Biekorf. Jaargang 102
(2002)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
De noblesse d'empire in West-VlaanderenOp 8 november 1795 werd door de Franse republiek het decreet uitgevaardigd waarbij in de geannexeerde Noordelijke gebieden - de vroegere Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik - het decreet van juni 1790 van toepassing werd, nog door Lodewijk XVI ondertekend, waardoor de adel werd afgeschaft. Dit decreet was op 30 juli 1791 nogmaals bevestigd door de Assemblée Constituante. Slechts méér dan een jaar na de annexatie van de ci-devant provinces Belgiques dacht de Franse overheid er aan om de afschaffing ook in deze gebieden rechtsgeldig op te leggen. De adel in onze provincies was definitief afgeschaft en iedereen was voortaan borger en borgeresse.
Pas na 1815, onder het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden zou men de gelegenheid krijgen de adellijke status weer op te nemen of te verwerven, uiteraard enkel als eretitel, zonder de voorrechten die er in het Ancien Regime aan verbonden warenGa naar voetnoot(1). Nochtans was vóór 1815, onder het Franse Keizerrijk, een nieuwe adel tot stand gekomen, de noblesse d 'Empire.
Bonaparte, die onder het Ancien Regime zelf tot de kleine Corsikaanse adel had behoord, wilde een nieuwe aristocratie, weldra een nieuwe adel tot stand brengen, die de elites van zijn keizerrijk zou groeperen. Hij had hiervoor twee motieven. Het eerste drukte hij cynisch uit: C'est avec des hochets que l'on mène les hommes. Het tweede lag in zijn overtuiging dat iedere Staat door een elite werd geleid en dat, als hij die zelf niet organiseerde, deze buiten of tegen hem tot stand zou komen: Chez les peuples et dans les Révolutions, l'aristocratie existe toujours.
Een eerste poging hiertoe, vooral onder impuls van Seyes genomen, was het opstellen per departement van een liste des notables. Bonaparte vond dit evenwel geen goedwerkend systeem - waarin de feiten hem trouwens gelijk gaven - en met de senatus-consulte van 4 augustus 1802 verving hij de lijsten door Collèges électoraux, waarvan de leden voor het leven werden aangesteld door verkiezing onder de zestig meest belaste inwoners van een arrondissement. De voorzitters van deze colleges werden benoemd door de Eerste Consul, die ook nog bijvoeglijk een aantal leden kon aanduiden. De Kiescolleges | |
[pagina 310]
| |
hebben nooit goed gewerkt en waren na enkele jaren eerder in onbruik geraaktGa naar voetnoot(2).
Met de wet van 29 floréal An X (19 mei 1802) nam de Eerste Consul een volgend initiatief, door de oprichting van de Légion d'Honneur. Aanvankelijk bestemd om een elitekorps tot stand te brengen, dat een soort nieuwe adelstand zou worden, waarbij ieder lid een maandwedde zou ontvangen, werd dit doel al snel verlaten, onder meer omdat men niet de aanzienlijke inkomsten kon bijeenbrengen die hiervoor nodig waren. Oorspronkelijk had men 4.932 leden voorzien, waar er in 1805 nog tweeduizend werden aan toegevoegd. Op het ogenblik van de troonsafstand van Napoleon telde de Légion d'Honneur 38.063 leden. Bedoeld als een soort niet-erfelijke adel, was deze ambitie niet uitvoerbaar, eenmaal een zo groot aantal leden werd toegelaten.
Nog een ander initiatief, van geringer omvang, nam Bonaparte in 1803. Per gerechtelijke omschrijving van een Hof van Beroep werden senatoreries ingesteld, met een aanzienlijk inkomen, gevestigd op eigendommen die aan het Staatsdomein werden onttrokken. Van de 31 senatoreries kwamen er twee voor in onze gebieden: Brussel en Luik. Hiermee wilde Napoleon een aanzienlijk deel van de Senaat persoonlijk aan zich binden. Het initiatief werd evenwel een fiasco, bij gebrek aan geldmiddelen en aan beschikbare en voldoende renderende staatsdomeinen.
De oprichting van het keizerrijk op 18 mei 1804 bood aan Napoleon een eerste gelegenheid om een nieuwe adel tot stand te doen komen. Alle leden van zijn familie werden prinsen en prinsessen. In 1806 werden 34 hertogdommen opgericht, vooral in de veroverde gebieden (Italië, Duitsland), die werden toegekend aan de voornaamste vooral militaire medewerkers van de keizer. In de uitgevaardigde senatus-consulte van 1806 was al aangeduid dat op die weg zou worden doorgegaan. Het is evenwel pas vanaf 1808, vier jaar na zijn troonsbestijging, dat Napoleon er in slaagde de door hem gewenste meer uitgebreide adellijke elite tot stand te doen komen. Gelet op de tegenstand die hij hierbij ontmoette, moest hij omzichtig te werk gaan, maar uiteindelijk dreef hij zijn zin door en zonder veel | |
[pagina 311]
| |
rekening te houden met de wetgevende lichamen vaardigde hij op 1 maart 1808 een decreet uit waarbij de organisatie van de keizerlijke adel werd bevestigd. Hierop volgden talrijke adelsverheffingen, hoewel hij op zes jaar tijd natuurlijk maar een deel van zijn objectieven kon verwezenlijken.
In totaal werden van 1808 tot 1814 3.263 adelsverheffingen toegekend, in de eerste en belangrijkste plaats ten gunste van militairen, vervolgens ten gunste van leden van het keizerlijk Hof, en van vooraanstaande personaliteiten die Napoleon nauwer aan zich wenste te binden: bisschoppen, senatoren, prefecten, magistraten en in geringe mate lokale gezagdragersGa naar voetnoot(3). De adellijke status en titel werden erfelijk (met uitzondering voor de bisschoppen natuurlijk!) indien de begunstigde een majoraat tot stand bracht dat aan zijn nakomelingen een voldoende inkomen kon verschaffen.
Daar waar in Frankrijk, koning Lodewijk XVIII in 1814 de adel in zijn totaliteit opnieuw erkende, zowel die uit het Ancien Regime als de noblesse d'EmpireGa naar voetnoot(4), uiteraard zonder enig privilegie, bleef in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden de opheffing van 1795 van kracht. Wie opnieuw tot de adel wilde behoren, moest een nieuwe aanvraag richten tot koning Willem I, maar dat is een ander verhaal.
Van de door Napoleon toegekende adelsverheffingen, waren er slechts 31 ten gunste van inwoners van de vroegere Oostenrijkse Nederlanden: dertien gravenGa naar voetnoot(5), elf baronsGa naar voetnoot(6) en zeven riddersGa naar voetnoot(7). Dit betekende nauwelijks één procent van de toekenningen, daar waar de Belgische provincies een bevolkingsaantal had dat tien à vijftien procent van dat van Frankrijk vertegenwoordigde. Ook hierin wordt aangetoond dat onze provincies overwegend als een winge- | |
[pagina 312]
| |
west werden beschouwd. Binnen dit heel geringe aantal sloeg West-Vlaanderen geen al te slecht figuur, met acht begunstigden: twee graven, vier barons en twee ridders, waarvan er evenwel twee - de Herwyns - maar halve West-Vlamingen waren. Het bleef hoe dan ook een heel beperkt aantal en we geven hierna enkele biografische details over hen. | |
Chevaliers d'Empire
François-Jacques BusschopGa naar voetnoot(8)
| |
[pagina 313]
| |
onder meer aan de vader en de oom van Jan, respectievelijk Jozef Busschop en de Heer ende Meester Frans Busschop (1714-1760), pastoor van Sint-Michiels. In 1761 was Jan gehuwd met de veel jongere Marie-Ferdinande de Saint-Moulin (1738-na 1796), behorende tot een gezin dat uit de streek van Mons afkomstig was. Ze hadden acht kinderen (zes meisjes en twee jongens) waarvan Frans de oudste was en de jongste negentien was bij het overlijden van de vader.
Frans Busschop deed zijn middelbare studies bij de Augustijnen in Brugge en trok daarna naar Leuven, waar hij in 1782 tweede werd in het concours van de Artes, waarvan zijn klasgenoot Frans Beyts de primus werd. Hij zette zijn studies verder en werd in augustus 1785 licentiaat in beide rechten. Busschop vestigde zich in een huis toebehorend aan zijn ouders, het Haezeken, gelegen in de Noordzandstraat, met een bijgebouw in de Korte-Zilverstraat naast de herberg Den Beer. Hij werd advocaat bij de Raad van Vlaanderen en trad in 1788 op als raadgever voor de Brugse ambachten. Hij behoorde in 1790 tot de actieve Patriotten, werd secretaris van het Comité Generael Patriotique en, tijdens het revolutiejaar, raadspensionaris van de stad Brugge.
Midden dat jaar werd het gezin in rouw gedompeld door het overlijden van de vader. François werd voogd van zijn nog minderjarige broer en drie zusters. De boedelbeschrijving toonde aan dat het gezin er warmpjes voor zat, want het batig saldo bedroeg 4.259 ponden, waarbij dan nog het huis in de Noordzandstraat niet was gerekend en op circa 800 ponden mag worden geschat, in overeenstemming met het Hoefijzer dat met meubilair erbij 921 ponden waard was. Een groot deel van de activa bestond uit goud en zilver (2.373 ponden), diamanten (598 ponden) winkelwaar, waaronder twee gouden zakhorloges (219 ponden) en contanten (254 ponden). De weduwe nam het gereedschap voor het edelsmeden over en zette de zaak verder.
Tijdens de Eerste Franse overheersing (november 1792 - maart 1793) behoorde Busschop tot de aanhangers van de nouvelles idées. Hij sloot zich aan bij het Genootschap der Vrienden van Eendracht, Vrijheid en Gelijkheid, de zogenaamde Jacobijnse Club maar speelde er een bescheiden rol. In het voorlopig bestuur van de stad was zijn aandeel aanzienlijker. Op 1 december 1792 werd hij verkozen tot voorlopig vertegenwoordiger, wat op zich wel geen grote jacobijnse stap betekende, aangezien de meeste leden van dit haastig opgericht orgaan behoorden tot de traditionele leidende kringen, die een heruitgave van de Brabantse Omwenteling voor ogen hadden. Nochtans behoorde hij ongetwijfeld tot de kleine bestuurskern die uitgesproken Fransgezind was en die bestond uit Jan-Baptist van Severen als | |
[pagina 314]
| |
voorzitter, Anselme de Peellaert als ondervoorzitter, Jacques Devaux en Busschop als secretarissen.
Dit voorlopig bestuur splitste zich op in comités en zo was er een wetgevend comité waarvan de juristen Jan van Severen, Karel de Schietere Caprijke, Bernard De Deurwaerder, Jacques Devaux, Jacques Van de Walle en ook Busschop deel uitmaakten. Alle beslissingen die werden genomen, de verslagen die over de bijeenkomsten werden gehouden, de uitnodigingen die werden verstuurd, droegen voortaan de handtekening van Busschop. Toen op 8 december een grote manifestatie werd georganiseerd op de Grote Markt, waarbij elkeen een eed van trouw zwoer aan de aangeduide vertegenwoordigers, tekende Busschop mee onderaan elk individueel biljet van eedaflegging. Hij verloor hierbij zijn persoonlijk belang niet uit het oog en diende een schuldvordering in voor 96 pond groot die hem nog verschuldigd was voor vacaties die hij had volbracht tijdens de Brabantse revolutie en waarvoor hij nooit gehonoreerd was geworden. Na enige discussie heen en weer kreeg hij het bedrag uitbetaald.
Op 2 februari 1793 werd hij aangesteld als één van de twintig commissarissen van de stad, in een samenstelling die iets méér Fransgezind was, maar toch nog heel wat leden uit de traditionele kringen telde. Gelet op zijn activiteiten werd, na de terugkeer van de Oostenrijkers, zijn naam vermeld, net als die van zijn toekomstige schoonbroer Frans-Livinus Breydel, op een lijst van in het oog te houden Clubisten. Naast de naam Busschop werd geschreven: très suspect. Hij bleef niettemin, in tegenstelling tot Van Severen en een aantal anderen die naar Frankrijk vluchtten, gewoon in de stad en stelde zich discreet op, ver van het publieke forum.
Op 19 mei 1796 trouwde Busschop met de elf jaar jongere Isabelle-Cécile Breydel (1774-1851). Zij was een Bekende Bruggelinge, als zuster van de luitenant van de Vlaamsche Dragonders Charles Breydel, die in augustus 1790 bij Waulsort was gesneuveld. Zijn dood was aanleiding geweest tot indrukwekkende manifestaties en godsdienstige plechtigheden, die door Jozef Van Walleghem in geuren en kleuren zijn beschreven. Dit sterfgeval, in dienst van de Verenigde Belgische Staten, gaf aanleiding tot de oprichting van het Werk der Patriotten, dat (eerst in de kerk van de Predikheren en nadien in de Sint-Walburgakerk) de gedachtenis aan de dappere held en naderhand aan andere oorlogsslachtoffers levendig hield en deze activiteit bijna twee eeuwen volhield. De naam Breydel klonk in Brugge en daarbuiten beter dan die van Busschop, zowel omwille van Jan Breydel als van de held van 1790, zodat naar de gewoonte die toen ruim in gebruik kwam, Frans zich na zijn | |
[pagina 315]
| |
huwelijk meestal Busschop-Breydel noemde. Het gezin kreeg vier zonen.
Zijn carrière begon ondertussen een goede vlucht te nemen. Begin 1795 werd hij officier municipal en greffier de la trésorerie (zoveel als schepen voor financies) van Brugge en werd tegen het einde van het jaar tevens rechter bij de burgerlijke rechtbank van het departement. In oktober 1795 werd hij namens het gemeentebestuur aan Robert Coppieters en Charles de Schietere Caprijke toegevoegd voor het bestuur van het Sint-Janshospitaal.
Weldra werd hij tot een hoger ambt geroepen door zijn benoeming in april 1798 als rechter in het Tribunal de Cassation in Parijs, twee jaar later gevolgd door zijn bevordering tot raadsheer in het Hof van Cassatie. Wie hem had opgemerkt of aanbevolen is niet bekend. Het is niet uitgesloten dat het ging om zijn studiegenoot Frans Beyts die sedert begin 1797 in Parijs verbleef als lid van de Conseil des Cinq-Cents of misschien om Jean-François Baret, die als voormalig openbaar aanklager in Brugge, Busschop op de rechtbank had leren kennen. Begin 1798 was Baret lid geworden van de Conseil des Anciens, secretaris zelfs van deze assemblee en kon dus zijn invloed in Parijs aanwenden. Het lijkt immers uitgesloten dat een obscure rechter uit een provinciestad van de départements-réunis gewoon maar zou moeten solliciteren hebben om in het hoogste rechtscollege benoemd te worden. Het gezin Busschop-Breydel verhuisde naar Parijs en nam ook de schoonmoeder Catherine Breydel - Van Vyve mee, die in 1822 aldaar zou overlijden.
Het is in functie van zijn rechtersambt dat Busschop in 1804 de Légion d'Honneur kreeg en in mei 1808, samen met de meeste van zijn collega's, bij de eerste reeks adellijke verheffingen, Chevalier d'Empire werd. In 1814 koos hij de kant van de monarchie, bleef de Franse nationaliteit behouden en werkte verder als raadsheer bij het Hof van Cassatie. Toen hij in 1828 vijfenzestig werd vroeg hij het emeritaat aan en kwam met zijn vrouw en hun twee in leven gebleven zoons aan de Sint-Annarei in Brugge wonen, waar hij zijn lidmaatschap bij de Société Littéraire hernam. Wellicht nam hij ook weer deel aan de activiteiten van de Sint-Jorisgilde of van de Sint-Sebastiaansgilde waarvan hij, ter gelegenheid van de primusviering, in 1782 lid was geworden. Dat hij ook tijdens zijn verblijf in Parijs de banden met Brugge niet verbrak en regelmatig naar zijn geboortestad terugkwam blijkt uit het feit dat zijn echtgenote in 1805 lid werd van de Sint-Jorisgilde.
Hij vond in Brugge veel familie terug, zoals enkele van zijn zus- | |
[pagina 316]
| |
sen en hun echtgenoten (o.m. een Antoine Cellier en een Alexander Danynck) en zijn schoonbroer Frans-Livinus Breydel; heel wat verwanten zoals Bruno Beaucourt de Noortvelde en de kinderen van Patrice Beaucourt de Noortvelde, beide gehuwd met een zus van zijn schoonvader; de nazaten van Clement Breydel - Van Vyve en van Charles Van Vyve - Breydel; zijn neef arrondissementscommissaris Louis Van den Bulcke, zoon van de gemeentesecretaris van Damme; zijn neef dokter Joseph Devaux - Van Vyve en diens zoon, provinciaal griffier Charles Devaux-Chantrell (en die zijn schoonzoon Isidore Alleweireldt) en schoonzoon, bankier en schepen Jacques Dujardin (en die zijn schoonzoon Jules Boyaval). Deze namen situeren Busschop goed in een bepaald segment van de Brugse burgerij.
Gezien hij voor de Franse nationaliteit had geopteerd, was zijn adelsverheffing rechtsgeldig gebleven. Het feit dat hij tot aan zijn dood zijn wettelijke woonplaats in Rijsel had, toont aan dat hij aan dit Franse staatsburgerschap hield, wellicht omwille van het pensioen. Dit belette niet dat hij zich in de locale politiek mengde en op 9 juli 1829 mee aanzat aan het Constitutioneel Banket dat als protest tegen Willem I plaatsvond en in Brugge het startsein gaf voor wat de Belgische revolutie zou worden.
Zijn oudste overlevende zoon, Paul Busschop (Parijs 1799 - Brugge 1876) droeg nog de riddertitel. Van hem verscheen postuum een curieus boek: Recherches sur le jeu du solitaire, oeuvre posthume du Chevalier Paul Busschop, publiée par les soins de son frère Jules Busschop (Brugge, Daveluy, 1879, 346 blz.)Ga naar voetnoot(10). Jules Busschop (Parijs 1810 - Brugge 1896), toondichter en dichter, droeg de adellijke titel niet meer. Beide zonen bleven ongehuwd. | |
Jacques van de WalleGa naar voetnoot(11)
| |
[pagina 317]
| |
ren hadden. Met hun groot gezin, waarvan Jacques de negende in de rij was, woonden ze in de Mariastraat. Jacques van de Walle huwde in 1797 met Eleonore Roegiers (1771-1835) en ze hadden vier zoons.
De van de Walles waren afkomstig uit Knesselare waar ze welvarend waren geworden. Het is niet duidelijk of ze zelf landbouwer waren, alvast bezaten ze hofsteden en landbouwgronden. In 1571 figureerde Joos van de Walle als derde belangrijkste belastingbetaler van Knesselare. Zijn zoon, Willem van de Walle kwam zich in 1585 in Brugge vestigen, wellicht als gevolg van de in 1583 door de troepen van Ryhove in Knesselare uitgevoerde verwoestingen en het door hen aangerichte bloedbad.
Het beroep dat Willem uitoefende is niet bekend, maar de eigendommen die hij bezat, zowel in Brugge als in Knesselare, tonen aan dat hij gegoed was. Gedurende verschillende generaties bezaten de van de Walles een paar windmolens op de Brugse wallen en een aantal eigendommen gelegen Boninswal (huidige Gapaardstraat) en Ten Hoye (huidige Schaarstraat), waar ze ook woonden in het huis Den Wildeman. De drie directe voorvaders van Jacques van de Walle waren licentiaat in de rechten en oefenden naast hun beroep van advocaat, functies uit als ontvanger en redenaar van het Proosse of als pensionaris en schepen van het Brugse Vrije en van de stad BruggeGa naar voetnoot(12).
Doctor in beide rechten van de universiteit van Leuven, vestigde Jacques van de Walle zich als advocaat in Brugge en werd griffier van de Brugse Wezenkamer. In 1787 werd hij door het College van de swaerdekens of ambachtsleiders, tot hun griffier aangesteld, wat hem situeert in het kamp van de Patriotten. Tijdens de Eerste Franse overheersing vervulde hij drie bescheiden en kortstondige functies, als voorlopig vertegenwoordiger, als secretaris en als wethouder in de elkaar snel opvolgende en weinig doeltreffende besturen. Dit betekende geen hinder (hij had zich immers niet verbrand aan een lidmaatschap van de Jacobijnse Club en was begin 1793 met anderen als gijzelaar door de Fransen opgepakt en naar Duinkerke gevoerdGa naar voetnoot(13)) om door de Oostenrijkers bij hun terugkeer in mei 1793 tot schepen van het Brugse Vrije te worden benoemd, terwijl | |
[pagina 318]
| |
zijn vader zijn functie van pensionaris bij dit bestuur weer opnam. De maand daarop werd Jacques evenwel opnieuw benoemd, ditmaal in het schepencollege van BruggeGa naar voetnoot(14). Begin januari 1794 nam hij ontslag, na zijn benoeming tot griffier van de weeskamerGa naar voetnoot(15).
Onder het Frans bewind begon hij eerder bescheiden als griffier van de criminele rechtbank van het departement van de Leie. In 1800 werd hij tot procureur bij deze rechtbank benoemd. Het is in deze functie dat hij eerst werd opgenomen in de Légion d'Honneur en in 1808 tot Chevalier d'Empire werd verheven. Deze aanstelling was niet helemaal uitzonderlijk (in totaal werden van 1808 tot 1814 een dertigtal van zijn ambtsgenoten in de ridderschap opgenomen) maar toch opmerkelijk: in 1808 werden slechts 5 procureurs aldus uitgekozen. Over de ganse periode tot in 1814 was hij, voor wat betreft de Belgische departementen, de enige die in die functie werd geridderd. Wellicht had hij zich laten opmerken door de doortastendheid waarmee hij zich begin 1808 had ingezet om de onschuld aan te tonen van zes voor heling zwaar veroordeelde inwoners van Moorslede en hun aanklaagster voor vals getuigenis te ontmaskeren. De inzet van deze rechtvaardige procureur maakte indruk en werd later zelfs tot tweemaal toe op doek vereeuwigd door Albert Gregorius en door Edward Wallaeys, beiden directeur van de Brugse AcademieGa naar voetnoot(16).
In april 1811 werd van de Walle, op warme aanbeveling van de Bruggeling Frans Beyts tot procureur-generaal in Brussel benoemd. Zegde Beyts over hem: talents, transcendance, fortune, considération publique, facilité pour le travail, tout le rend éminemment propre à cette placeGa naar voetnoot(17). Hij oefende dit ambt slechts achttien maanden uit, zodat hij niet echt een blijvende stempel kon slaan. Kort voor zijn dood, op 11 november 1812 hield hij nog de openingsrede bij het begin van het gerechtelijk jaarGa naar voetnoot(18).
Op 2 december 1804 had van de Walle in de Notre-Dame in Parijs de keizerskroning bij gewoondGa naar voetnoot(19) en had hij even van het grootste- | |
[pagina 319]
| |
delijk leven kunnen proeven, wat wellicht invloed had op het feit dat hij zich in 1806 en 1812, vergeefs trouwens, kandidaat stelde voor de Franse Senaat.
In 1808 kwam Jacques Van de Walle voor op de tabel van de leden van de Brugse vrijmetselaarsloge La Réunion des Amis du Nord. Hij stond er vermeld als membre affilié, wat er op wijst dat hij al eerder in een andere loge was ingewijd. In 1811 werd hij Achtbare meester van zijn loge, maar zijn vertrek naar Brussel betekende het einde van zijn lidmaatschapGa naar voetnoot(20).
Zijn zoons werden in de adelstand verheven, Auguste van de Walle (1798-1866) door Willem I in 1822 (met erfelijke riddertitel) en Richard van de Walle (1801-1875) in 1871 door Leopold II, met toevoeging in 1910, voor sommige van zijn kinderen, van de naam de Ghelcke. | |
Barons d'Empire
François-Joseph BeytsGa naar voetnoot(21)
| |
[pagina 320]
| |
De boedelbeschrijving bij het overlijden van zijn moeder, toen Frans vijftien was, toont een eerder bescheiden patrimonium. Het echtpaar bezat een huis in de Wulpenstraat, dicht bij de Sint-Lenaartpoort, geschat op 420 ponden en verhuurd voor 15 ponden, terwijl het gezin zelf huurde in de Academiestraat. Daarnaast bestond het voornaamste bezit uit de chirurgische instrumenten en boeken van de vader en uit de schuldvorderingen die hij had voor het verlenen van zijn geneeskundige diensten en voor het leveren van wijn en andere winkelgoederen, wat er op wijst dat de echtgenote een eigen handel dreef. De totale waarde bedroeg slechts 554 ponden, waarvan voor 389 ponden schulden dienden te worden afgetrokken. In de Franse tijd behoorden zowel Frans Beyts senior als zijn zoon de geneesheer Pieter Beyts tot de klasse van de laagst belaste inwoners (300 livres). Frans junior werd toen al voor 1.000 livres belast en bij de opname van de fortuintoestand in 1796 werd zijn vermogen op 50.000 livres geschat. Deze aanzienlijke toename was ongetwijfeld te danken aan zijn huwelijk.
Frans Beyts is het Brugse collectieve geheugen ingestapt als ‘de Primus van Leuven’. Toen hij, na zijn middelbare studies bij de Augustijnen, op negentienjarige leeftijd ‘primus’ in de Artes werd in Leuven, werd dit in Brugge met talrijke plechtigheden gevierd, waarvan men de weerslag vindt in eigentijdse geschriften en drukwerken evenals in latere studies. Hij kreeg bij die gelegenheid talrijke geschenken, waaronder zilverwerk dat uit het atelier kwam van de vader van zijn studiegenoot Busschop. De Brugse triomf en die van het college van de Augustijnen was trouwens compleet, aangezien de tweede en de derde plaats in het concours werden ingenomen door Frans Busschop en Jan-Baptist Van Severen.
Beyts bleef zijn leven lang geïnteresseerd in wetenschap en technische vooruitgang. Hij was pas 21 toen hij, Montgolfier achterna, met een luchtballon boven Leuven ging zweven. Na 1815 ambteloos burger geworden schreef hij talrijke wetenschappelijke of pseudowetenschappelijke werken, die nooit werden gepubliceerd en waarvan de handschriften na zijn dood in de Koninklijke Bibliotheek terecht kwamen. Hij interesseerde zich voornamelijk aan astronomie, fysica en het planetair stelsel. In 1823 liet hij in Parijs een hemelbol vervaardigen, waarmee hij sommige van zijn theorieën wilde verifiëren. Naar mijn weten waren zijn geschriften tot hiertoe nooit het voorwerp van onderzoek en werden zelfs door zijn biografen niet vermeld.
Licentiaat in beide rechten geworden en na een Europese ‘grand tour’ te hebben ondernomen, begon hij aan een ambtelijke loopbaan. | |
[pagina 321]
| |
Zijn eerste benoeming was maar van heel korte duur: hij werd in 1787 secretaris van de door Jozef II nieuw opgerichte intendentie of provinciebestuur, die evenwel omwille van het luid protest al werd opgedoekt voor ze kon beginnen werken. Een vaste benoeming werd vervolgens die van pensionaris en hoofdgriffier van de stad Brugge, het jaar daarop gevolgd door zijn aanstelling tot substituut van de procureur-generaal van de Raad van Vlaanderen. Toen de Brabantse revolutie uitbrak, bleef hij Oostenrijk trouw en vluchtte naar Frankrijk. Hij nam zijn functie weer op bij de terugkeer van de Oostenrijkers, verdween opnieuw tijdens de Eerste Franse overheersing en hernam, bij de terugkeer van de Oostenrijkers, zijn eerste functie van griffier en eerste pensionaris van de stad Brugge, wat hij bleef tot aan de afzetting van dit bestuur begin 1795Ga naar voetnoot(22). Hij behoorde tot de gijzelaars die naar Frankrijk werden meegevoerd toen de belastingen niet vlug genoeg binnenkwamen. Na zijn bevrijding verbleef hij enkele tijd in Rijsel.
Het is pas in 1797 dat hij weer helemaal in het zadel zat toen hij werd verkozen om in Parijs in de Raad der Vijfhonderd te gaan zetelen. Vanuit de départements-réunis werden vooral conservatieven en antirevolutionairen naar Parijs gestuurd. Hij vertrok met zijn vrouw naar de hoofdstad met een kostelijcke voiture, bespannen met vier peerden. Hij nam zijn functie ernstig op en tot aan het Consulaat was hij in het parlement bijzonder actief en vaak in oppositie met het Directoire. De stellingen die hij er verdedigde, onder meer in het voordeel van de godsdienstvrijheid, van de geestelijkheid, van de uitgewekenen en van de ex-edelen, zouden hem enkele jaren voordien recht naar het schavot hebben gevoerd. De tijden waren duidelijk veranderd en hij kon zijn mening zelfs publiceren onder de titel Opinions sur des questions financières.
Zijn oppositie tegen Bonaparte naar aanleiding van de staatsgreep van 18 Brumaire, waarbij hij zelfs om het buiten de wet stellen van de couppleger vroeg, veroorzaakte zijn verbanning buiten Parijs en had het einde van zijn loopbaan kunnen betekenen. Hij liet evenwel spoedig weten dat hij bereid was bij te draaien. De Eerste consul oor- | |
[pagina 322]
| |
deelde hem bekwaam en benoemde hem op 1 maart 1800, ondanks negatieve rapporten, tot prefect van het departement Loire-et-Cher in Blois. Zes maanden later werd hij regeringscommissaris, nadien procureur-generaal bij het Hof van Beroep in Brussel. Hij bleef dit tien jaar en had in die periode een overwegende invloed bij de reorganisatie van de hoven en rechtbanken. Ook als inspecteur-generaal van de rechtsscholen speelde hij een voorname rol in de opleiding van nieuwe juristen. Einde 1810 werd hij tot procureur-generaal in Den Haag benoemd teneinde er orde op zaken te stellen, nadat Holland bij het keizerrijk was ingelijfd. Na aldaar volbrachte taak werd hij op 17 mei 1811 benoemd tot eerste voorzitter van het Keizerlijk Hof in Brussel, met eenjaarwedde van 20.000 frankenGa naar voetnoot(23). In 1814 trok hij nog korte tijd naar Hamburg om er te fungeren als voorzitter van een uitzonderingsrechtbank die de dreigende opstand poogde te onderdrukken.
Toen het Verenigd Koninkrijk werd opgericht, was er voor Beyts geen plaats: men was niet vergeten dat hij een strenge uitvoerder was geweest van de keizerlijke bevelen. Vooral over zijn optreden in Den Haag was men niet te spreken. Meer bepaald had hij zich toen de vijandschap op de nek gehaald van zijn Nederlandse collega Cornelis van Maanen, die uitgerekend de nieuwe minister van Justitie werd. Beyts verdween in de anonimiteit en wijdde zich voortaan aan zijn wetenschappelijke passies. In 1829 verscheen hij opnieuw op het voorplan, toen hij verkozen werd tot lid van de Provinciale Staten van Zuid-Brabant, waar hij zich liet opmerken door zijn pleidooien voor het veralgemeend gebruik van de Franse taal.
De Belgische revolutie bracht hem nog méér in de actualiteit. Hij werd eerst gemeenteraadslid van Brussel, nadien lid van het Nationaal Congres, weliswaar langs het achterpoortje, omdat de effectief verkozene, Felix de Merode, tevens in Maastricht was verkozen en voor deze zetel opteerde. Beyts trad actief op bij de bespreking van de nieuwe Grondwet en bij het kiezen van een staatshoofd. Toen de Senaat werd opgericht werd hij er lid van (wat aantoont dat hij één van de 421 vermogende Belgen was die aan de gestelde voorwaarden voldeed) en bij de installatie op 12 september 1831 werd hij ondervoorzitter. Vijf maanden later overleed hij.
Beyts behoorde in 1802 tot de eerste lichting van de Légion d'Honneur. De verheffing in de adelstand en de toekenning van de | |
[pagina 323]
| |
baronstitel gebeurde in september 1811, nadat hij zijn voorzittersambt in Brussel had opgenomen. Ook na 1814 werd hij par courtoisie verder als baron vermeld, hoewel die titel eigenlijk vervallen was. Van een bevestiging van zijn adellijke status in de Hollandse tijd was uiteraard geen spraak en na de Belgische onafhankelijkheid was de tijd hiervoor te kort. | |
Philippe-Jacques HerwynGa naar voetnoot(24)
| |
[pagina 324]
| |
slaagde er anderzijds niet in, ondanks talrijke eerbiedige sollicitaties en niettegenstaande de vele tussenkomsten van zijn broer, in de Légion d'Honneur te worden opgenomen. Deze decoratie verkreeg hij pas na de Restauratie, in 1818.
Zoals zijn broer, bleef Philippe Herwyn na 1814 Frans staatsburger. Op 16 november 1816 werd zijn baronstitel door Lodewijk XVIII overdraagbaar gemaakt bij eerstgeboorte. Hij beheerde zijn aanzienlijke eigendommen en woonde alternerend in zijn buitenverblijf in Veurne en in een herenhuis in de Koeisteertstraat in Brugge.
Zijn kleinzoon Napoleon-Diodore Herwyn (Veurne 1807-1892), gehuwd met Charlotte-Louise Ollevier (Veurne 1811-1880), was of werd Belg en bekwam in 1853 adelserkenning en een overdraagbare baronstitel. In 1891, vlak voor zijn dood, kreeg hij zelfs een overdraagbare grafelijke titel, met het argument dat zijn Franse neef Napoleon, zoon van graaf Herwyn, ongehuwd en kinderloos was gestorven.
Een zoon van Napoleon-Diodore, graaf Gustave Herwyn (Veurne 1843 - St.-Andries 1929) werd afgevaardigd bestuurder van de Banque Générale de la Flandre Occidentale. Hij speelde een rol in Brugge, in de schoot van de Edele Confrérie van het Heilig-Bloed, als vernieuwer van de Heilig-Bloedprocessie, naar aanleiding van de jubelprocessie in het jaar 1900. Hijzelf had alleen dochters, terwijl zijn broer Edouard Herwyn (1851-1934) een zoon had met wiens dood in 1952 de mannelijke naamdragers zijn uitgestorven. | |
Renon le Bailly de TilleghemGa naar voetnoot(25)
| |
[pagina 325]
| |
1785 in opvolging van zijn vader, Heer van Tillegem. Van 1779 tot 1792 (ook tijdens de Brabantse omwenteling) was hij schepen van het Brugse Vrije. Bij de laatste vernieuwing van het bestuur van het Vrije onder de Oostenrijkers, werd hij niet meer benoemd. In Brugge woonde hij in de Naaldenstraat. De heerlijkheid Tillegem werd uiteraard in de Franse tijd afgeschaft, maar Renon bleef eigenaar van het kasteel en het domein.
Hij integreerde zich in het Frans regime en werd lid van het Kiescollege van het departement, alsook gemeenteraadslid van Brugge. In 1812 bracht een groepje Brugse notabelen, onder leiding van Renon, een bezoek aan Parijs en werd door Napoleon ontvangen. Le Bailly en de Serret vielen blijkbaar in de smaak en werden kort daarop in de keizerlijke adelstand verheven met een baronstitel. Voor beiden werd als functie die de adelsverheffing diende te motiveren vermeld dat ze lid van het Kiescollege voor het departement van de Leie waren. De titel was persoonlijk en dus niet overdraagbaar. Geen van beiden richtte een majoraat op, wat Beyts, nochtans kinderloos, wèl had gedaan.
In de Hollandse tijd bleef Renon le Bailly gemeenteraadslid en werd ook lid van de provinciale staten. Hij was er vroeg bij om zich opnieuw in de adelstand te laten opnemen, wat gebeurde einde 1816. In 1817 werd hem daarenboven de baronstitel verleend, overdraagbaar op al zijn nakomelingen. Zijn twee kleinzoons Renon (1818-1855) en Hector (1822-1877) zouden later, met verwijzing naar de uitgestorven familietak le Bailly de Marloop, respectievelijk in 1850 en 1856 de titel burggraaf verkrijgen, overdraagbaar bij eerstgeboorte. Zonder nuttig gevolg evenwel, want Renon bleef ongehuwd en Hector had geen overlevende nakomelingen. Een tweede zoon van Renon le Bailly, Philippe le Bailly de Tilleghem (1787-1873), gehuwd met Catherine Ysenbrandt, heeft tot op vandaag nageslacht, dat verder de baronstitel voert. | |
François-Joseph de SerretGa naar voetnoot(26)
| |
[pagina 326]
| |
Willaeys. Hij huwde in 1797 met Marie-Thérèse van Outryve (1778-1858), de oudste dochter van Emmanuel-Louis van Outryve d'Ydewalle. Ze hadden zes kinderen, van wie er talrijke afstammelingen zijn, voornamelijk langs de vrouwelijke lijnenGa naar voetnoot(27). Eén van hun schoonzoons was de bekende gouverneur van West-Vlaanderen, volksvertegenwoordiger en minister Adolphe de Vrière.
François de Serret junior liet voor het eerst van zich horen tijdens de Brabantse omwenteling, als lid van het Brugs vrijwilligerskorps dat werd aangevoerd door zijn vader. Deze was, tijdens de Eerste Oostenrijkse restauratie, één van de zeldzame Brugse sympathisanten van de jonge losbol, prins de Bethune-Charost die zich inbeeldde de leider van een onafhankelijke Belgische staat te worden.
Toen de Franse troepen een eerste maal Brugge innamen, einde 1792, sloot de Serret junior aan bij de Jacobijnse club. Zijn vader richtte opnieuw, nu in dienst van de Fransen, een militair korps op dat de orde in Brugge handhaafde en in maart 1793, toen Brugge weer Oostenrijks werd nam hij, samen met zijn zoons François en Louis (1769-1839) dienst in het Franse leger. Op een politielijst stonden ze vermeld als au service des anarchistes.
In 1797 was François senior terug in Brugge om er te sterven en François junior om er te trouwen. Hij begon aan een ambtelijke loopbaan. Na 18 Brumaire ontstonden wat strubbelingen en werd hij enkele maanden adjoint au maire om vervolgens burgemeester van Brugge te zijn van 1800 tot 1803. Eén van zijn realisaties was de aanleg van de bomenrij van de Steenbrugse wandeling, leidend naar het Brugs kerkhof en naar Oostkamp. Hij werd ook lid van het Kiescollege voor het departement van de Leie en was lid zowel van de Nationale wacht als van de Erewacht. Tijdens de wintermaanden bewoonde hij in Brugge het huis Casselberg in de Hoogstraat, sinds 1771 eigendom van de van Outryves. Hij werd tevens eigenaar in Beernem van een eigendom aangekocht door de oom van zijn vrouw, kanunnik Georges van Outryve en bouwde er in 1802 het kasteel Drie Koningen, in Empirestijl, onder meer met bouwmaterialen afkomstig van de afgebroken Sint-Donaaskathedraal. Zijn geliefkoosde bezigheid was voortaan het kweken van bomen en planten op zijn uitgestrekt domein, terwijl hij ook actief was in de Société d'agriculture du département.
Het belette niet dat hij in 1813 werd afgevaardigd naar het Corps | |
[pagina 327]
| |
Législatif. Toen dit mandaat door de omstandigheden vroegtijdig was onderbroken, sloot hij zich aan bij de nieuwe machthebbers. In 1816 werd hij lid van de Provinciale staten en van 1817 tot 1827 van de Tweede Kamer van de Staten Generaal. In beide organen trad hij actief op en met steeds naar de zin van de regering. Minister Falck noemde hem ‘een kwast’. Hij evolueerde tot tegenstander van het Verenigd Koninkrijk en toen in juli 1829 in Brugge een protestactie werd gevoerd onder de vorm van een Constitutioneel Banket, prijkte François baron de Serret als eerste, onmiddellijk gevolgd door zijn schoonbroer Jules d'Hanins, op de lijst van de ingeschreven deelnemers. Geen wonder dat hij door de Bruggelingen verkozen werd tot lid van het Nationaal Congres. Hij bedankte evenwel voor de eer, met het excuus van zijn leeftijd.
François de Serret werd in dezelfde omstandigheden als Renon le Bailly, na een audiëntie bij Napoleon, in de adelstand verheven en tot baron gepromoveerd. Na 1814 deed hij geen inspanningen om zijn adellijke status en zijn titel door Willem I te doen bevestigen, hoewel hij aanvankelijk het regime genegen was en tot de kleine minderheid van Brugse notabelen behoorde die de Grondwet goedkeurde. Hij werd niettemin verder baron genoemd (op de kiezerslijst van 1836 is hij aldus vermeld) en ook op zijn grafsteen werd deze titel gebeiteld. Pas veel later verkregen zijn kleinzoons Polydore en Henri, respectievelijk in 1871 en 1905, adelserkenning met bij eerstgeboorte overdraagbare baronstitel. | |
Comtes d'Empire
Anselme-Marie-Jean de Peellaert-Ghistelles
| |
[pagina 328]
| |
adelserkenningen opklommen tot 1693 en 1716. Talrijke leden van de twee familietakken, Peellaert de Westhove - Steldershove en Peellaert de Steenmare - Kleiem vervulden functies in de besturen van Brugge en vooral van het Brugse Vrije. In 1785 had de vader van Anselme, Jean de Peellaert de overdraagbare baronstitel verkregen. Zowel die vader als zijn neef Maximiliaan de Peellaert, werden in 1788 als schepenen van het Brugse Vrije ontslagen, naar aanleiding van de belangrijke wijzigingen in de bestuursorganen waartoe de centrale overheid besliste. De Brabantse Omwenteling bracht Maximiliaan terug in het bestuur en ook Anselme werd schepen van het Vrije terwijl zijn vader tot schout van Brugge en het Vrije werd gepromoveerd. Toen de Oostenrijkers in 1791 terugkeerden en ook toen ze begin 1792 het bestuur van het Vrije wijzigden, werden vader en zoon geweerd.
Op zich was dit wellicht al genoeg om de jonge Peellaert de zijde van de Franse republiek te doen kiezen. Verschillende reizen naar Parijs leerden hem de revolutie kennen en maakten hem meteen verdacht bij de overheid. Tijdens de Eerste Franse overheersing, einde 1792 - begin 1793 behoorde hij tot de voornaamste activisten van de Jacobijnse Club. Hij speelde een beslissende rol in het verwijderen en verbrijzelen van de stadhuisbeelden, symbolen van het Ancien regime. Toen de Oostenrijkers de stad weer innamen, sloeg hij niet op de vlucht maar stelde zich discreet op. Later behoorde hij tot de belangrijkste opkopers van ‘zwart goed’. Zo kocht hij het klooster van de Conceptionisten in de Jacobinessenstraat, dat hij liet slopen.
In april 1797 werd de Peellaert lid van het eerste stadsbestuur dat onder het Frans regime niet werd aangesteld maar door een kleine groep notabelen werd verkozen, wat tot gevolg had dat het eerder conservatief was samengesteld. Peellaert werd tevens aangesteld tot commissaris van het Directoire bij dit zelfde bestuur. In november daaropvolgend werd het evenwel als te gematigd afgezet en vervangen door hevige jacobijnen.
Vanaf het Consulaat zat de Peellaert weer in de lift. In 1799 werd hij lid van de departementale raad, waar hij in 1806 voorzitter van werd. Het jaar daarop werd hij voorzitter van het Kiescollege van het Leiedepartement. Hij werd commandant van de plaatselijke Nationale Wacht en in 1809 kolonel. Bij het bezoek van Napoleon en Marie-Louise in mei 1810 mocht hij de Erewacht aanvoeren en werd bij die gelegenheid bevorderd tot officier van het Légion d'Honneur. Of hij toen al naar Parijs was geroepen is niet duidelijk, maar waarschijnlijk. Hij kreeg er de vleiende functie van kamerheer van de keizer en verhuisde met zijn gezin naar de hoofdstad, waar zijn kinde- | |
[pagina 329]
| |
ren school liepen. Hij bleef niettemin, en dit tot in 1816, lid van de Brugse gemeenteraad.
De Peellaert bouwde in Sint-Andries het kasteel Het Forreist, waarvan hij een model van Empireresidentie wilde maken. Ook zijn grote stadswoning, De Zeven Torens in de Hoogstraat (toen Rue Jéna) kleedde hij in Empirestijl aan. Zoals veel hovelingen werd hij er zedelijk toe verplicht boven zijn stand te leven. Napoleon moest vaak tussenkomen om medewerkers uit de nood te helpen, die zich hopeloos in de schuld hadden gestoken. Zelfs Talleyrand was één van hen. Toen Anselme de Peellaert overleed, niet in zijn herenwoning maar in een overgebleven deel van het door hem aangekochte en gesloopte klooster van de Conceptionisten in het Magdalenastraatje (thans Jacobinessenstraat), was de keizer er niet meer om hem bij te staan. De overlijdensakte vermeldde zijn grafelijke titel, hoewel die in feite niet meer rechtsgeldig was. Zijn zwaar deficitaire successie, gevolg van zijn weeldezucht, werd door zijn vrouw en zijn kinderen aan de schuldeisers afgestaan. Het verarmde gezin ging zich in Brussel vestigen.
Anselme de Peellaert werd op 27 september 1810 tot graaf gepromoveerd, titel die hij na 1814 uiteraard niet meer kon voeren. In tegenstelling tot zijn neef Maximilien de Peellaert werd hij in de Hollandse tijd, omwille van zijn financiële problemen en zijn voortijdige dood, niet in de adelstand erkend. De nakomelingen wisten zich evenwel te herpakken. Zijn oudste zoon Eugène de Peellaert (1790-1873) werd lid van de Provinciale Staten en districtscommissaris in Poperinge. Hij slaagde er in 1822 in adelserkenning te verkrijgen en de overdraagbare baronstitel opnieuw te mogen voeren. Hij zorgde voor nakomelingen, waaronder René de Peellaert (1864-1927) die van 1911 tot 1925 voorzitter was van voetbalclub Cercle Brugge en diens neef Maxime de Peellaert (1891-1963), de laatste in de mannelijke lijn. De broer van Eugène, Augustin de Peellaert (1793-1876), ongehuwd gebleven, werd niet alleen luitenant-kolonel, maar ook componist, literator en vooral gewaardeerd schilder van honderden aquarellen. | |
[pagina 330]
| |
Pierre-Antoine HerwynGa naar voetnoot(29)
| |
[pagina 331]
| |
ditaire en bleef in de Eerste Kamer zetelen tot aan zijn dood. In 1820 voegde hij de Névèle aan zijn naam toeGa naar voetnoot(31).
Het curieuze systeem van erfelijke pairies maakte dat de enige zoon Napoléon-Pierre op zijn achttiende pair de France werd. In 1831 werd hij in de Senaat geïnstalleerd en tot aan de revolutie van 1848 behield hij de functie. Hij kwam geen enkele maal in de debatten tussen. De reden lag voor de hand: hij was zwakzinnig en werd onder voogdij gesteld. Zijn aanzienlijke nalatenschap alsook de grafelijke titel kwamen ten goede aan de Belgische erfgenamen Herwyn en Van der MeerschGa naar voetnoot(32). | |
De adelsverheffingen onder het Franse keizerrijk: een slag in het waterVan de acht bij de noblesse d 'Empire betrokken West-Vlamingen, waren er slechts vier die geadeld werden omwille van hun activiteiten ter plekke: van de Walle, de Serret, le Bailly de Tilleghem en Philippe Herwyn. Deze laatste was dan nog eigenlijk, zoals zijn broer, van origine een Franse onderdaan. De andere vier hadden West-Vlaanderen verlaten, Beyts was werkzaam in de magistratuur in Brussel, de drie andere woonden in Parijs: Pierre Herwyn als senator, Busschop als magistraat en de Peellaert als kamerheer.
Over het algemeen kan men dus vaststellen dat Napoleon weinig inspanningen deed om de oude adel van de Zuidelijke Nederlanden aan zich te binden. Tijdens zijn grote reis door de Nederlanden in 1810 deelde hij kwistig de Légion d'Honneur uit, maar deed weinig verheffingen in de adel. Tijdens een maaltijd in de prefectuur in Brugge, nadat hij enkele prominenten tot officier in het Erelegioen had gepromoveerd, waaronder Charles de Croeser, zegde Napoleon tot hem: J'ai toujours pensé à vous, et j'en donnerai des témoignages. Dit kon alleen maar betekenen dat de burgemeester van Brugge er zich mocht aan verwachten, net als zijn collega's van Gent, Mechelen, Antwerpen en Brussel weldra tot baron of ridder of zelfs zoals zijn collega van Mons tot graaf te worden gepromoveerd. Er kwam evenwel niets van in huis.
Napoleon deed al evenmin inspanningen om toegang tot de adel te | |
[pagina 332]
| |
verlenen aan verdienstelijke medestanders van bescheiden komaf, wat hij in Frankrijk wél deed, vooral onder de militairen. De keizerlijk geadelde onderdanen in de Oostenrijkse Nederlanden, meer bepaald in West-Vlaanderen behoorden tot de locale adel (le Bailly, de Peellaert) of tot wat men de familles patriciennes noemde: hogere burgerij die quasi op zelfde voet leefde als de adel en antichambreerde om vroeg of laat geadeld te worden (van de Walle, de Serret, de twee Herwyns).
Het uiterst geringe aantal dat voor opname in de keizerlijke adel werd weerhouden, kan nauwelijks enige invloed hebben uitgeoefend op de houding tegenover Napoleon, zowel vanwege de bevolking als binnen de leidende kringen. Het oprichten van een noblesse d'Empire was dus, zeker wat onze gewesten betreft, een slag in het water.
De trouw aan de keizer werd daarbij door de adellijke titels die hij had verleend, helemaal niet versterkt. Zodra de kansen keerden, wendden ongeveer alle begunstigden zich van hem af. Herwyn stemde vóór de afzetting en handhaafde zich onder de monarchie, Busschop bleef in de magistratuur, onderprefect Herwyn was er als de kippen bij om nog een bijkomende adellijke gunst van de Franse koning te bekomen, de Peellaert, de Serret en le Bailly werden onmiddellijk getrouwe onderdanen van Willem I. Van de Walle zou waarschijnlijk niet anders gehandeld hebben. De enige die geen zwenking nam was Beyts, maar dit was méér omdat men van hem niet wilde dan uit overtuiging. De noblesse d'Empire reageerde dus niet anders dan de meeste anderen.
De Serret, le Bailly, de Peellaert en hun nakomelingen, evenals de nazaten van Van de Walle moesten na 1814 hun (adellijke) stand zien hoog te houden. Een keizerlijke adelsverheffing werd in onze gewesten niet meer erkend en werd eerder beschouwd als een snel te vergeten misstap. Hoogstens werden de titularissen nog uit courtoisie met hun vroegere titel aangesproken. Alleen wie Franse onderdaan was gebleven (met name de gebroeders Herwyn en Busschop) konden op een geldige titel aanspraak maken. Indien de inwoners van de Zuidelijke Nederlanden of hun nakomelingen zich opnieuw tot de adelstand wilden rekenen, dienden ze zich ootmoedig te wenden tot Willem I, of na 1830 tot de Belgische koningen. De meeste onder hen deden het. In de volgende generaties werd, zeker wat betreft huwelijksallianties, geen verschil gemaakt tussen Ancien Regimeadel en nieuwe adel. Van vijf van de leden van de West-Vlaamse noblesse d'Empire zijn er thans nog rechtstreekse nazaten langs vrouwelijke lijnen (de Serret, le Bailly, de Peellaert, Philippe Herwyn, van de Walle) en van drie onder hen, van de Walle, le Bailly en de Serret nog naamdragers, die wat deze laatste betreft, ongehuwd zijn. Andries Van den Abeele |
|