Biekorf. Jaargang 101
(2001)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Nummer 1]Geologie en archeologie te Geluveld in 1818In het archeologisch repertorium van West-VlaanderenGa naar voetnoot(1) staat de kleine gemeente Geluveld amper met één enkele vermelding genoteerd. In het 20ste congres te Gent in 1907 van het Brusselse genootschap Fédération archéologique et historique de la Belgique gaf de bekende franstalige archeoloog ingenieur A. RutotGa naar voetnoot(2) terloops een mededeling dat hij in Geluveld gevonden had des instruments rassemblés en petits stations d'étape, de type acheulienGa naar voetnoot(3).
Deze tekst werd naderhand geciteerd door baron de Maere d'Aertrycke in een bijdrage in de Annales de la Société d'Emulation te BruggeGa naar voetnoot(4). Sindsdien is er over geologie en/of archeologie in Geluveld maar weinig meer geschreven, alhoewel de Reutelbeek, die te Menen in de Leie vloeit, in Geluveld haar oorsprong vindt en haar naam gaf aan een afzonderlijke geologische formatie, het zogeheten reuteliaan. De geologische studies en archeologische vondsten omtrent de Reutelbeek worden gewoonlijk geklasseerd onder de gemeente BeselareGa naar voetnoot(5).
Het is minder bekend dat reeds twee eeuwen geleden de toenmalige maire van Geluveld op een meer dan gewone wijze interesse en aandacht vertoonde voor de geologie en de archeologie van zijn gemeente. | |
[pagina 6]
| |
In 1818 vroeg de Hollandse gouverneur van West-Vlaanderen baron Joseph de Loen d'Enschede aan alle gemeentebesturen van zijn provincie inlichtingen over het aantal inwoners, de oppervlakte, de ligging, de aard van de bodem, iets over de taalkundige oorsprong van de gemeentenamen, het verleden van de gemeente, enz. Het antwoord dat te Brugge arriveerde vanuit Geluveld is een van de meest belangwekkende van alle inzendingen gewordenGa naar voetnoot(6).
C.J.A. d'Ougny, maire van Geluveld, rapporteerde op 4 maart 1818 aan Brugge dat er in zijn dorp nog 209 ha terres incultes (waaronder 26 ha moerassen) lagen, op een totale oppervlakte van 776 ha. Na aftrek van het bosareaal bleef er nauwelijks 256 ha landbouwland en 65, 5 ha weiland over, zodat nagenoeg twee derde van het grondgebied ongeschikt was voor de landbouw. De heide, het bos, de waterwegen, de wegen en de woeste gronden namen vroeger zelfs nog een veel grotere ruimte in. Maire d'Ougny was gearriveerd in Geluveld depuis l' entrée des français, dus rond 1794. In het jaar 1795 telde Geluveld 773 inwonersGa naar voetnoot(7). Door de merkwaardige aangroei van de bevolking tot 1.011 zielen in 1818, was volgens de maire, niet het bos, maar vooral de heide ontgonnen en geslonken tot minder dan de helft van wat ze op het einde van de 18de eeuw nog was toen hij er kwam wonen. Einde 1700 was Geluveld dus nog veruit één groot heide- en moerasgebied met slechts één enkel meer intensief bewoond stuk, namelijk de dorpskern rondom de kerkGa naar voetnoot(8).
D'Ougny gaf bij het begin van zijn uitgebreid antwoord ook een verklaring van de dorpsnaam Gheluvelt, waar we reeds zijn interesse voor oude en voorhistorische tijden in weerspiegeld zien. De naam Geluveld, door de moderne toponymisten gewoonlijk uitgelegd als veld (d.i. woeste, onbebouwde grond) op een gele zandachtige bodem, ofwel het veld van het nabije Geluwe, of de heide rond een waterloopGa naar voetnoot(9), werd | |
[pagina 7]
| |
door d'Ougny helemaal anders begrepen. Voor hem is de oorsprong van de gemeentenaam veel verder en dieper in het verleden te zoeken. Hij ziet er de uitdrukking Gehel up pfelt in, wat zoveel zou betekenen als penchant vers les bruyères, en langue celte, antique idiome du pays. Door verloop van tijd waren volgens hem in deze woorden de plus fortes déviations geslopen, waardoor Gehel verworden is tot Geel, en pfelt, dat in 1818 nog te vinden zou geweest zijn in het Duits, tot het toenmalige Velt geëvolueerd was.
Deze gezochte en weinig duidelijke redenering bewijst alleen dat d'Ougny zich vooral vragen stelde over de oudste geschiedenis van zijn gemeente en dus speciaal oog had voor de oorsprong en de bodemgeschiedenis van zijn dorp. Geluveld was nogal heuvelachtig en telde zo buitengewoon veel bos en woeste gronden ten overstaan van de omringende dorpen, dat dit voor een aandachtige onderzoeker zoals hij was, wel vragen moest oproepen.
D'Ougny had ook gezocht naar de meer recente geschiedenis van Geluveld. Maar tot zijn spijt moest hij aan de gouverneur bekennen dat hij daarover niets had kunnen ontdekken. De korte notitie over Geluveld in de Flandria Illustrata van Sanderus was hem zelfs onbekendGa naar voetnoot(10). Wel vermoedde hij dat het enkel en alleen heremijten (des anachorètes) konden geweest zijn die als eerste bewoners bereid waren in zulke verlaten, onbewoonde en onvruchtbare streek te komen wonen. Wie anders zou er immers de moed hebben opgebracht om zich blijvend te vestigen in een wildernis? Zij waren ongetwijfeld de vroegste ontginners van die kale heidestreek, schreef de maire.
D'Ougny had ook de bodem nauwkeurig bekeken en geëxploreerd. Persoonlijk had hij de opeenvolgende grondlagen van Geluveld onderzocht, op vele plaatsen gegraven, de oudere dorpsbewoners ondervraagd en wel in zulke mate dat hij over alle hoeken van zijn dorp aan de Overheid iets kon mededelen. Hij wist dus precies hoe de onderlagen er uitzagen, of ze vruchtbaar of onvruchtbaar waren en uit welke materie ze bestonden. Zijn geografische en geologische bevindingen, die hij wijdlopig rapporteerde aan de gouverneur, geven we beknopt vertaald weer in bijlage.
Benevens het geografische en het geologische aspect van Geluveld | |
[pagina 8]
| |
had d'Ougny ook opzettelijk ware opgravingen ondernomen. Dit bracht mee dat hij sommige ontdekkingen en vondsten heeft gedaan die eigenlijk tot de oudheidkunde en de prehistorie behoren en dat hij dus mag beschouwd worden als een archeoloog avant-la-lettre, hoe rudimentair en onvolledig zijn opzoekingen en zijn werkmethodes ook zullen geweest zijn.
Nadat hij beschreven had hoe hij oude boomstronken ontdekte in de lagere en vochtige plaatsen (zie einde van de bijlage), vervolgt hij zijn verslag over zijn archeologische bevindingen letterlijk als volgt: L'homme solitaire se délecte dans l'observation; aussi le plaisir d'observer m'engagea à des fouilles, où je découvris et fis remarquer parmi et pele-mêle, entre ces troncs d'arbres, des éclats de meules, des débris de végétaux encore reconnaissable à différents caractères, des pièces de potterie de forme et de couleurs telles qu'on en voit dans les Tableaux de Teniers, et chose encore plus remarquable, des têtes de pipes très grossières, sans que l'opinion populaire en fut seulement ébranlée. Le bois de ces arbres, dont l'essence est quelque fois reconnaissable, cède, au moment de l'extraction, à l'instrument tranchant, avec une mollesse comparable à celle du liège et après quelque temps il acquièrt une dureté telle que l'acier. Mogelijk staan we hier eigenlijk voor eerder toevallige ontdekkingen in de omgeving van de Reutelbeek of andere Geluveldse beken, waar later nog meer vondsten werden gedaan, ondermeer door A. Rutot.
D'Ougny had dan ook bij zijn opgravingen een hele collectie voorwerpen en silexen bijeengespaard. Ten bewijze van alles wat hij aan de gouverneur in zijn rapport signaleerde, liet hij weten dat hij bereid was exemplaren uit zijn verzameling aan te bieden (Lorsque des échantillons de ces objets ou de ces pétrifications pourront paraître mériter quelqu'attention, le Maire de Gheluvelt aura soin d'en procurer). | |
Wie was d'Ougny?Vooreerst zijn naam. Zijn voornamen waren Carolus-Josephus-Antonius. Zijn familie- of achternaam luidde voluit en officieel geschreven als volgt: de Jacob d'Ougny. Met de Jacob, het eerste stuk van zijn familienaam, liep het wel eens fout. Hijzelf schreef steeds zijn naam kortweg als d'Ougnij (met gestipte ij), maar meermalen werd het eerste stuk van zijn naam de Jacob eenvoudig in het Frans vertaald als Jacques en beschouwd als zijn eigenlijke doopnaam, iets wat nog al eens verwarring meebrachtGa naar voetnoot(11). | |
[pagina 9]
| |
D'Ougny was een edelman met de titel van jonkheer. Hij was geboren te Brugge op 19 juli 1761. Zijn vader was François d'Ougny, schepen van het Brugse Vrije (1713-1770), maar geboren in Doornik en verwant met de Ieperse adellijke famille BonaertGa naar voetnoot(12). Zijn moeder heette Marie-Josèphe-Bernarde Lauwereyns de Diepenheede de Roosendaele (1729-1793) en was afkomstig uit Sint-Winoksbergen. Wegens zijn schepenambt was vader d'Ougny dus vrijlaat van het Brugse Vrije alhoewel hij in de stad Brugge woonde.
Aanvankelijk koos Charles d'Ougny de militaire carrière. Hij werd genie-officier in een Frans regiment dat gekazerneerd lag in Rouen. Hij huwde te Brugge op 24 mei 1783 met zijn volle nicht Marie-Françoise Lauwereyns de Diepenheede de Roosendaele (Brugge 1761-1819)Ga naar voetnoot(13). Een dochter Marie-Bernarde werd geboren te Rouen in 1785. Een tweede dochter Caroline werd geboren te Brugge in 1787 en zou later trouwen met de Brugse edelman Aimable de Serret (1798-1837).
De schoonouders van d'Ougny waren in Brugge zeer invloedrijke en vooraanstaande lieden. Charles Lauwereyns de Diepenheede (1724-1789) was schepen van de stad Brugge en zat in het bestuur van alles wat in Brugge invloed, macht, liefdadigheid en gezag betekende. Zijn echtgenote was Marie-Caroline van der Haeghen de Lembeke, die zeer gefortuneerd wasGa naar voetnoot(14). Schoonvader Lauwereyns was daarenboven de stichter van de Brugse vrijmetselaarsloge ‘La Parfaite Egalité’ (1765). Politiek was hij dus wel nieuwe ideeën genegen, maar toen het erop aankwam de Brabantse Omwenteling te steunen, haakte hij af. Hij bleef het Huis van Oostenrijk trouw. Zijn schoonzoon Charles d'Ougny stemde tot in detail zijn publiek optreden en zijn politieke ambities af op die van zijn illustere en rijke schoonvader Lauwereyns.
In 1786 werd er in Brugge een Société Littéraire opgericht. Charles Lauwereyns was één van de stichters. Ook zijn schoonzoon d'Ougny was van de partij en werd zelfs de eerste secretaris van het nieuwe gezelschap. | |
[pagina 10]
| |
Wie nu zou denken dat alle leden van deze Société reactionnairen of nieuwlichters waren en het gedachtengoed van de Franse Revolutie verspreidden in Brugge, heeft het, althans gedeeltelijk, verkeerd voor. Na de korte Brabantse Omwenteling, waarin Charles Lauwereyns als schepen afgezet werd, volgde er een Oostenrijkse restauratie. Vader Lauwereyns heeft de terugkeer van de Oostenrijkers niet meer meegemaakt, want hij stierf in 1789. Een zoon van hem en zijn schoonzoon d'Ougny werden dan op 14 januari 1792 samen tot schepen in het Oostenrijks gezinde schepencollege van de stad Brugge aangesteldGa naar voetnoot(15). Daar d'Ougny eigenlijk vrijlaat van het Brugse Vrije was, liet hij juist op dezelfde dag van zijn aanstelling tot stadsschepen, 14 januari 1792, zijn civiliteit van het Vrije voor wat ze was en werd hij aanvaard als een der laatste poorters van de stad BruggeGa naar voetnoot(16).
De trouw aan Oostenrijk van d'Ougny en Lauwereyns junior werd niet lang gehonoreerd met een schepenzetel; nog hetzelfde jaar moesten beiden ontslag nemen. D'Ougny stapte eveneens uit de Société Littéraire toen deze club meer en meer revolutionair dreigde te worden en bewust genoyauteerd werd door ware fransgezinde fanatiekelingen.
Toen de Fransen ons land in 1794 opnieuw en nu voorgoed binnenvielen vluchtte d'Ougny, zoals zovele Bruggelingen van zijn politieke overtuiging, naar Zeeland in juni 1794. Bij zijn terugkeer werd hij opgepakt en een tijdlang opgesloten in het klooster van de Alexianen. Door betaling van een borgsom kwam hij op vrije voeten. Zijn officieel optreden in Brugge was hiermee abrupt en definitief afgelopen, want kort na zijn invrijheidstelling zal d'Ougny Brugge verlaten hebben.
In zijn rapport aan de gouverneur in 1818 schreef hij immers dat hij pas depuis l'entrée des français in Geluveld woonde. Waarom hij precies naar het verre en landelijke Geluveld vertrok, kunnen we alleen maar gissen. Had zijn familie of zijn schoonfamilie daar eigendommen? Of kocht hij zich daar een buitenverblijf? In het Ieperse had de familie Bonaert, waar hij uiteindelijk via zijn grootmoeder van afstamde, nogal veel goederen. In Geluveld ging hij wonen op een grote herenhofstede, sectie B nr. 36. | |
[pagina 11]
| |
Hij voerde in Geluveld zeker dezelfde voorname en opulente train de vie zoals hij in Brugge had gedaan. In Brugge stond hij opgegeven met een fortuin dat geschat werd op 70.000 livres de France en hield hij in huis twee dienstbodenGa naar voetnoot(17). In Geluveld had hij volgens de telling van 1815 eveneens nog twee dienstmeiden als inwonend personeel. In deze telling staat ook dat hij eigenlijk in Brugge woonde en 53 jaar oud was. Als beroep had hij verklaard rentenier te zijnGa naar voetnoot(18).
Waarschijnlijk heeft d'Ougny toch zijn woning in Brugge niet voorgoed verlaten. Misschien bezat hij een dubbele domicilie: één in Brugge (voor de wintermaanden?) en een andere in Geluveld. Zijn echtgenote Lauwereyns, staat immers niet ingeschreven onder Geluveld in de telling van 1815; ze woonde officieel in Brugge, waar ze op 21 juni 1819 in de Ezelstraat nr. 19, overleden isGa naar voetnoot(19).
Toen de heetste revolutiejaren achter de rug waren, heeft d'Ougny zich tegenover het nieuwe Franse regime heelwat positiever opgesteld dan hij dit vroeger had gedaan. Hierin verschilde hij uiteraard weinig van de overige leden uit de Vlaamse adelstand. Naar het schijnt zou hij zelfs bij de verkoop van de goederen van de abdij van Zonnebeke een bod geriskeerd hebben, maar nergens toch staat hij bekend als opkoper van ‘zwart goed’Ga naar voetnoot(20).
Charles d'Ougny werd in 1813 maire van Geluveld. Hij stapte dus bewust mee met het regime van Napoleon, toen dit al aan erge kritiek vanwege de bevolking onderhevig was. Onder het Hollands bewind bleef hij nog maire van Geluveld tot aan zijn dood in 1822. In zijn overlijdensakte te Geluveld werd hij ingeschreven als proprietaris en meyer. Voorzeker is hij vóór zijn afsterven een tijdlang ziek geweest, want zijn overlijdensakte werd opgesteld door Vital Vandelannoote, lid van de gemeenteraadGa naar voetnoot(21), die hiertoe bij besluit van de provinciegouverneur dd. 10 april 1822 gemachtigd was. D'Ougny is op 20 mei 1822 overleden in zijn woning te Geluveld. Twee inwoners van Ieper deden de aangifte, Joannes-Ludovicus | |
[pagina 12]
| |
Vanackere, heelmeester van eerste divisieGa naar voetnoot(22) en Franciscus Joos particulieren.
Deze Brugse landjonker, die als vreemdeling in het kleine Geluveld neergestreken was en grote aandacht opbracht voor de geografie en het verleden van zijn nieuwe stek, heeft, wellicht zonder dat hij het zelf bevroedde, geschiedenis geschreven. Het is niet uitgesloten dat hij eigenlijk de bedoeling had een rariteitenkabinet aan te leggen zoals hij er in zijn omgeving (o.m. bij Jos. Van Huerne) in Brugge heeft gezien of waarover hij zeker door tijdgenoten heeft horen spreken.
Zijn opsporingen zijn in deze streek de vroegste bevindingen over geologie en archeologie, zodat zijn naam voor het nageslacht wel ergens geboekt en zijn daden eens vermeld mogen worden. L. Van Acker | |
BijlageDe aard van de bodem van onze gemeente wijst op een eerder recente ontginning, t.t.z. dat hij pas sinds enkele eeuwen uit de boezem van de zee ontstaan is. Laagten en hoogten die min of meer gegolfd zijn en in alle richtingen lopen, zijn hier te vinden. De perceelsgrenzen van de landerijen volgen deze merkwaardige hoogtelijnen. De natuur van onze bodem verschilt grondig van het ene perceel tot het andere. Over het algemeen is de bodem hier bedekt met een dunne korst aarde die plantaardige resten bevat. Daaronder ligt er een compacte laag zware klei en zelfs zuivere klei op de hellingen. In de lagergelegen percelen vindt men aan de oppervlakte een laag heidegrond van enkele vingers dik. Men kan deze laag moeilijk van plantaardige oorsprong heten. Zij dekt nauwelijks een dikke laag zand. Dit zand is zeer zuiver, wit en zeer hard en is ijzerhoudend, of is zelfs enkel een laag zuiver ijzerzand, die zeer hard is en roodachtig schijnt en waarin geen enkele plant kan groeien. Men wacht zich wel van deze ijzerlaag naar boven te brengen en er iets in te planten, want bij de minste warme temperaturen sterven de planten er onmiddellijk af. Op deze terreinen kan men niets planten of zaaien. In deze ijzerzandlaag ziet men vaak versteende weekdieren en andere dieren (des molusques et des zoophites) en de resten van schelpen die versteend zijn. Bij de minste vochtigheid vallen deze resten uit mekaar, maar de vorm blijft ingedrukt in het zand. | |
[pagina 13]
| |
geen enkele opbrengst of belang hebben, tenzij ze liggen op een bodem van zeer wit, hard en kiezelachtig zand. In dit geval kan men de oppervlakkige lagen op een diepte van één à twee vingers ontginnen en deze lagen dienen dan voor brandstof voor de armen. De as die ontstaat na het verbranden is een mest van middelmatige kwaliteit. Het aldus ontdekte zand kan, vanaf het tweede jaar mos verdragen et des lycopodes (?) die bij het bloeien maken dat de verspreiding van het zaad een weelderige vegetatie veroorzaakt. | |
Familiewapen de Jacob d'Ougny:Van goud (geel) met een dwarsbalk van keel (rood), met daarin drie mereltjes van sabel (zwart), twee in het schildhoofd en een in de schildpunt. Handtekening van C. d'Ougny.
|
|