Biekorf. Jaargang 101
(2001)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Ketellappers uit de Auvergne in het Brugse Vrije (1779-1793)In onze wegwerpmaatschappij zijn we vergeten dat de meerderheid van onze voorouders het op materieel vlak niet breed hadden. Zoveel als mogelijk werden gebruiksvoorwerpen hersteld, gerecupereerd en gerecycleerd. De armsten en minst-geschoolden legden zich specifiek op deze weinig begeerde activiteiten toe en hadden er een beperkt inkomen van. Die beroepen zijn met de stijgende welvaart in de loop van de jaren geleidelijk uitgestorven en vergeten. Een dergelijk beroep was dat van de ketellapper, die de gaten en de blutsen in ketels herstelde.
In het Ancien Régime was het beroep van ketellapper gereglementeerd. Zo was er een ordonnantie, in de Raad van Vlaanderen ondertekend op 13 juli 1557 en heruitgegeven op 18 december 1638: Alsoo tot onser kennisse ghekomen is dat overmits de groote menighte van vremde ghesellen... daghelycx achter lande loopende met ketelen ende pannen (niet-jeghenstaende dat den meesten deel van hemlieden gheen meesters en zijn, noch hemlieden aen 't ambacht van ketelen ofte pannemaeckers en verstaen) niet alleen swaere abuysen, excessen, oppressien ende foulen ghecommitteert worden ten platten lande op den lantsman, nemaer oock dat ander vrij meesters... qualyck den kost ghewinnen... De ketellappers moesten een certificaat kunnen voorleggen dat ze in Vlaanderen een leertijd als ketelaar hadden doorlopen en aanvaard waren als vrij meester. Bijkomend bestond er een plakkaat van 16 october 1679 met ongeveer gelijke inhoud: Klachte ons ghedaen door de gheswoorne ende ghemeyn supposten des ketelaersambacht van onse steden van Ghendt, Brugghe ende Cortryck als dat groot ghetal van vremde ketelaers komende van Aken ende andere ghewesten die niet en zijn onder onse dominantie ende loopende door het landt sonder familie ofte vaste wooninghe te hebben...Ga naar voetnoot(1). En tenslotte was er een advertentie, gedrukt bij de Bruggeling Petrus De Sloovere op 15 september 1762, met betrekking op tingieters, loodgieters, ketelaars, prondelaars, oud-kleerkopers en smeden: om heling van gestolen goederen tegen te gaan mochten ze geen tin, lood, koper, etc... afkopen van mensen ten zij hun bekent voor lieden van goede faeme ende reputatie. De verkopers moesten een billiet ondertekenen inhoudende het bij hun verkogte goedtGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 337]
| |
Op 25 april 1768 werden te Vladslo twee Fransen aangehouden: beede exerceerende onder den deckmantel van schaereslypen de functie van ketellappen verboden bij ordonnantie politicque. Ze waren te Vladslo op een boerderij verschenen voorsien van differente stucken cooper ende andere noodighe materiaelen. De ene, François Merlis, 17 jaar, geboren en gedomicilieerd in de Auvergne, was chaudronnier en verklaarde de venir exercer son metier dans les cantons de Gand, Audenarde et Bruges. Op doortocht naar Oostende was hij aangehouden omdat hij geen paspoort had. De tweede, Bonnet Grenier, 19 jaar en eveneens afkomstig uit de Auvergne, was rammoneur en wilde komen werken in Vlaanderen, ne connaissant point le contenu du placard prohibitifGa naar voetnoot(3). Op 26 mei 1770 werd Anthoine Baillet te Beerst aangehouden. Hij was 25 jaar, geboren te Saint-Georges, land van Noverne. Hij was langhst 't lant loopende met slypsteen, coper ende andere instrumenten, als oock in diversche plaetsen in de scheuren gelogeert ende niet min onvoorsien van attestatien. Hij verklaarde dat hij op weg was naar Rijsel om vandaar samen met enkele vrienden terug naar de Auvergne te gaan. Hij had geen kennis van het feit que par les placards de son majesté il est interdit aux etrangers de courir le pays et d'y exercer le metier de chaudronnierGa naar voetnoot(4).
Uit hogervermelde voorbeelden blijkt dat op het einde van het Ancien Régime ketellappers afkomstig uit de Auvergne hun beroep in onze streken uitoefenden. Deze mensen kwamen uit een arm bergachtig gebied met een traditie van metaalbewerking en poogden zo toch in hun bestaan te voorzien. Er bestaat bijzonder weinig archief over deze rondtrekkende ketellappers. Voor het Ancien Régime vormen de registers van paspoorten de enige systematische informatiebron over de aanwezigheid van deze Auvergnats. Een ordonnantie van het Hof van 22 juni 1773 met betrekking tot het verlenen van paspoorten stelde dat de ermee samengaande registers met de nodige nauwgezetheid moesten worden bijgehouden. Zo zijn voor de stad Brugge, het Brugse Vrije en de kasselrij Veurne de toen opgestelde registers bewaardGa naar voetnoot(5). In het register van de kasselrij Veurne werd de origine van de paspoortaanvrager evenwel niet genoteerd, en het register is hier dan ook niet verder bruikbaar. In het register van de stad Brugge werd de origine, het beroep of de bestemming van de paspoortaanvrager maar een zeldzame keer genoteerd en de plaatse- | |
[pagina 338]
| |
lijke ambtenaar limiteerde zich in de meeste gevallen tot een persoonsbeschrijving. Voor de stad Brugge zijn vier personen met zekerheid te identificeren als ketellappers uit de Auvergne. Opvallend is dat twee ketellappers een paspoort kregen op verclaers van inwoners van de stad. De vraag kan dan ook worden gesteld of deze ketellappers in dienst waren van of werkten voor rekening van Bruggelingen?
Alleen in het register van het Vrije werd vrij systematisch de origine van de paspoortaanvrager genoteerd. Uit dit register (met aantekeningen van 1 October 1773 tot 9 mei 1794) kunnen volgende gegevens worden gehaald. In het register staan 86 personen genoteerd die met zekerheid kunnen geïdentificeerd worden als ketellappers uit de Auvergne. Bij nakijken van deze inschrijvingen komen volgende feiten aan het licht. De meeste paspoortaanvragen gebeurden in de wintermaanden december, januari en februari (54 op 79). Opvallend is dat de ketellappers zich soms in groepen van 4 à 5 man lieten inschrijven. De aanvraag was éénmalig in 27 gevallen, maar de meeste ketellappers verlengden hun paspoort voor één of twee jaar. Enkelingen verlengden hun aanvraag meerdere malen, niet noodzakelijk voor opeenvolgende jaren (16 op 82 vroegen minstens zeven verlengingen aan). Voor het jaar 1779 werden geen aanvragen genoteerd en het aantal inschrijvingen varieerde van jaar tot jaar. Piekjaren voor een eerste inschrijving waren 1779, 1780, 1784, 1787, 1789, 1791 en 1792 met telkens minstens 10 inschrijvingen. Als we ook de verlengingen van de paspoorten in rekening brengen zien we dat de piekjaren met telkens minstens 30 uitgereikte paspoorten zich situeren van 1789 tot 1792, en met daljaren in 1783 en 1786 (2 paspoorten). Deze ketellappers waren in de meerderheid twintigers bij hun eerste inschrijving (45 op 77). De jongste was 14 jaar (een ketellappersjongen), de oudste 56 jaar. Ze waren afkomstig uit de dorpen rond de centra Aurillac en Saint-Flour in de Auvergne: Roffiac of Rouffiac (27), Cros-de-Montvert (7), Cros-Malmaison (3), Cros/Croy/Croix (12), Monteil (2), Saint-Santin-Cantalès (3) zijn de meest voorkomende plaatsnamen. Nogal wat familienamen komen telkens opnieuw voor: Arnal, Bros, Carbolet, Caulus, Estourgi, Four, Fraiche, Laumand, Negreverne, Puech, Roder, etc... Dertien ketellappers waren gehuwd, maar bij slechts één werd duidelijk vermeld dat hij vergezeld was van vrouw en dochter. Een ketellapper was weduwnaar. Bij twee ketellappers staat vermeld dat ze rondtrokken met ketels die ze gekocht hadden te Brugge. Bij een andere inschrijving noteerde de ambtenaar dat de ketellapper eerst te Kortrijk had gewoond. | |
[pagina 339]
| |
Hoger werd al gesuggereerd dat deze Auvergnats misschien in dienst waren van inwoners van de stad Brugge. In 1789 en 1790 werd door de stedewachten aan de Smedenpoort en aan de Kruispoort beslag gelegd op koperwaar. Dit kwam na klacht van de deken van de smeden, die om een stricte toepassing van de oude ordonnantie had verzocht. Pieter Arna, Jan Prieure en Jan Cirna, auverniaers van geboorte, hadden met hun wagen ofte carre geladen met koperwaar de stad willen verlaten: beslag werd gelegd op banckketels, themooren, lauwers en haeckersGa naar voetnoot(6). Pieter Ama werd omschreven als een gemployeerden van de Brugse koperslager Jan Gailliaert. Tegen deze beslagname werd inderdaad protest aangetekend door drie vrije koperslagers van Brugge: Jan Verleye, Jan Gailliaert en Augustinus Sel. Ze betoogden hoe sij supplianten van over ettelycke jaeren in gebruick waeren van diversche van hunne gemaeckte coperwercken als ketels, haekers, mooren, fournoysen ende andere gemaeckte cooperwercken te behandigen aan derde persoonen ofte soo genoemde auverniers ofte savoyaers van natie die met supplianten gemaeckte coperwercken tot vercoopen te landen van den vrijen gaen omme den lantsman te gerieve ende de gonne de niet vercoghte coperwercken suppliants respective wynckel te retour te bringen... De koperslagers drukten hun vrees uit dat deselve auverniaers hun sullen voorsien bij de cooperslaegers te Diksmuide, Torhout, Lichtervelde, Gistel, Maldegem, Pittem, Tielt, etc...Ga naar voetnoot(7)
Hoe lang zijn deze ketellappers in Vlaanderen aanwezig geweest? Uit het paspoortenregister van het Brugse Vrije zou kunnen blijken dat hun activiteit zich vooral situeerde tussen 1779 en 1793. Een vroegere vermelding slaat op ene Jean Baptiste Chambefort, ketellapper uit Joursac, die in 1747 werd ingelijfd als milicien van de kasselrij IeperGa naar voetnoot(8). Dezelfde Chambefort was enkele jaren later actief als tingieter en vervaardigde vooral lepels. In april 1751 werd hij te Oedelem aangehouden omdat hij de aankoop van tabak, eieren, boter en brood had betaald met vervalste loden en tinnen munten. Zijn medeplichtige, de ketellapper François Four, was eveneens afkomstig uit de Auvergne, en was gedomicilieerd te Geraardsbergen, waar hij enkele jaren eerder was getrouwd. Beiden trokken van dorp tot dorp en logeerden in herbergen of sliepen in de bossen. Four had kort voor zijn aanhouding in een dorp ergens tussen Eeklo en Oedelem een | |
[pagina 340]
| |
ketel hersteld en daar tien stuivers mee verdiend. In Eeklo had hij oud koper verkocht. Wegens valsmunterij werden beiden ter dood veroordeeld voor het Brugse Vrije en op 15 mei 1751 geëxecuteerd in kokende olieGa naar voetnoot(9).
Uit de volkstelling van 1814 zijn enkele gevallen bekend van ketellappers uit de Auvergne die hier waren getrouwd en zich hier blijvend hadden gevestigd. Dit was het geval met Gerard Sarteris uit Fares, die als ketelmaker actief was te Tielt. Een van zijn zonen zou zich als koperslager vestigen te Pittem. Jean Pellegrini, afkomstig uit St.-Flour, was gevestigd als koperslager te Wakken, Antoine Veronii, afkomstig van Datilar, was gevestigd als koperslager te Brugge, en Jean Baptist Gasquet, uit Cros, was koperslager te OostrozebekeGa naar voetnoot(10). Pierre Ventax, geboren van Cros-de-Montvert, trouwde met de Brugse Coleta Chaulignet, vestigde zich te Brugge als koperslager en overleed te Brugge op 22 juni 1839Ga naar voetnoot(11).
Waren ketellappers per definitie afkomstig uit de Auvergne? Uit de registers van het Brugse Vrije blijkt dat in dezelfde periode drie ketellappers actief waren uit de streek van Limoges, maar meestal uit dorpen niet al te ver van de hogergenoemde centra. In het hogervermelde plakkaat staat dat in de 17e eeuw ook ketellappers uit de streek van Aken naar hier kwamen.
Waren alle ingeschreven Auvergnats ketellapper? Enkelen staan genoteerd als schaarslijper of schouwveger, maar daar tegenover staat dat de meeste schaarslijpers afkomstig waren uit Bar-le-Duc in Lotharingen (8 vermeldingen uit Noyers-le-Val en Someilles) en dat schouwvegers afkomstig waren uit de Savoie. Op 20 augustus 1763 verdronk de Auvergnat Stephanus Mallasys te Brugge. Zijn landgenoot Pieter Bensi verklaarde aan de magistraat dat Stephanus nu hedent de drye jaeren alhier is commen woonen, getrauwt ende hebbende twee kinders, schaerslyper van stieleGa naar voetnoot(12). Nu en dan werden Auvergnats aangehouden als landloper: in 1767 werd te Varsenare Pierre Darman aangehouden hem broodt bedelende. Hij was 25 jaar, geboren in de Auvergne en verbleef al 5 jaar te Duinkerke. Hij was schoorsteenveger en schaarslijper. Naar eigen zeggen was hij op de terugweg van Gent. In hetzelfde jaar werd Jean Merle te Oostkerke | |
[pagina 341]
| |
aangehouden bedelende en vagabonderende. Hij was 24 jaar, geboren au village de l'hopital paroisse Chambar en Auvergne. Hij was van plan naar Holland te gaan om er werk te zoeken. In december 1768 werd Jean Claude Alez aangehouden voor landloperij. Hij was 39 jaar oud en geboren près de l'Auvergne: hij werkte bij boeren te Cadzand, werd ziek, het er zijn vrouw achter en voulut se remettre de la fièvre dans ce pays par la douceur de l'air. In november 1768 bedelde André Rouget te Uitkerke en werd aangehouden: hij was 37 jaar, geboren te Besse in Auvergne, en gedomicilieerd te Duinkerke. Van beroep was hij fileur de laine en hij bekende reeds eerder voor bedelarij te zijn aangehouden. In december 1788 werd in het ambacht IJzendijke de bedelaar François Lerna aangehouden. Hij was geboren te Croisi in Nouverne. Hij beweerde dat hij nogh merckelijcken tijd heeft gedient als soldaet onder den koning van Vranckrijck, maar kon daar geen attest van voorleggenGa naar voetnoot(13).
Tot besluit kan worden gesteld dat minstens enkele tientallen mensen uit de Auvergne in de tweede helft van de 18e eeuw in onze streken hun kost verdienden als ketellapper, schouwveger of schaarslijper. Enkele andere Auvergnats waren seizoenarbeider in ZeeuwsVlaanderen of werden aangehouden voor bedelarij en landloperij. Hoewel weinig gekend is dit beperkte stuk sociale geschiedenis toch illustratief voor fenomenen als migratie en armoede in de late 18e eeuw. P. De Baets |
|