2 april 1810 in het huwelijk traden, bevond hij zich onder de omstanders en liet hij zich opmerken door zijn energiek handgeklapGa naar voetnoot(108). | |
Prefect van het LeiedepartementOp 9 februari 1804 volgde zijn benoeming tot prefect van het departement van de Leie en hij vertrok naar Brugge, waar hij op 9 april in functie tradGa naar voetnoot(109). Was de Viry 67 toen hij vertrok, dan was Chauvelin er 37 toen hij in Brugge aankwam. Het verschil in leeftijd moet zich ongetwijfeld ook in een stijlbreuk gemanifesteerd hebben. Zoals zijn voorganger begon hij met een tournee die hem van 21 juli tot 15 augustus het ganse departement leerde kennen. Hij organiseerde het zo dat hij op 11 augustus in Veurne was om er de zopas bij | |
[pagina 344]
| |
plebisciet verkozen maar nog niet gekroonde keizer Napoleon te verwelkomen. Het ging om een zoveelste werkbezoek, waarbij Bonaparte via Veurne en Nieuwpoort naar Oostende reed en er verbleef tot 15 augustus, zijn dagen vullend met inspectie van verdedigingswerken, bezoeken aan militaire kampen, troepenschouw en manoeuvresGa naar voetnoot(110). Tegen het einde van de maand trok de prefect opnieuw naar de Westhoek, waar Napoleon, op doortocht van Valenciennes naar Mons, langskwam. Hij vergezelde hem tot in Brussel.
Het was de tijd toen het formidabele leger tot stand kwam dat tot doel had Engeland binnen te vallen. Van 1803 tot 1805 werd een aanzienlijke troepenmacht opgeleid. In het departement van de Leie ging het om het Derde Legerkorps van wat de Grande Armée zou worden. Het stond onder de leiding van de pas tot maarschalk bevorderde generaal Louis-Nicolas Davout (1770-1823), die vanaf september 1803 zijn hoofdkwartier in Brugge vestigde. Davout was een vertrouweling van Bonaparte. Niet alleen nam hij hem mee naar Egypte, maar deed hem trouwen met Louise Leclerc (1782-1868), de zus van generaal Victor-Emmanuel Leclerc (1772-1802), die gehuwd was met Pauline Bonaparte (1780-1825), de lievelingszus van de eerste consul, die dan ook Davout als een familielid beschouwde, hem volop vertrouwde en hem ‘mon cousin’ noemde in zijn brievenGa naar voetnoot(111). Tienduizenden soldaten waren gelegerd in de verschillende kampen die tussen Brugge, Oostende en Duinkerken waren opgericht, met o.m. de divisies die onder de leiding stonden van de generaals Nicolas Oudinot (1767-1847) en Louis Friant (1758-1829). Toen de invasie van Engeland aan actualiteit verloor, vertrok het Derde legerkorps vanaf augustus 1805 naar het Oosten, waar het aan alle grote veldslagen zou deelnemenGa naar voetnoot(112).
Chauvelin bleef meer dan zes jaar aan het hoofd van het Leiedepartement. Tijdens die periode vervulde hij een eersterangsrol bij het definitief op Franse leest schoeien van het departement. Elk jaar hield hij voor de Conseil général een openingsrede, gewoonte die tot op vandaag door de provinciegouverneurs is volgehoudenGa naar voetnoot(113). Het is alvast bekend dat hij een persoonlijk aandeel had in de | |
[pagina 345]
| |
restauratie van de praalgraven van Karel de Stoute en Maria van BourgondiëGa naar voetnoot(114). Chauvelin was ook de stichter van de Ecole départementale de médecine die hij in 1806 in Brugge oprichtte en waarvoor hij zijn actieve belangstelling betoondeGa naar voetnoot(115). Naast zijn ambtelijke taken moest hij ook de overheid in het openbaar vertegenwoordigen, zelfs in processies mee opstappen. Dat deed hij bijvoorbeeld op 15 augustus 1806 in de grote processie die werd gehouden als dank voor de Franse overwinningen en die meteen de eerste officiële viering was van ‘la Saint-Napoléon’. Burgemeester de Croeser en zijn adjoints kwamen per koets tot voor de prefectuur gereden om Chauvelin op te halen en samen reden ze naar de Sint-SalvatorkerkGa naar voetnoot(116). Hij was ook vaak aanwezig op allerhande burgerlijke plechtigheden en voerde er het woord, zoals bij prijsuitdelingen in scholen. Zijn redevoeringen vond hij voldoende belangrijk om ze te publicerenGa naar voetnoot(117). Dokter De Meyer, die hem waarschijnlijk gekend heeft schreef over ce préfet qui a laissé parmi nous tant de souvenirsGa naar voetnoot(118). Het bestuur van de Brugse Academie herinnerde er aan, een hele tijd na zijn vertrek, dat Chauvelin grands avantages et bienfaits had gegeven en prees hem voor les encouragements continuels qu 'il n'a cessé de donner aux arts et aux jeunes gens qui font profession de la cultiverGa naar voetnoot(119).
Zoals zijn voorganger liet hij niet na grondig zijn departement te doorkruisen. We hadden het al over zijn kennismakingstournee en verder hebben we het over zijn bemoeienissen ter plekke met de militaire dienstplichtigen. Daarbuiten bracht hij regelmatige bezoeken zowat overal in het departement. De langere periodes van afwezigheid, waarbij hij in Brugge een plaatsvervangende prefect aanstelde, werden genoteerd: 29 september tot 5 november 1804, 25 februari tot 3 maart 1805, 7 tot 24 september 1805, 28 april tot 2 mei 1806, 30 april tot 10 mei 1807, 9 tot 15 november 1807, 18 tot 29 mei 1808, | |
[pagina 346]
| |
14 tot 18 oktober 1809. Alles samen was hij minstens een tweehonderdtal dagen op stap doorheen zijn departement. Tussen half april en half juli 1805 liet hij zich vervangen wegens ziekteGa naar voetnoot(120).
Van juli 1806 tot december 1808 grepen onder de leiding van architect Jozef Van Gierdegom (1760-1844) ingrijpende verbouwingswerken plaats die van het vroegere bisschoppelijk paleis de fraaie residentie maakten zoals we die thans kennen. Het ging om ingrijpende werken, voor een totale kostprijs van 140.000 franken. De classicistische gevel was helemaal nieuw en op nieuwe funderingen gebouwd, terwijl inwendig heel wat verbouwd werd en een volledig nieuwe aankleding werd aangebracht. Brugse aannemers voerden de werken uit: François Laveigne deed het metselwerk en de vloeren, loodgieters Loys en Ramon de dakbedekking, Karel Schoone leverde en plaatste zestien marmeren schouwen (in totaal werden 37 schouwen geplaatst), Jan-Nepomucenus Van Gierdegom verzorgde het schrijnwerk en de schouwspiegels en Jan Van Sassenbrouck het stucwerk. Het huis Riethage leverde gordijnen en beschilderd behangpapier, luchters, canapés, zetels, stoelen en speeltafels. Voor de tuin liet men 2.000 struiken, bloemplanten en bomen aanrukken, geleverd en geplant door tuinier Louage. Het gebouw verloor helemaal het uitzicht dat het had toen het bisschoppelijke residentie was en straalde voortaan een beetje Parijse sfeer uit, passend bij de voorname staatsdienaars die er resideerdenGa naar voetnoot(121).
In 1805 liet Chauvelin zich portretteren door Joseph Odevaere (1775-1830). Het statige portret toont een zelfverzekerde Chauvelin in een enigszins theatrale houding met op de achtergrond een beeld van de haven van Oostende, waar hij zich, in het kader van de vijandelijkheden met Engeland, speciaal mee inliet. Maakte Odevaere het portret op eigen initiatief, of ging het om een bestelling vanwege de prefect? We vonden hierover geen precieze gegevens. Wel weten we dat Chauvelin een bedrag van 150 fr. schonk voor de feesten die in Brugge werden georganiseerd in de tweede helft van oktober 1804 ter ere van Odevaere die de Prix de Rome had gewonnenGa naar voetnoot(122). Zelf was de prefect op die feesten niet aanwezig, omdat hij op dat ogen- | |
[pagina 347]
| |
blik een dienstreis doorheen het departement volbracht. Het doek was waarschijnlijk bestemd om in de prefectuur zijn ambtstermijn in herinnering te houden, maar toch belandde het in 1811 in de collectie van de Kunstacademie, om later terecht te komen in de stedelijke museaGa naar voetnoot(123). De Academie had hem gevraagd het in bewaring te krijgen en Chauvelin had hierin toegestemd. Alles wat met Brugge en het departement van de Leie had te maken, lag toen al ver achter hemGa naar voetnoot(124). Of hij het schilderij werkelijk schonk, of zoniet het om een depot ging waarbij na verloop van jaren vergetelheid intrad, is ook niet duidelijk.
Veel later, rond 1830, zou Chauvelin zich door David d'Angers (1788-1856) en profil laten uitbeelden op een bronzen medailleGa naar voetnoot(125). Ze geeft de uitdrukking weer van een vastberaden man. In het jaar van zijn overlijden werd een gravure met zijn portret opgenomen in de tweedelige Iconographie des contemporains, een boek met portretten van bekende Fransen uit de recente periode, voorbereid door de lithograaf François-Séraphin Delpech (1778-1825)Ga naar voetnoot(126) en na zijn dood gepubliceerd door zijn weduweGa naar voetnoot(127).
Chauvelin bevestigde zijn reputatie een ‘harde’ te zijn. Dit toonde hij vooral in verband met de militaire dienstplicht. In het jaar 1805 werd hij geconfronteerd met het feit dat op de 3.871 opgeroepen jongeren, er 575 niet kwamen opdagen. Het jaar daarop waren het er 566 op 1.296 opgeroepen rekruten. Tijd om drastisch in te grijpen zo oordeelde hij. Tot hiertoe had men vooral gepoogd de ouders van gevluchte conscrits aan te pakken door hen zware boeten op te leggen. Maar dat hielp niet want de meeste onder hen waren toch maar | |
[pagina 348]
| |
onvermogend. Daarom besliste Chauvelin dat voortaan in de steden en dorpen waar opgeroepen jongelui op het appèl ontbraken, massale hoeveelheden militairen zouden worden ingekwartierd bij alle burgers en op hun kosten. Een dergelijke maatregel was natuurlijk onrechtvaardig en zelfs onwettelijk, maar daar keek hij niet naar om. Hij behaalde duidelijk succes, want triomfantelijk kon hij melden aan Binnenlandse Zaken dat in 1807 op één maand tijd 5.000 ‘réfractaires’ zich vooralsnog hadden aangemeldGa naar voetnoot(128)! De triomf was maar van korte duur, want eenmaal tegen hun zin ingelijfd, zochten veel van die soldaten naar de eerste de beste gelegenheid om te deserteren. Wanneer in 1808 de lijst werd opgemaakt van het aantal deserteurs per departement, dan behoorden de departementen van Schelde en Leie bij de tien slechtste. Napoleon drukte zijn grote mistevredenheid uit en maakte zich openlijk boos op die slechte departementen surtout ceux de l'Escaut, de la Lys et du Puy-de-Dôme, zegde hijGa naar voetnoot(129). Voor de prefecten in kwestie betekende dit natuurlijk een blaam, hoewel Chauvelin er niet speciaal voor bestraft lijkt geweest te zijn. Hij had zich alvast aanzienlijk ingespannen, want elk jaar deed hij, buiten de hierboven gemelde tournees, ook nog regelmatig dagenlange inspectietochten teneinde overal zelf de inschrijving en keuring van de dienstplichtigen te gaan voorzittenGa naar voetnoot(130).
Was hij in Parijs aanwezig bij het huwelijk van Napoleon en Marie-Louise, dan was hij zes weken later alweer in Brugge op post om ze, samen met hun uitgebreid gevolg, in zijn stad te ontvangen. Dit gebeurde in de tweede helft van de maand mei 1810 en Chauvelin zorgde voor een ontvangst in grote stijlGa naar voetnoot(131). Het keizerlijk echtpaar arriveerde vrijdagavond 18 mei in Brugge, verbleef er de ganse zaterdag, bezocht de zondag Oostende en vertrok de maandag naar Duinkerken. | |
Terug naar ParijsKort daarop was Chauvelin weer in Parijs. We vernemen het in de memoires van hertog Achille-Victor de Broglie (1785-1870), toen jong auditeur bij de Conseil d'Etat en duidelijk geen vriend van Chauvelin. Broglie beschreef het feestelijk bal dat door de | |
[pagina 349]
| |
Oostenrijkse ambassadeur, prins Karl von Schwarzenberg (1771-1820), op 1 juli 1810 aan het keizerlijk paar, pas terug uit de vroegere Oostenrijkse Nederlanden, werd aangeboden. In de loop van de avond ontstond een hevige brand in de geïmproviseerde houten balzaal die was opgetrokken in de tuin van de ambassade, Chaussée d'Antin. Die brand kostte het leven aan een tiental aanwezigen. Over Chauvelin, die er alweer bij was, schreef de Broglie: Je vois encore, ce à quoi je ne me serais pas attendu, M. de Chauvelin se frappant la tête contre les arbres et poussant des gémissements lamentables, de désespoir de ne pas retrouver madame de Chauvelin, qui ne paraissait pas d'ordinaire lui tenir tant à coeurGa naar voetnoot(132). Over madame de Chauvelin is trouwens, behalve haar familiale achtergrond, weinig bekend. Toen hij sarcastisch over Chauvelin schreef, was de Broglie nog niet gehuwd met Albertine (1797-1838) de dochter van Madame de Staël en van Benjamin Constant, beiden vrienden van Chauvelin. Hij kon toen uiteraard ook niet voorzien dat hij met Chauvelin tot de kopstukken van de liberalen zou behoren onder de Restauratie en dat hij, een halve eeuw na hem, ambassadeur zou worden in Londen.
De archieven van het departement van de Leie tonen aan dat Chauvelin in de laatste drie jaar van zijn prefectschap minder en minder in Brugge aanwezig was en niet omwille van het uitvoeren van werkbezoeken doorheen zijn departement. Hij was afwezig en verbleef in Parijs of in Cîteaux in augustus, september en oktober 1808 en vervolgens van 10 maart tot 3 mei 1809 en van 1 december 1809 tot 4 april 1810. Bij een afwezigheid van enkele dagen was steeds Henissart zijn plaatsvervanger geweest. Voor de langere periodes tegen het einde van zijn mandaat, trad driemaal Benoît Holvoet (1763-1838)Ga naar voetnoot(133) en de laatste maal Alexander Van der Fosse (1769-1840)Ga naar voetnoot(134) als zijn vervanger op. Zijn terugkeer naar Brugge begin april 1810 had uiteraard te maken met de voorbereiding van de ontvangst van Napoleon en Marie-Louise. Kort nadien, op 2 juni 1810, vertrok hij opnieuw uit Brugge en kwam niet meer terug. Als | |
[pagina 350]
| |
rechtvaardiging voor die laatste afwezigheid, want hij bleef officieel nog als prefect in functie tot begin oktober, werd genoteerd dat hij deel uitmaakte van een commissie die de reorganisatie van de Garde nationale moest realiserenGa naar voetnoot(135). Men mag zijn quasi-definitief vertrek uit Brugge dus situeren begin december 1809, met een terugkeer van korte duur, enkel maar voor de ontvangst van het keizerspaar.
Op 5 oktober 1810, korte tijd na het balzaaldrama, werd Chauvelin dus bevorderd tot lid van de Conseil d'EtatGa naar voetnoot(136), het hoogste wetgevende orgaan, dat samen met haar oorspronkelijke opdrachten, ook de taken had overgenomen van het afgeschafte Tribunaat. Het is naar aanleiding van die benoeming dat hij tot graaf werd bevorderd. Hij was voordien al baron d'Empire geworden tijdens zijn ambtstermijn in Brugge, hoewel we de juiste datum hiervan niet terugvondenGa naar voetnoot(137). In zijn nieuwe functie in Parijs geïnstalleerd, maakte hij bij de Conseil d'Etat deel uit van de afdeling Binnenlandse Zaken. Op enkele maanden tijd behandelde hij talrijke dossiers, waarbij het tot zijn taak behoorde voorgelegde ontwerpen van decreet te verbeteren of er zelf nieuwe voor te stellen. Zo verbond hij zijn naam aan het decreet van 16 december 1810 over de organisatie van de administratie van bruggen en wegen, waardoor Frankrijk tot op vandaag o.m. de opdeling kent tussen routes nationales en routes départementales. Ook voor een nieuwe wetgeving op de onderhoud van de wegen was hij rapporteurGa naar voetnoot(138). Hij was tevens rapporteur voor een nieuwe wet op de polders en wateringen in de Belgische provincies (en vooral in zijn vroeger departement). Het ontwerp had nogal wat voeten in de aarde, want op minder dan een maand produceerde Chauvelin vijf opeenvolgende rapporten, die telkens werden gedruktGa naar voetnoot(139). Ook over het meubilair dat moest voorhanden zijn in elke prefectuur, was hij bezorgd en trad hij als rapporteur op voor een nieuwe wet die daarin moest voorzienGa naar voetnoot(140). Hij bleef slechts anderhalf jaar bij de | |
[pagina 351]
| |
Conseil d'Etat en werd vervolgens intendant-generaal voor Neder-Catalonië, functie die hij vervulde tot kort voor de afzetting van Napoleon (van 15 april 1812 tot 8 februari 1814). Hij hernam nadien zijn werk bij de Conseil d'Etat niet meer, ook al bleef hij tot in 1823 als ereraadsheer ingeschreven. | |
Een parlementaire loopbaanChauvelin nam een afwachtende houding aan tijdens de Eerste restauratie en ook tijdens de Honderd dagen, althans we troffen geen activiteiten van hem aan voor die periode. Onder de Tweede restauratie trad hij opnieuw in het openbaar levenGa naar voetnoot(141). Hij sloot aan bij diegenen die zich ‘onafhankelijk’ noemden, later ‘liberaal’. In september 1816 stichtten de leiders van deze richting een comité dat de te ondersteunen kandidaten voor de wetgevende verkiezingen aanduidde. Chauvelin zetelde in dit comité, samen met Benjamin Constant, de diplomaat en historicus Louis Bignon (1771-1841), de toekomstige eerste minister Jacques Dupont de l'Eure (1767-1855), de bankier Jacques Laffitte (1767-1844) en hertog Victor de Broglie. Naast hun eigen kandidatuur, steunden de comitéleden onder meer La Fayette, Jacques Manuel (1775-1827), Marc-René Voyer d'Argenson (1771-1842)Ga naar voetnoot(142), Casimir Périer (1777-1832), Benjamin Delessert (1773-1847), pionnier van de raffinage van suikerbiet en Pierre Gilbert de Voisins (1773-1843): het puik van de liberalen. Veel succes behaalden ze niet, want alleen Laffitte en Voyer d'Argenson (die onder het keizerrijk prefect was geweest in Antwerpen) werden verkozen. Het jaar daarop moest al een gedeelte van de zetels worden hernieuwd. Ditmaal werd Chauvelin tot kamerlid voor de Côte d'Or gekozen, samen met twee andere liberale kandidaten van het zelfde departement. Het duurde niet lang vooraleer hij erkend werd als één van de tenoren van de liberale groep. Hoewel weinig talrijk (in 1817 waren ze maar met een tiental) en niet altijd akkoord onder elkaar, werden ze invloedrijk en gevreesd.
Chauvelin nam dus in de Kamer zitting op wat toen als de extreme linkerzijde werd beschouwd, waar hij Benjamin Constant terugvond, | |
[pagina 352]
| |
alsook Casimir Perier, Jacques Laffitte, generaal Maximilien Foy (1775-1825), Jacques Manuel, Voyer d'Argenson, maarschalk Sebastiani (1772-1851) en anderen. In de achtergrond van deze groep bevonden zich generaal de la Fayette en ook de onverwoestbare Talleyrand. Chauvelin werd één van de belangrijke woordvoerders van de radicale liberale fractie en ontpopte zich tot een resoluut tegenstander van de Bourbonmonarchie. Lanzac schreef hierover: L'éclipse de ses idées libérales prit fin en même temps que le régime impérial. Il alla comme tant d'autres plats valets de Napoléon, siéger sans le moindre embarras à la gauche de la ChambreGa naar voetnoot(143). De historicus Baptiste Capefigue (1802-1872), al even onvriendelijk, verzekerde dat Chauvelin verbitterd was omdat hij niet opnieuw de functie van maître de la garde-robe aan het hof had gekregen en daarom republikein was gewordenGa naar voetnoot(144).
Chauvelin verwierf een aanzienlijke reputatie als briljant redenaar en tegenstander van de regering. Zijn improvisatietalent en zijn gemak van spreken werden geprezen. Spirituel, caustique, il avait du trait, de l'à-propos, du mordant dans la parole, schreef Capefigue. Tijdens zijn talrijke tussenkomsten hanteerde hij graag het wapen van de ironieGa naar voetnoot(145). Hij wierp zich op als de verdediger van de pro- | |
[pagina 353]
| |
testanten en voor de onafhankelijkheid van de pers, had regelmatig zijn woord te zeggen over de begrotingen of over de legerdienst, leverde kritiek op de repressieve acties van de politie en op de beperkingen die werden gelegd op de vrijheid van meningsuiting, zoals hij ook bezwaren opperde tegen het beroep doen op Zwitserse regimenten van huurlingen. Toen in mei en juni 1820 een cruciale wet over het verkiezingsstelsel diende te worden goedgekeurd, stemde de Kamer met 127 stemmen voor het regeringsvoorstel en evenveel tegen. Chauvelin was die dag zwaar ziek, maar liet zich triomfantelijk op een berrie de Kamer binnendragen om er zijn stem uit te brengen, die vooralsnog de doorslag aan zijn kamp gaf. Opnieuw Capefigue: C'était un devoir honorable, mais un devoir rempli avec ostentation et pompeGa naar voetnoot(146). Bij het verlaten van het Palais Bourbon werd hij door de menigte toegejuicht en daarop door jonge radicalen in triomf door de straten van Parijs gevoerd.
De debatten die toen werden gehouden over de kieswet deden de gemoederen hoog oplopen. De zittingen in het Parlement werden druk bijgewoond en vanaf twee uur in de morgen vormden zich rijen wachtenden die hoopten op een plaatsje in de tribunes. Op straat gingen de aanhangers van de verschillende partijen, vooral jonge studenten, tegen elkaar tekeer. De royalisten onder hen pakten de kamerleden van de oppositie aan wanneer die het parlementsgebouw verlieten. Zo werd de koets van Chauvelin op een avond tegengehouden en wilde hij vermijden dat ze zou worden omvergegooid, was hij verplicht, tot jolijt van de menigte, rechtstaande luidop te roepen Vive le roi!Ga naar voetnoot(147).
De naam Chauvelin werd in die tijd een begrip. Overal waar hij kwam (er bestaan verslagen over rondreizen die hem naar Dijon, | |
[pagina 354]
| |
Lyon en de départementen Drôme en Isère brachten) werd hij telkens door een massa toehoorders opgewacht en zijn welsprekende redevoeringen werden zeer toegejuicht. Balzac, in zijn roman La rabouilleuseGa naar voetnoot(148), deed iemand zeggen tot zijn vriend die hij al in zijn verbeelding in het parlement zag zetelen: si tu devenais député, tu as une fière platine (d.w.z. je kan goed praten), tu serais craint comme Chauvelin. En Victor Hugo in Les MisérablesGa naar voetnoot(149) dreef wat de spot met burgermannetjes die graag een ‘de’ voor hun naam plaatsten, terwijl hij verwees naar hoge heren die het net andersom deden, zoals markies de Chauvelin die zich gewoon monsieur Chauvelin liet noemen.
Chauvelin bleef lid van het parlement van 1817 tot 1824. In dat jaar verloor hij, zoals vele andere liberalen, zijn zetel. In 1827 werd hij herkozen. Hij was van nabij betrokken bij allerhande politieke discussies en acties, onder meer nadat de zoon van de toekomstige koning Karel X, de hertog van Berry (1778-1820) was vermoord en de anti-royalisten waartoe Chauvelin behoorde, het moeilijk kregen om zich tegenover de publieke opinie staande te houden. Wanneer enkele politici van de oppositie in ‘Comité secret’ bijeenkwamen, was Chauvelin er bij en nam hij het woordGa naar voetnoot(150). In hetzelfde jaar 1820 werden de Carbonari in Frankrijk actief. De leden waren hoofdzakelijk jonge militairen, juristen en studenten, velen waren lid van de Parijse loge Les Amis de la Vérité. Achter de jongelui, in de schaduw, stond evenwel een leiding van notabelen. Het ging onder meer om La Fayette senior en junior, Dupont de l'Eure, Marc-René Voyer d'Argenson en Jacques Manuel. Tot in 1823 werd actief vergaderd, gecomplotteerd en een anti-monarchistische revolutie voorbereid. Het liep op een sisser uit. Het is waarschijnlijk dat ook Chauvelin bij deze activiteiten betrokken was of er minstens zijn stilzwijgende goedkeuring aan verleendeGa naar voetnoot(151). | |
[pagina 355]
| |
Toen Charles X zijn broer op de troon was opgevolgd en zijn ultrareactionaire achterban naar voor schoof, werd de oppositie steeds groter en bij iedere verkiezing wonnen de opposanten veld. Weldra waren er bijna tweehonderd volksvertegenwoordigers die zichzelf als ‘links’ bestempelden. Het ging evenwel om een erg heterogene groep, bestaande uit doctrinaire centrumlinkse vertegenwoordigers, uit verschillende gematigde groepen en tenslotte uit een uiterst linkse groep, geleid door La Fayette en waartoe Chauvelin behoorde. Principieel republikeinsgezind, evolueerde deze groep uiteindelijk in een richting die als onvermijdelijk werd beschouwd, die van de constitutionele monarchie, de mogelijkheid latende zoals La Fayette het uitdrukte, au temps et au progrès des lumières, om de samenleving naar de republikeinse gedachte te doen evolueren. Republikeinse doorzetters zoals Chauvelin en Voyer d'Argenson, stelden vast dat ze steeds meer geïsoleerd geraakten en, ontmoedigd, namen ze in mei 1829 ontslagGa naar voetnoot(152).
Na de Julirevolutie van 1830 werd Chauvelin opnieuw politiek actief. Bij gebrek aan een republiek, benaderde de constitutionele monarchie van de liberaal denkende Louis-Philippe d'Orléans (1773-1850) het dichtst zijn zienswijzen. Wellicht zou hij zich bij een volgende parlementsverkiezing opnieuw kandidaat stellen. Hij was alvast op 25 november 1830 verkozen tot lid van de Conseil Général voor het departement Côte d'OrGa naar voetnoot(153). Tijdens een verblijf in Parijs werd hij evenwel door de cholera getroffen en overleed op 8 (of 9) april 1832Ga naar voetnoot(154).
Zijn weduwe overleefde hem tot in de jaren vijftig. Na verdere verdeling met haar broer, was ze enige eigenares van het domein van Cîteaux geworden, en zocht weldra een koper. Uiteindelijk vond ze die in de persoon van enkele overtuigde ‘fourieristen’, waaronder de Belgische filosofe en feministe Zoé Gatti - de Gamond (1805-1854)Ga naar voetnoot(155), die een boek had gepubliceerd onder de titel Réalisation d'une commune sociétaire d'après la théorie de Charles Fourier (Parijs, 1840). De financies kwamen van de rijke Schot en overtuigde fou- | |
[pagina 356]
| |
rierist Arthur Young (o1809)Ga naar voetnoot(156). Young kocht het domein voor 1.350.000 goudfranken, waarvan hij 800.000 fr. contant betaalde, voor het saldo een gespreide aflossing bedingend, met tien zesmaandelijkse afbetalingen en een intrest van 5%. Zoals de meeste door Charles Fourier (1772-1837) geïnspireerde, welmenende maar irrealistische initiatieven, duurde die falanstère slechts kort, van 1841 tot 1845. Toen het afbetalingsplan niet werd nagekomen, deed de weduwe Chauvelin in december 1845 onroerend beslag leggen en op 25 juni 1846 werd het domein publiek verkocht. De koper was pater Joseph Rey (1798-1874) die er een kolonie voor jeugdige delinquenten in oprichtteGa naar voetnoot(157). Die bleef in werking tot in 1898, jaar waarin de cisterciënzers er opnieuw hun intrek namenGa naar voetnoot(158).
Naar aanleiding van de verkoop van 1846 bleek dat de 800.000 Fr die destijds door Young waren betaald, hadden gediend voor het aanzuiveren (of het vervangen) van een hypothecaire schuld. De eigenares van Cîteaux droeg dus in 1841 een zware schuldenlast. Zelfs het meubilair van het kasteel was blijkbaar nooit helemaal vereffendGa naar voetnoot(159). Hoe zat het derhalve ten tijde van Chauvelin? Had hij als een grand seigneur geleefd terwijl hij daar eigenlijk niet de middelen toe had? Hij zou daarin natuurlijk niet de enige geweest zijn. Had hij moeite om rond te komen? Bezat hij eigen goederen of was hij helemaal afhankelijk van wat zijn echtgenote had ingebracht, zij die de echte eigenares was van Cîteaux? Was de opbrengst van het aanzienlijke domein onvoldoende om leningen terug te betalen? Dat hij zowel onder het consulaat als onder het empire, opeenvolgende functies aanvaardde, soms heel ver van het landgoed dat zijn aanwezigheid best kon gebruiken, zou wellicht kunnen worden uitgelegd door acute geldnood. Het feit dat hij in de nabijheid van zijn kasteel de hinder van industriële activiteiten aanvaardde, kan er eveneens op wijzen dat hij dringend inkomsten zocht. Om hierin meer duidelijkheid te krijgen en zijn vermogenstoestand te kunnen nagaan op het ogenblik van zijn overlijden, zou een gedetailleerd onderzoek dienen te gebeuren, onder meer in de minuten van zijn notaris en in de akten van de directie van Registratie en Domeinen. Over prefect Chauvelin is het laatste woord dus nog niet gezegd. Andries Van den Abeele (vervolgt) |
|