Biekorf. Jaargang 101
(2001)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 3]Juliaan Claerhout en het lied van heer HalewijnWie kent er niet het Lied van heer Halewijn? Vele generaties reeds komt het in het secundair onderwijs voor op het programma over de geschiedenis van onze Letteren en telkens weer wordt deze literaire topper door de studenten met onverminderde aandacht beluisterd en bewonderd. Heer Halewijn sanc een liedekijn,
Al wie dat hoorde wou bi hem zijn
En dat vernam een conincxkint,
Dat van haar ouders was teer bemind...
En het lied gaat zo verder over Halewijn, een soort Blauwbaard, die maagden aantrekt en verleidt met zijn sirenenzang, en ze dan brutaal vermoordt. Het conincxkint trekt haar beste kleren aan en rijdt te paard, tegen de zin van haar vader, naar Halewijn, zijn lokroep tegemoet. Ze laat zijn gezang voor wat het is en hakt de moordenaar kordaat en onverschrokken het hoofd af.
Deze prachtige ballade is een klassiek monument uit onze middeleeuwse literatuur. ‘Heer Halewijn is een vertellend lied van tweeregelige strofen, waarvan de laatste op een afwijkende melodie herhaald wordt’Ga naar voetnoot(1). In circa 40 stroofjes ‘spoedt het verhaal voort in vlugge rede en tegenrede’Ga naar voetnoot(2). Het thema komt in heel West-Europa voor en is alom verspreid in talloze varianten die soms wel sterk van mekaar verschillen, maar steeds dezelfde grondgedachte en dezelfde inhoud weergeven. | |
[pagina 194]
| |
Het was in Duitsland dat het Halewijnlied in de 19de eeuw voor het eerst gepubliceerd en bestudeerd werd. Een opname gebeurde al in 1835Ga naar voetnoot(3). Jan-Frans Willems liet in 1836 de tekst ‘dieses altes Volkslied’ verschijnen in het Duitse tijdschrift Anzeiger van F.J. MoneGa naar voetnoot(4). In Vlaanderen zelf was het weeral Willems die in 1846 als eerste het lied van Halewijn uitgaf in een nederlandstalige publicatieGa naar voetnoot(5). De vraag mag zelfs gesteld worden of Willems soms niet via duitstalige auteurs de aandacht opbracht om ook in Vlaanderen Halewijn te bestuderen. Eigenlijk was de tekst bij ons reeds van veel vroeger bekend, onder meer door de liederen op vliegende bladen (Lambin, Ieper), zodat het niet uitgesloten is dat het Halewijnlied in bredere volkslagen gemeengoed was, lang vóór de officiële literatoren er aandacht aan schonkenGa naar voetnoot(6).
Sinds de tekst van Willems is het aantal Halewijnstudies, die in onze taal verschenen, niet meer bij te houden. Om maar de bijzonderste taal- en volkskundigen op te sommen die de problematiek van het lied van heer Halewijn in zijn verschillende varianten bestudeerden, onderling vergeleken en zijn betekenis wilden verklaren, volstaat het enkele namen te citeren: F. Van Duyse, P. de Mont, E. Gailliard, A. de Cock, J. De Vries, L. Lambrechts, L. Simons, E. Tieleman, J.J. Mak, enz. De lijst is verre van volledig. Diverse studies werden ondernomen, vooral op zuiver literair gebied, maar ook inzake het historisch aspectGa naar voetnoot(7) en vanuit invalshoeken die men allerminst zou verwachten, zoals de psycho-analytisch freudiaanse achtergrond van deze balladeGa naar voetnoot(8).
In 1958 verscheen er in Helsinki een grondige engelstalige studie door Holger Olof Nygard, die het Halewijnlied behandelde in Europese ruimte en over een breed tijdsverbandGa naar voetnoot(9). Zo bewees | |
[pagina 195]
| |
Nygard dat het Halewijnmotief eveneens in Frankrijk met Renaud, le tueur des femmes, in Scandinavië met Kvindermorderer en in Engeland met Lady Isabel and the Elf-knights terug te vinden is. Een conclusie van deze geleerde was o.m. dat the original ballad van Halewijn wellicht gelocaliseerd moet worden in het Nederlandse taalgebied. Eén der argumenten die hij hiervoor aanreikt om deze stelling hard te maken, is precies het feit dat er bij ons, zo veel meer dan elders, talrijke en zo verschillende, maar toch verwante lezingen van het lied bestaan of bestaan hebben. En dat de oudste vermeldingen van Halewijn en de varianten van dit lied in de Nederlanden reeds teruggaan tot in de 14de eeuw, ouder en vroeger dus dan hij ze in andere Europese regio's had aangetroffenGa naar voetnoot(10). Maar onmiddellijk moeten we er aan toevoegen dat ook andere regio's het vaderschap van Halewijn opeisen en dat sommigen zelfs Keltische elementen in dit lied meenden te bespeurenGa naar voetnoot(11).
Ook en niet het minst trok Halewijn de aandacht van de West-Vlaamse taal- en volkskundigen. Adolf Lootens en Eusèbe Feys waren de eersten bij ons die een West-Vlaamse (Brugse) versie van dit lied van heer Halewijn publiceerdenGa naar voetnoot(12). Vóór hen evenwel had Edmond de Coussemaeker, voorzitter van het Comité Flamand de France, het lied van heer Halewijn reeds uitgegeven in zijn Chants populaires des Flamands de France, samen met de passende muziekannotatiesGa naar voetnoot(13).
De interesse voor Halewijn kende een hoogtepunt in de jaren 1900-1907 en later in 1920-23Ga naar voetnoot(14). Ook in West-Vlaanderen is deze belangstellingscurve goed te herkennen en volgt ze de algemene trend van het hele Nederlandse taalgebied. Albert Blyau en Marcel Tasseel hebben te Ieper in de kantwerkscholen rond 1900 het lied van Halewijn opgetekend en uitgegeven; het was hier een gedicht geworden van om en bij de 87 strofenGa naar voetnoot(15). In 1901 zond Maurits Sabbe een onbekende Brugse tekst van dit lied op naar VolkskundeGa naar voetnoot(16). In Biekorf verscheen er in 1901 een merkwaardig opstel van iemand die | |
[pagina 196]
| |
schuilging achter de initialen H.V., over de verspreiding van dit lied in West-VlaanderenGa naar voetnoot(17). Hij gaf o.m. een pas ontdekte variante weer uit Moorslede. Alhoewel Hugo Verriest blijkbaar de ondertekenaar van deze bijdrage was, (H.V.!) zal het Julius Valckenaere geweest zijn die H.V aan deze Moorsleedse tekst geholpen heeftGa naar voetnoot(18). De tekst uit Biekorf heeft als eigenschap dat, door vergelijking met de andere bekende teksten, ook met varianten buiten West-Vlaanderen, gepoogd werd enkele algemene lijnen en tendenzen in de Halewijnballade te ontdekken. Wetenschappelijk werk avant-la-lettre!
Bij ons was er in die jaren nog een andere, tot dusver onbekende maar belangrijke Halewijnkenner en -vorser, nl. priester Juliaan Claerhout (Wielsbeke 1859-Kaster 1929). Claerhout staat vooral bekend als een befaamd archeoloog (het paaldorp van Dentergem, het heidens kerkhof van Pittem, enz.) en anthropoloog. Hij was een all-round geleerde, die in zijn tijd evengoed zijn sporen verdiend had in de taalkunde als in de archeologie en nog meer andere wetenschappen beoefende. Hij werkte mee aan een groot aantal tijdschriften: Rond den Heerd, Biekorf, Het Belfort, De Nieuwe Tijd, enz. Hij stond in betrekking met buitenlandse geleerden, was lid van vele wetenschappelijke verenigingen en publiceerde in talloze gerenommeerde tijdschriften. Hij ontwikkelde een activiteit die effenaf indrukwekkend wasGa naar voetnoot(19).
In 1894 werd Juliaan Claerhout benoemd tot schoolbestuurder in Pittem. Uit die jaren dateerde, nog meer dan voorheen, zijn belangstelling voor oude liederen, vertelsels en raadsels, die de schooljeugd van Pittem aan de ijverige en graag luisterende directeur meedeelde. In Pittem was het dat hij een van zijn onderwijzers, Cyriel Claerbout, warm kon maken om eveneens te publiceren over folklore, vertellingen en sprookjesGa naar voetnoot(20).
In De Nieuwe Tijd van Hugo Verriest, waar ook Claerhout af en toe | |
[pagina 197]
| |
aan meewerkte, staat er in het nummer van 28 september 1899 een opstel, getiteld Halewijn. Deze bijdrage is niet ondertekend door de auteur, maar reeds bij een eerste lezing kan men er duidelijk de pen van Juliaan Claerhout in herkennen.
Ze verhaalt wat hij als schooldirecteur beleefde en daarom alleen al moet de tekst van priester Claerhout zijn, omdat hij zowat de enige priester in ons bisdom was die toen in een lagere plattelandsschool bestuurder was.
Claerhout had in de lagere school van Pittem toevallig een onbekende variante van het lied van heer Halewijn gehoord en ze onmiddellijk opgetekend. Hij meldde dit aldus: 't Is zondag En hier haalt hij een oud kinderliedje aan. Hij vervolgt verder: In den hoek daar, al 'k en weet niet wat wijzen met hunne spelende vingeren, zitten Marie en Liza die meêleeren voor hunne eerste communie. Zij zingen zuutjes: nauwelijks vezelen. Ik luistere, en luistere, den rugge gekeerd naar de kinderen, en vatte stillekens aan:
zij ging al voor haren vader staan:
‘Wel vader mag ik spelen gaan.
Mag ik naar Rolands strijkhof gaan?’
Wat is dat nu? In West-Vlaanderen zong men nu eens over Heer Halewijn dan was het Jan (of Man) Hubrecht, dan weer Roland, of nog andere benamingen, maar allemaal waren het liederen met dezelfde inhoud als het klassieke en Europa door gekende en gezongen lied van heer Halewijn: een moordenaar van meisjes, door een onverschrokken maagd het hoofd afgehouwen. Claerhout geeft de Pittemse tekst (zie bijlage) en besluit zijn opstel met de volgende bedenking: | |
[pagina 198]
| |
Daar is dai lied. Hiermee weten we met zekerheid dat Juliaan Claerhout zich aan het Halewijnlied gelegen liet, er varianten van opspoorde en het lied grondig en op de hem eigen accurate wijze wilde bestuderen. In de bibliografie en in zijn biografie werd deze naamloze bijdrage uit De Nieuwe Tijd niet opgenomen. En ook zijn interesse voor het oude lied van heer Halewijn is daar amper ter sprake gekomenGa naar voetnoot(21).
In 1905 kwam Claerhout in contact met een Duitse geleerde die varianten opzocht van Halewijn in Vlaanderen. Ergens in een of ander tijdschrift (we vonden niet in welk dagblad of tijdschrift het was) had Claerhout zelfs een oproep laten verschijnen opdat de lezers die het Halewijnlied kenden, dit aan hem in Pittem zouden laten weten. Mijn nonkel Desiré Van Acker uit Kortemark had zijn moeder (geb. Ichtegem 1850) het lied van Man Hubrecht (of was het Jan Hubrecht?) vele malen horen zingen en hij deelde onmiddellijk aan priester Claerhout de tekst mee. Claerhout bedankte hem met een briefkaart dd. 19 januari 1906 (zie bijlage).
Vanaf 1906 echter tot in 1910 was Claerhout ziek en zwaar depressief en was hij in doktershanden. Hij moest het nu heel wat kalmer aan doen en ook zijn aandacht voor het Halewijnlied was daarmee tijdelijk onderbroken. Na zijn genezing werd hij in 1911 benoemd tot pastoor van Kaster.
Maar in 1912, toen hij Pittem reeds verlaten had, publiceerde hij in Biekorf een project tot een ‘tooghalle’ (=museum) die ingericht kon worden in Pittem. Boven aan zijn opstel liet hij drukken: Dit ontwerp wierd in Caster verwezenlijkt. Onder de door hem aangehaalde thema's die voor dit museum in aanmerking kwamen, schrijft hijGa naar voetnoot(22):
Oude liedjes: den 5 December 1905 kwam een geleerde van Berlijn mij bezoeken om kondschap te vernemen over 't oud lied van heer Halewyn, dat ik nog dezelfden dag ontdekte. Oude Sagen en Zeisen: daarvan hebben de leerlingen der school een boek opgesteld en uitgegevenGa naar voetnoot(23). | |
[pagina 199]
| |
In 1912 leefde er dus bij Claerhout nog onverminderd een grote belangstelling voor Halewijn. Zijn tooghalle kwam er inderdaad in Kaster, niet in Pittem. De oorlog 1914-18 en vooral de laatste oorlog (1940), zijn noodlottig geweest voor Claerhouts verzamelingen. Wat overbleef van zijn collecties is her en der verspreid geraakt en nu niet meer te achterhalen.
Wij zijn dan op zoek gegaan om te weten te komen wie die Duitse geleerde uit Berlijn mocht geweest zijn die in 1905 bij Claerhout kwam om zich te documenteren over Vlaamse lezingen van het lied van heer Halewijn. De auteur van Claerhouts biografie geeft hieromtrent zonder aarzeling de naam op van dr. Otto DriesenGa naar voetnoot(24).
Het is zo goed als zeker dat Claerhout met deze dr. Driesen in correspondentie is gekomen of dat Driesen zelfs persoonlijk Claerhout in Pittem heeft bezocht. Het was niet gemakkelijk om iets over de persoon van Driesen te vernemen. Alle mogelijke navragen bij Duitse universiteiten of op het Internet leverden maar weinig op. Wij vernamen toch dat Otto Driesen in 1901 te Straatsburg doctoreerde op een studie over de harlekijnfiguur. Deze studie werd reeds in 1904 uitgegeven onder de titel Der Ursprung des HarlekinGa naar voetnoot(25). Ze was zo belangrijk dat ze zelfs in 1977 een anastatische herdruk beleefde. Dit boek bespreekt het thema van de van oorsprong Italiaanse harlekijn in de Europese literatuur en cultuur en heeft vooral belangstelling voor de comedia dell'arte uit Italië en de invloed hiervan in andere landen, ook bij ons. In zijn voorwoord bedankt Driesen pater Vanden Gheyn s.j., de toenmalige hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, voor de hulp die hij geboden had bij het ontstaan van zijn verhandeling. In 1903 verbleef Driesen zeker in ons land, namelijk in Wépion aan de Maas. Daar pater Vanden Gheyn een goede bekende was van Juliaan ClaerhoutGa naar voetnoot(26), zal het via deze tussenpersoon geweest zijn dat deze Duitse geleerde Claerhout kon ontmoeten. | |
[pagina 200]
| |
Nochtans is Driesen zelf maar weinig actief geweest en heeft hij bij ons weten niets gepubliceerd over volksliederen en dergelijke. In 1918 woonde hij in Berlijn, waar hij o.m. een boek liet verschijnen over Das Deutsche Volk und seine Fürsten. Alle verdere pogingen om meer details over Driesen te vernemen, liepen bijna op niets uitGa naar voetnoot(27). Alleen vonden we nog dat hij geboren was, niet in Berlijn, maar te Segnitz in Unterfranken, een plaatsje aan de Main in de omgeving van Würzburg. En toch was dr. Driesen hoogst waarschijnlijk ‘die heer uit Berlijn’ waar Claerhout het over had in 1906.
Dit weten we omdat er in de Universiteitsbibliotheek van Gent een brief wordt bewaard van Driesen aan Virginie Loveling om haar te bedanken voor de toezending in 1907 van een Oost-Vlaamse variante van het HalewijnliedGa naar voetnoot(28).
Een andere en zeker even valabele kandidaat voor contact met Claerhout over Halewijn is prof. dr. Johann Bolte. Bolte was geboren te Berlijn in 1858. Hij doctoreerde aan de universiteit van Berlijn in 1882 en was een internationaal vermaarde specialist inzake volksliederen. Ontelbaar zijn zijn publicatiesGa naar voetnoot(29). Hij onderzocht niet alleen de duitstalige gebieden, maar stelde zich steeds internationaal op met zijn studieobjecten, waar het volkslied een voorname plaats innam. Hij was tevens bestuurder van het gezaghebbende Zeitschrift des Vereins für Volkskunde. Na zijn dood in 1937 verscheen van hem nog Alte flämische Lieder (1941), waar als nummer 1 een Nederlandse versie staat (in het middelnederlands!) van heer Halewijn, met de muziek erbij en gedateerd 1883Ga naar voetnoot(30).
Wij achten het niet uitgesloten dat uiteindelijk Bolte de grote inspirator was achter het optreden van Driesen rond 1905-07. Wat er ook van zij, het staat nu vast dat Duitse geleerden een meer dan gewone interesse hadden voor het Halewijnlied zoals men het bij ons in Vlaanderen nog zong vóór Wereldoorlog I. | |
[pagina 201]
| |
Sindsdien is echter het werk van Nygard verschenen, dat een meesterlijke synthese en een wetenschappelijke uitleg gaf van het Halewijnverschijnsel in Europese ruimte. Hoe volledig en nauwgezet ook opgevat, toch heeft Nygard de overtalrijke en baanbrekende publicaties over Halewijn in het Nederlands, niet voldoende benut.
Dit komt waarschijnlijk omdat hij het Nederlands niet machtig genoeg was om dit facet van zijn studie grondiger uit te diepenGa naar voetnoot(31). Meer recent hebben geleerden van bij ons dan de Vlaamse en Nederlandse inbreng in het internationale koor der Halewijnstudies uit onze regio meer recht aangedaan. In 1991 bij voorbeeld droeg prof. dr. Stefaan Top (KUL) in the Stockholm Ballad Conference een schitterend opstel voor: Sir Halewijn in the Flemish Oral and Printed Tradition dat het belangrijke aandeel van de nederlands-schrijvende geleerden en hun tientallen bekende Halewijnversies verdiend in de internationale kijker steldeGa naar voetnoot(32). En onlangs nog heeft Johan Vanhecke uit Antwerpen een belangrijk boek uitgegeven over de Halewijnfiguur en alles samengevat wat daaromtrent te zeggen wasGa naar voetnoot(33). Ook vanuit Wallonië is er een geleerde bespreking gekomen over hetzelfde onderwerpGa naar voetnoot(34).
Maar in dit alles werd de rol van priester Claerhout onvermeld gelaten. Onze conclusie is vooreerst dat Juliaan Claerhout een nog groter geleerde was dan men tot op heden dacht en dat hij eveneens actief betrokken was in studieterreinen die weinig uitstaans hadden met zijn grote specialiteit, de archeologie. Deze man is werkelijk nog belangrijker dan zijn biograaf heeft aangetoond.
Meteen weten we nu ook dat West-Vlaanderen een belangrijk aandeel in de Halewijnstudies voor zijn rekening heeft genomen, meer en groter dan aanvankelijk werd gedacht.
Een nazicht in de nagelaten papieren van dr. Otto Driesen (indien deze nog ergens bestaan) en in de talrijke publicaties en het archief | |
[pagina 202]
| |
van de beroemde volkskundige dr. Johann Bolte in Berlijn, zou ons wellicht nog een aantal ongepubliceerde en dus onbekende West-Vlaamse versies van het lied van heer Halewijn laten kennen. Ze zouden zonder twijfel het onderzoek over deze middeleeuwse ballade een nieuw impuls kunnen geven en het Vlaamse aandeel in deze studie nog verder internationaal profileren.
En ikzelf zou er misschien kennis kunnen nemen met wat mijn grootmoeder in haar jeugd zong voor haar kinderen en meedeelde uit het oude erfgoed van liederen, zeisels en vertellingen die ze doorgaf in onze familie, maar die nu bijna helemaal vergeten en in het ongerede gevallen zijn.
L. Van Acker | |
BijlagenBriefkaart van J. Claerhout uit 1906G(eachte) H(eer) en Vr(iend),
Gij hebt het einde van het lied, zoals ik het gevonden heb; in het begin ontbreekt u maar weinig. Het luidt als volgt: Jan Hubrecht zong een liedeken fijn;
Al die dat hoorden, wilden daar zijn (Bis)
En die dat hoorde was een koningskind
Die over zijn vaders en bogaard ging (Bis)
Zij ging al voor haar vader staan, enz.
Nogmaals hertelijk dank. Die heer van Berlijn zal uitnemend tevreden zijn. God gave dat er nog waren, die antwoorden zooals gij.
Uw toegenegen dienaar, J. Claerhout
Pitthem 19-1-06 | |
[pagina 203]
| |
Zij ging al voor haren vader staan:
‘Wel vader mag ik spelen gaan?
Mag ik naar Rolands strijkhof gaan?’
‘Be neen, Be neen, dochter Lowijze;
Gij zijt er de schoonste van vijve.
Al die daar gaan ze moeten daar blijven?’
Zij ging al voor hare broeders staan:
‘Wel broeders mag ik spelen gaan,
mag ik naar Rolands strijkhof gaan?’
‘Be neen, be neen, zuster Lowijze:
Gij zijt er de schoonste van vijve.
Al die daar gaan ze moeten daar blijven?’
Zij ging al voor hare zusters staan:
‘Wel zusters mag ik spelen gaan,
Mag ik naar Rolands strijkhof gaan?’
‘Be neen, be neen, zuster Lowijze:
Gij zijt er de schoonste van vijve.
Al die daar gaan ze moeten daar blijven?’
Zij ging al voor hare moeder staan:
‘wel moeder mag ik spelen gaan,
Mag ik naar Rolands strijkhof gaan?’
‘Be ja, be ja, dochter Lowijze:
Gij zijt er de schoonste van vijve,
Maar die daar gaan ze moeten daar blijven?’
Zij is in hare slaapkamer gegaan:
Zij deed daar een hemde van zijde aan.
Wat deed zij aan haren bovenrok?
Van steek tot steek een gouden knop.
Wat deed zij aan haar handen?
Een paar handschoen met gouden banden.
Zij ging al in haar vaders stal;
Zij koos het schoonste peerd van al.
Zij zetteg' al op heur peerd
Zij reed er mêe al deur den bosch,
Maar als zij er 't halven den bosch mee kwam
Heer Halewijn haar tegenkwam
| |
[pagina 204]
| |
En die haar sprak:
‘Waar rijdt ge, waar rijdt ge gij stoute maagd?
Waarom dat ge naar geen heer en vraagt?’
Zij trekt haar savel van haar zij,
Zij kapt dat hoofd daar nu mêe af;
En dat hoofd sprak nog driemaal:
‘Gaat al in mijnen zakkerling,
Blaast daar op mijn schuifeling’
‘In uw zakkerling en ga ik niet;
Op uw schuifeling en blaas ik niet
Naar den boozen vijand en roep ik niet’
‘Teure al onder den dooreneik
En blaast daar op den hoorneik!’
‘Onder den doorneik en ga ik niet
Op den hoorn en blaas ik niet’
‘Teure al onder de galge
En pakt daar een potje met zalve’
‘Onder de galge en ga ik niet
Dat potje met zalve en pak ik niet’
‘Pakt dat potje met zalve
En smout het aan mijnen halze’.
‘Dat potje met zalve en pak ik niet;
En aan uwen hals en smoute ik niet’.
Maar als zij 't halven de kriere kwam
Zij blaasde al op haren hoorn,
En de vader sprak: ‘Mijn dochter en is nog niet dood
Zij heeft het hoofd al in haren schoot.’
In deze Pittemse versie staan enkele woorden, die vermoedelijk door de ouderdom van het lied, vervormd en nu onverstaanbaar geworden zijn.
Door(e)neik?, kriere? strijkhof? zakkerling? Weet iemand uitleg over deze woorden? Het zijn wellicht woorden die door de jaren heen totaal onkennelijk zijn geworden. |
|