Biekorf. Jaargang 104
(2004)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Een marktlied over de avontuurlijke Oostendse broers DegraveEen proces dat te Brest in 1893 tegen twee avonturiers, Eugène en Léonce Degrave (Rorick of Rorique) werd gevoerd, heeft in de pers van het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw heel wat inkt doen vloeien en nog niet zo lang geleden heeft de hele zaak opnieuw enige aandacht gekregenGa naar voetnoot(1). De twee broers werden beticht van moord en zeeschuimerij. De zaak was heel ingewikkeld en de feiten hadden zich aan de andere kant van de wereld voorgedaan. Het was een cause célèbre die sterk emotioneel geladen was.
Toen na hun terdoodveroordeling plots bekend raakte dat de broers niet Rorick heetten zoals men tot dan toe had gedacht, maar wel Degrave en dat ze uit Oostende afkomstig waren, kreeg hun zaak natuurlijk ook in België veel aandacht.
De kranten gingen er uitvoerig op in en volksschrijvers togen aan het werk om het verhaal van de bewogen avonturen van de twee landgenoten in geuren en kleuren af te schilderen. Niet alleen bij ons maar ook in FrankrijkGa naar voetnoot(2).
Bijzonder veel bijval oogstte Cesar van Cauwenberghe met zijn toneelstuk over de broers, dat - zoals hij verklaarde - door hem ‘vrij naar de oorspronkelijke gebeurtenissen’ bewerkt was. Hiervan bestaan niet minder dan drie verschillende uitgaven. Slechts één ervan is gedateerd: ze verscheen in Roeselare in 1901. De andere twee zijn niet gedateerd maar één is zeker, de andere zeer waarschijnlijk, te Antwerpen gedrukt. Ook de Roeselaarse uitgave vermeldt op het titelblad ‘Uitgave der Antwerpschen Tooneelagencie Goudbloemstraat, 33’ en werd dus blijkbaar in opdracht van deze ‘Tooneelagencie’ in de stad van Rodenbach gedruktGa naar voetnoot(3).
Het stuk is verdeeld in zes bedrijven: het eerste, getiteld ‘Zwart, naar ziel en lichaam’ speelt zich af in 1892, het laatste ‘Vergeef uwe schuldenaren’ in 1899. | |
[pagina 189]
| |
Op dit drama dat honderden keren werd opgevoerd, baseerde zich een zekere Jan Nells (een schuilnaam) voor zijn omvangrijke volksromanGa naar voetnoot(4). Deze verscheen wellicht in 1901 of 1902, eerst in zesendertig (wekelijkse?) afleveringen en pas daarna in boekvorm. Op de papieren kaft (die tevens als titelpagina diende) wordt verder vermeld dat deze ‘Boeiend en hartroerend Roman’ naar het ‘beroemde toneelwerk’ van Cesar van Cauwengergh (sic) werd geschreven.
Toen de jongste van de twee broers Degrave eindelijk in België teruggekeerd was, liet hij, twee jaar nadien, in eigen beheer een boek verschijnen waarin hij zijn mémoires vertelt en tevens de onschuld van hemzelf en zijn broer wil aantonen. Het werk werd eerst als feuilleton in de progressivistische krant Le Siècle opgenomen (dec. 1899), verscheen dan in boekvormGa naar voetnoot(5) en nog hetzelfde jaar zag een Nederlandse vertaling ervan het lichtGa naar voetnoot(6).
De zaak van de broers Degrave heeft uiteraard ook de marktzangers niet onberoerd gelaten. Ook zij voelden instinctief dat de exotische avonturen, de verontwaardiging wekkende beschuldigingen en hun verblijf in de beruchte en tot de verbeelding sprekende Franse strafkolonie, het Duivelseiland, zich leenden tot sterk tot de verbeelding sprekende en emotioneel geladen liederen.
Het is een tot op heden onopgemerkt gebleven marktlied over de zaak Degrave waarvoor hierna aandacht wordt gevraagd. Vooraleer dit lied te bespreken is het, na bijna een eeuw, echter wel nodig even kort te verhalen wat er precies met de twee toen beroemde en (of) beruchte maar nu zogoed als geheel vergeten Oostendenaars ooit aan de hand is geweest.
Eugène (o 4 maart 1865) en Léonce Degrave (o 10 mei 1854) werden te Oostende in een timmermansgezin geboren. Het waren stoere kerels van meer dan 1,80 m groot die zich allebei onweerstaanbaar tot de zee aangetrokken voeldenGa naar voetnoot(7). Reeds heel vroeg visten ze met hun eigen schip, maar na allerlei materiële tegenslagen vertrokken ze in 1890 naar Londen om daar werk op de lange vaart te zoeken. | |
[pagina 190]
| |
Daar ze goed Engels spraken, kregen ze blijkbaar zonder veel moeite van een boarding master de identiteitspapieren van twee Engelse broers met de naam Rorick. Alleen als Engelsen konden ze immers hopen in Londen aangemonsterd te worden. Onder deze naam Rorick vonden ze dan ook weldra werk en reisden als matrozen de wereld rond. Op Tahiti, een Franse kolonie, werden ze tewerk gesteld op de ‘schooner’ Niuroahiti. Aan boord van dit schip hadden kort nadien enkele gebeurtenissen plaats die de broers in aanraking brachten met het gerecht. Aan boord brak oproer uit om redenen die niet helemaal duidelijk zijn. De Kanakse bemanning en de kapitein Téaé kregen het daarbij echter wel aan de stok met de Roricks. Een passagier aan boord werd in geheimzinnige omstandigheden dood aangetroffen, de ladingsopzichter Gibson verongelukte, Téaé sprong overboord en bereikte als zwemmend een in de buurt van het voorval gelegen eiland, Tetiaroa geheten.
De kok Mérey, een mulat, hitste de matrozen tegen de stuurman Eugène Rorick en zijn broer op. De matrozen verlieten het schip zodat uiteindelijk alleen de twee broers en eigenaardig genoeg ook de mulat Mérey aan boord achterbleven.
Zij besloten naar het eiland Sidney te varen, maar mochten er niet aanleggen. Toen bleek dat er ook geen scheepspapieren aan boord waren, maakten de broers zelf vervalsingen en veranderden ze ook de naam van de ‘schooner’ in Poë. Ze legden aan op Peru, namen daar een paar Kanakken als matrozen aan boord en zeilden dan verder door naar het kanakkeneiland Ponapé (Oceanië), toen nog een Spaanse kolonie.
Eens hij veilig aan wal was, beschuldigde Meréy de broers Rorick van twee misdaden: hun poging om het schip Niuroahiti te stelen en de moord op Gibson en op een anoniem gebleven passagier. Toen ook kapitein Téaé dit bevestigde, besloot de Spaanse gouverneur de beide broers aan te houden. Ze werden naar Manila overgebracht en aldaar, in afwachting van repatriëring naar Frankrijk, in de gevangenis van Bilibid opgesloten. Frankrijk geraakte bij de zaak betrokken omdat de Niuroahiti onder Franse vlag vaarde.
Met een Duits stoomschip werden de broers samen met de mulat Mérey en twee kanakken naar het toen nog Franse Saigon gebracht. Na een paar weken in de gevangenis aldaar vertrokken ze met de Shamrock, een Frans oorlogsschip, naar Frankrijk. De overtocht van 28 dagen gebeurde in vreselijke, mensonterende omstandigheden. Eindelijk kwamen ze halfdood in Toulon aan waar ze een paar dagen werden opgesloten. Daarop volgde hun overbrenging naar Brest, | |
[pagina 191]
| |
waar het Franse Zeewezen tegen hen een proces inspande wegens zeeschuimerij, een misdrijf dat volgens de Franse strafwet met de dood beteugeld wordt.
De zaak kreeg heel veel weerklank eerst in de pers van Brest, daarna ook elders in Frankrijk dat weldra in twee kampen, pro of contra de twee broers, verdeeld raakte. Hoe sterk die verdeeldheid onder de Fransen wel was, moge blijken uit het feit dat een groot aantal Bretoense adellijke dames aan de vrouw van president Carnot een brief schreven om de vrijspraak van de twee broers te bekomenGa naar voetnoot(8). Anderen daarentegen waren rotsvast overtuigd van hun schuld.
Het proces dat te Brest door het Zeewezen tegen de broers ingespannen werd, kende een op vele punten bijzonder eigenaardig verloop. Zo schreef de zuster van de aan boord van de Niuroahiti verongelukte Gibson, aan de rechtbank een brief waarin ze de Roricks als moordenaars aanklaagde en vroeg dat men zich jegens hen onverbiddelijk zou tonen. Haar echtgenoot, de advokaat Goupil, overhandigde na de veroordeling van de broers in het openbaar een som geld aan de Mérey, de voornaamste getuige ten laste.
Op 8 december 1893 werden de broers, beiden toen nog geen dertig jaar oud, ter dood veroordeeld wegens zeeschuimerij, en wegens moord op Gibson, Téaé en twee kanakken. Mérey en de anderen werden vrijgesproken.
Tijdens de laatste zitting kwam te Brest een anonieme brief uit Oostende aan. Hierin werd onthuld dat de Roricks eigenlijk Degrave heetten. Voorlopig echter bleef dit aan het grote publiek onbekend.
Na het vonnis werden de broers, in afwachting van de uitvoering van hun vonnis, in de gevangenis van Pontaniou bij Brest opgesloten. Ze bleven er honderd dagen en het beroep dat ze aantekenden werd verworpen.
En toen liep een Belgisch stoomschip met moterpech heel toevallig Brest binnen en de Duitse kapitein herkende de veroordeelden als de broers Degrave uit Oostende. Via de Brestse kranten verspreidde dit nieuws zich heel snel. Zodra men in België vernam dat de Roricks eigenlijk landgenoten uit Oostende waren, werd prompt een verdedigingscomité opgericht. Dit bleef zich jarenlang inspannen en werd zelfs, samen met moeder Degrave en twee zusters van de veroordeelden, op het Elysée ontvangen. | |
[pagina 192]
| |
Honderd dagen na het vonnis veranderde president Carnot de doodstraf in levenslange dwangarbeid en hij beloofde de broers ter gelegenheid van 14 juli 1894 genade te schenken. Maar weer speelde het toeval een grote rol: een paar dagen voor die datum werd hij vermoord.
Ondertussen waren de broers naar een gevangenis op het Franse eiland Ré overgebracht. De nieuwe president Felix Faure was minister van het Zeewezen ten tijde van het proces. Dat was dus nog maar eens een tegenslag voor de broers. Alhoewel Faure ook het verdedigingscomité en de familie Degrave ontving en niettegenstaande het verzamelen van meer dan honderdduizend handtekeningen voor een genadeverzoek, bleef de levenslange dwangarbeid als straf gehandhaafd. En weer hadden de broers pech: inmiddels was de zaak Dreyfus begonnen de volle aandacht op te eisen en, daardoor geraakten de broers Degrave wat op de achtergrond.
In de lente van 1895 werden ze als galeiboeven naar Frans Guinea ingescheept. Na een drietal jaren stierf Léonce daar. Zijn broer, Eugène werd eindelijk begenadigd en keerde naar Europa terug. In oktober 1899 was hij weer in België en in Oostende werd hij met allerlei feestelijkheden begroet. Hij vestigde zich tenslotte te Boom bij Antwerpen, waar ook een andere broer August woonde. Hij leidde verder een avontuurlijk leven en overleed in juni 1924 in een ziekenhuis in Zuid-Amerika.
Tot zover de belangrijkste feiten.
Het marktlied dat de aanleiding tot deze bladzijden is geweest, komt voor als derde tekst op een dubbel folioblad (4 blz.) dat in totaal zes liedteksten bevat. Het wordt bewaard in de bibliotheek van de Universiteit Gent (G. 19069).
Uit een potloodaantekening op het blad blijkt dat het in juli 1895 werd gekocht van ‘Auguste Vandamme, Vrouw en Kind’, een marktzangersgezin waarvan de naam onderaan op de laatste bladzijde van het blad staat gedruktGa naar voetnoot(9). Daar staat eveneens te lezen dat het liedblad te Ieper in de ‘Mekaniekdrukkerij Karel Deweerdt’ werd gedrukt. | |
[pagina 193]
| |
Zoals uit de inhoud van het lied (zie reproductie) blijkt, werd de tekst ervan geschreven kort nadat de doodstraf van de beide broers door de Franse president in levenslange dwangarbeid was omgezet, d.i. in de lente van 1894 (13 maart). In strofe 2 (vv 7-8) is met de kok de mulat Mérey en met het ‘Spaansch gebied’ het toen Spaanse eiland Ponapé bedoeld dat deel uitmaakte van de Carolinenarchipel. Strofe 4 (v. 1): de ‘drijmaster’ is de Niuroahiti waarvan de naam tot Poë veranderd werd. De ‘kapitein’ is Téaé (v. 2). Voor de rest van deze strofe, zie het verhaal van de gebeurtenissen hierboven. Strofe 5 verhaalt de gebeurtenissen aan boord van de Niuroahiti. Op het ogenblik dat de kanakken in opstand kwamen tegen Léonce, lag Eugène, de jongere broer, ziek in zijn kooi. Strofe 8 (v. 3): de gevangenschap op de Shamrock was bijzonder onmenselijk zoals wordt verhaald in Eugènes mémoires.
Strofe 10: Eugène Degrave wilde zijn ware naam niet bekendmaken om daardoor zijn moeder, broer en zusters niet nodeloos verdriet aan te doen. Het was pas nadat de zaak door een anonieme brief en vooral door de Duitse kapitein van de Belgische stoomboot was bekend geraakt, dat ze hun ware identiteit prijsgaven. De ‘veel geleerde mans’ (v. 6) refereert aan het verdedigingscomité in België onder leiding van een Oostends industrieel.
Strof 12: toen de liedtekst werd ‘gecomponeerd’ waren de broers blijkbaar nog niet naar de strafkolonie vertrokken. Dit gebeurde op 26 juli 1895.
Het marktlied waarop hier de aandacht is gevestigd, was niet het enige dat over de zaak Degrave in omloop was. Toen de overlevende, nu onschuldig verklaarde broer in België terugkeerde, reisde marktzanger Corn. Janssens het land rond met een lied dat overal grote bijval te beurt viel. Janssens, geboren te Hoogstrate (in 1841 of 1851) was een schrijnwerker die achtereenvolgens werkte te Gent, Antwerpen, Turnhout en Herentals. Zoals wel meer gebeurde, oefende hij als bijverdienste het beroep van marktzanger uit. Tijdens W.O. I was hij zo vermetel een spotlied te zingen op de Duitse keizer. Dit had tot gevolg dat hij naar Duitsland werd gedeporteerd, waar hij op 28 oktober 1918 te Neuhaus stierf.
Janssens' lied was getiteld: ‘Onschuld der Gebroeders De Graeve (officieel erkend). Hunne Triomfantelijke Wederkomst in België’. Dit lied begint als volgt: Wat blijde mare komt men in 't land ontvangen!
Men ziet hoe weêr de onschuld zegepraalt
Van twee gebroeders, die onschuldig gevangen
Roemrijk hun vrijheid weêr hebben gehaald, enz.
| |
[pagina 194]
| |
Deze beginregels geven goed weer met welke emotionaliteit de hele zaak door vele Belgen was gevolgd en hoe met welke geestdrift de goede afloop van de zaak werd begroetGa naar voetnoot(10). W.L. Braekman |
|