Biekorf. Jaargang 103
(2003)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
[Nummer 4]
‘Zeer curieus voor de troebels’
| |
[pagina 314]
| |
ringen van de protestantse kerk. Daar kan een derde bron worden aan toegevoegd: de administratie van de Kamer van het Geestelijk Goed
Deze Kamer opereerde vanuit Brugge maar haar actieterrein betrof zowel Brugge als het Brugse Vrije. Deze instelling legde zich toe op de verkoop en het beheer van de geconfisqueerde kerkelijke bezittingen en op de financiering van de protestantse kerkstructuren. Aan het hoofd stonden vier commissarissen; daarnaast was er een algemeen-ontvanger, die zijn verblijfhield in de voormalige proosdij van Sint-Donaas op de Burg. Op een lager echelon beheerden particuliere ontvangers de bezittingen van individuele kerkelijke instellingen, van plattelandsparochie tot benedictijnenabdij, die in protestantse handen waren overgegaan en al dan niet door hen gecontinueerd. Deze particuliere ontvangers legden verantwoording af bij de Kamer, en stortten hun saldo's door naar de algemeen-ontvanger.
Wellicht werd de Brugse Kamer in mei 1584 ontbonden, naar aanleiding van de reconciliatie van Brugge en het Brugse Vrije met de Spaanse koning. Haar administratie - rekeningen, bewijstukken, correspondentie - raakte verspreid en ging wellicht grotendeels verloren. Dit maakt vandaag de reconstructie van de werking van deze instelling tot een hachelijke ondernemingGa naar voetnoot(2).
Wel zijn sinds de studie van Geldhof nieuwe bronnen aan het licht gekomen en bestudeerd. Het betreft met name de rekening (1580-1582) van Pieter Dominicle, algemeen-ontvanger ‘ghestelt over de particuliere ontfanghers vande gheestelicke goederen’ in Brugge en het Brugse VrijeGa naar voetnoot(3), en een rekening (1581-1582) van Oste Beyts, één van de commissarissen van het geestelijk goedGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 315]
| |
De onkostennota van Emmanuel Janssins, ouderling in Nieuwmunster (1581)De diaspora van ambtelijke bescheiden verklaart dat recent een bewijsstuk uit de administratie van de Kamer van het Geestelijk Goed opdook op een publieke veilingGa naar voetnoot(5). Het betreft een rekening van de onkosten die Emmanuel Janssins maakte om te voorzien in calvinistische predikanten voor de prille hervormde gemeente van Nieuwmunster, van even voor Kerstdag 1580 tot zondag 9 april 1581. Janssins maakte als ouderling deel uit van het lokale consistorieGa naar voetnoot(6). Op het einde van deze onkostenstaat noteerde Maerten Blaeuvoet, griffier van de Kamer, vervolgens de beslissing van deze instelling, d.d. 11 april 1581. Met name werd aan Ferdinand Faukeel, particulier ontvanger van Nieuwmunster, de opdracht gegeven om het verschuldigde bedrag (4 £ 4sch. 11 g.) aan Janssins uit te betalenGa naar voetnoot(7). | |
[pagina 316]
| |
Ferdinand Faukeel was in die jaren een prominent figuur in protestantse middens in Brugge. Hij maakte reeds in mei 1579 als ouderling deel uit van de protestantse kerkenraad en liet zijn zoon Herman theologie studeren, achtereenvolgens aan de protestantse hogeschool in Gent en de universiteit in LeidenGa naar voetnoot(8). Ferdinand eombineerde zijn ontvangerschap van Nieuwmunster met onder meer dat van Dudzele, eveneens een plattelandskerk, het clarissenklooster in Brugge, de choralen van de Sint-Salvatorskerk, en de stedelijke en buitenstedelijke kapelanieënGa naar voetnoot(9). Dit opstapelen van ambten was maar mogelijk indien Faukeel zich ter plaatse liet vertegenwoordigen door helpers voor het concrete werk. In Nieuwmunster genoot Faukeel de bijstand van Aernout Focquedey die zich uitgaf voor ontvanger van de kerk, zoals blijkt uit enkele kwitanties die Faukeel mee liet inbinden in zijn kerkrekeningvan 1579-80. | |
Op zoek naar predikantenIn vele dorpen in het Brugse Vrije hadden zich vanaf 1579 en vooral in 1580 calvinistische gemeenten gevormd die werden bediend door een vaste ‘minister’. Ook in Nieuwmunster was er een gemeente, maar wellicht van bescheiden omvang want men slaagde er niet in om een predikant aan zich te binden. Alvast had men in het najaar 1580 Brugse ambachtslui aan het werk gezet om de kerk opnieuw bruikbaar te makenGa naar voetnoot(10).
Vandaar dat de ouderling Janssins in het voorjaar 1581 steeds opnieuw naar Brugge trok om de predikantenzaak te bepleiten. Zijn reisgezel was Pieter Neyens, eveneens consistorielid in NieuwmunsterGa naar voetnoot(11). In Brugge klopten zij aan bij enerzijds de commissa- | |
[pagina 317]
| |
rissen van het geestelijk goed en de ontvanger-generaal (†)Ga naar voetnoot(12); anderzijds bij het consistorie en de predikant Jan Capito. Meteen geeft dit aan dat deze vier aanspreekpunten in de stad ook het beleid inzake de calvinistische kerkorganisatie op het platteland bepaalden. De commissarissen en in het bijzonder de ontvanger-generaal beheerden het kerkelijk patrimonium en waren bevoegd voor de financiering. Het consistorie besliste wat de kerkelijke zaken aanging. Binnen de kerkelijke organisatie voerde predikant Jan Capito het hoge woord. Hij stond in Brugge van omstreeks oktober 1579 tot mei 1584 en gold er als ‘het opperhoofd van geheel het consistorieGa naar voetnoot(13)’. Bij de bezoeken aan het consistorie wordt uitdrukkelijk gezegd dat Janssins en zijn collega ‘versochten omme een dienare’.
De inspanningen van de protestantse gemeente waren niet gericht op het aantrekken van een vaste predikant, wel om tijdelijk een minister van naburig dorp naar Nieuwmunster te halen om de kerkelijke dienst te verzorgen. Daartoe diende het Brugse consistorie brieven uit te schrijven en de Kamer van het Geestelijk Goed voor een commissie te zorgen. Zo vertoefden Janssins en Neyens rond de jaarwisseling 1580/81 meerdere dagen in Brugge maar hun contacten met de verschillende instanties leverden niets op. Enkele maanden later, omstreeks Pasen (26 maart 1581), hadden ze meer succes. Op Witte Donderdag en Goede Vrijdag namen ze contact met respectievelijk het consistorie en de Kamer van het Geestelijk Goed in Brugge. Op paasavond 1581 haalden ze in Wenduine de lokale predikant, Johannes Marcus, op. Marcus was een Fries die in 1576 als pastoor in Wenduine was aangesteld en vervolgens de overstap maakte naar de protestantse kerkGa naar voetnoot(14). Enkele dagen later, op 3 april, traden Janssins en zijn collega in overleg met de gemeenteleden van | |
[pagina 318]
| |
Wenduine en werden de predikant Johannes Marcus (‘ministre’) en de koster van deze gemeente 8 schellingen toegeschoven. De volgende dag bezorgden ze in Brugge de neerslag van dit overleg.
Kort daarop volgde een gelijkaardige procedure om de predikant van Zuienkerke naar Nieuwmunster te halen. Opnieuw reisden Janssins en Neyens in de voorafgaande week enkele dagen naar Brugge waar ze een commissie verkregen van de Kamer en brieven van het consistorie. De volgende zondag bracht de ‘schuuteman den ministre van zuwenkercke met zyne broederen’ naar Nieuwmunster. De binnenvaart was in de polders een veel gebruikt transportmiddel. Ook hier werden predikant en koster vergoed met 8 schellingen. Predikant Frans Cousyn van Zuienkerke schreef op de onkostenstaat van Janssins met een korte notitie met zijn handtekening eronder, waarmee hij de geldigheid van de gemaakte onkosten bevestigdeGa naar voetnoot(15).
De inspanningen van beide ouderlingen uit Nieuwmunster moeten gezien worden tegen de achtergrond van de moeizame opbouw van de calvinistische kerk op het Brugse platteland. In bescheiden polderdorpen zoals Nieuwmunster maar ook in Houtave, Klemskerke en Vlissegem was er blijkbaar een protestantse gemeente met een eigen kerkenraad maar beschikte men niet over een vaste predikant. Op 9 mei 1581, dit is enkele weken na de periode waarop de hier besproken rekening betrekking heeft, verschenen ouderlingen van Nieuwmunster in de classisvergadering van de protestantse kerk die in Westkapelle werd gehouden. Ook hier vroegen ze uitdrukkelijk om een ‘dienaar des goddelijken woords’. De vergadering gaf toe daarop niet te kunnen ingaan maar troostte de ouderlingen met de belofte deze zaak op een hoger niveau aan te kaarten. De nood aan een vaste predikant in Nieuwmunster werd op deze vergadering extra bijgekleurd door Johannes Marcus, de predikant van Wenduine die even te voren de dienst in Nieuwmunster had gedaan. Hij verwees naar de activiteiten van een katholieke geestelijke in het dorp die de opbouw van het protestantisme er extra bemoeilijkte. Een jaar later was aan de situatie nog niets veranderd. Uit de verslagen van de classisvergaderingen van 1582 blijkt immers dat er voor Nieuwmunster nog steeds geen oplossing uit de bus was gekomen. In dat jaar verschenen achtereenvolgens Daniël Wante, Jacobus Baselius en Gilles van Wijckentorre in beeld als mogelijk minister maar de pogingen | |
[pagina 319]
| |
om deze predikanten te beroepen liepen op een mislukking uit. Wellicht bleef de situatie zoals ze uit de hierboven besproken rekening naar voren komt al die tijd gehandhaafd: een ‘herderloze’ gemeente die bijstand kreeg van de ministers die in de omliggende dorpen stonden. En zelfs over de kwaliteit van deze bijstand rezen er vragen. Dit leidde er uiteindelijk toe dat de gemeente van Nieuwmunster midden 1582 besloot niet langer een beroep te doen op de diensten van Johannes Marcus en dit omwille van zijn weinig voorbeeldige levenswandelGa naar voetnoot(16). | |
Het centralisme en de bureaucratie van de Kamer van het Geestelijk GoedDeze kleine rekening illustreert niet alleen de moeilijkheden waarmee het protestantisme op het platteland werd geeonfronteerd. Evenzeer toont zij aan hoe streng centralistisch de organisatie van de calvinistische kerk in het Brugse Vrije vanuit Brugge werd gedirigeerd. Hierbij speelde de Kamer van het Geestelijk Goed, en met name de vier commissarissen die aan het hoofd van deze instelling stonden, een sleutelrol. De Kamer werkte onder onmiddellijk toezicht van de stadsmagistraat en de commissarissen waren overtuigde protestanten uit de magistraatsgroep of zelfs zittende schepenen. Deze commissarissen, waarvan twee geleverd door Brugge en twee door het Brugse VrijeGa naar voetnoot(17), vormden de drijvende kracht achter de liquidatie van de katholieke kerkelijke structuren en de uitbouw van de protestantse kerk. De commissarissen die op 11 april 1581, toen de onkostennota van Emmanuel Janssins werd behandeld, in functie waren, waren Pieter Lottin en Niclaas Colve voor Brugge, en Lenaert vander Capelle en Thomas Schotis voor het Brugse Vrije. Op 1 november 1581 werden ze door de respectieve schepenbanken vervangen door Oste Beyts en Jacob van Houtvelde voor Brugge, en | |
[pagina 320]
| |
door Jan de Neve en Jan Landzocht voor het Brugse Vrije. Toen beide besturen op 1 september 1582 werden vernieuwd legden ook deze vier heren hun ambt neerGa naar voetnoot(18). Ook de secretaris, Maarten Blaeuvoet, toonde zich een overtuigd aanhanger van de ‘nieuwe orde’Ga naar voetnoot(19).
De ouderlingen uit Nieuwmunster voegden zich naar dit centralistische, bureaucratische karakter van de ‘nieuwe’ kerk. Zelfs voor de vergoeding van bescheiden onkosten voor de tijdelijke dienst van twee predikanten dienden ze zich tot de Kamer te richten. Deze instelling onderzocht de rekening en gaf fiat aan de lokale ontvanger om dit bedrag uit te betalen. Jan Faukeel, de lokale ontvanger die het roerende en onroerende patrimonium van de parochiekerk beheerde, was niet iemand van ter plaatse maar al evenzeer een Bruggeling. Hij maakte deel uit van het netwerk dat door de Kamer was opgezet en kon enkel opereren onder supervisie van de commissarissen.
De Kamer orchestreerde duidelijk de wijze waarop het protestantiseringsproces zich voltrok. Zelfs het korstondig lenen van een predikant uit een naburig dorp kon enkel mits een commissie die door de Kamer werd verleend. Uit de classisvergadering van 3 juli 1582, bijeen in Dudzele, blijkt dat het de intentie van de Kamer was dat Nieuwmunster en het buurdorp Vlissegem elk van een eigen predikant zouden worden voorzien. De kerkvergadering besliste zich met een verzoekschrift tot de commissarissen te richten. Uit dit alles blijkt dat de Kamer de strategie uitzette. Enkel over de concrete invulling had de lokale gemeente in samenspraak met de classisvergadering de vrije hand.
Dit onderzoek van een toevallig opgedoken documentje leidt tot een aantal boeiende conclusies. Het werpt een licht op de lokale kerkelijke situatie op het Brugse platteland én op de centralistische aanpak door een nieuwe politieke klasse in de stad. Ludo Vandamme |
|