Rijke stinkers.
Deze uitdrukking is algemeen bekend. Zo betitelt men de rijkere parochianen die destijds in de kerk begraven werden. Men heeft maar de parochiale begrafenisregisters van vóór 1784 na te slaan en te lezen hoe meerdere keren per jaar de kerkvloer opengebroken werd om er de lieden ter aarde te bestellen die aangemerkt worden met ‘sepultus (sepulta) in ecclesia’. In onze oude kerken zal er inderdaad permanent een wazige lijkgeur gehangen hebben. Jozef II heeft in 1784 resoluut een einde gemaakt met begravingen binnen het kerkgebouw. En het volk bedacht dan ook deze rijkelui met de onvriendelijke naam ‘rijke stinkers’. Zo heb ik het meermalen horen uitleggen, en deze uitleg schijnt mij inderdaad nogal aannemelijk.
Onlangs vertelde er mij iemand dat de rijke stinkers niets te maken hebben met de oude mode van begraven in de kerken. Deze uitdrukking zou ontstaan zijn bij de boeren.
Jonge trouwlustige boerenzonen, die een bruid zochten bij boeren uit de streek, zouden op zoek naar een zo rijk mogelijke boerendochter, eerst en vooral de mesthoop, de messing, die voor het woonhuis op de hofplaats opgestapeld lag, nagegaan hebben op zijn omvang. Hoe groter de mesthoop, hoe groter de veestapel van de hoeve en dus ook hoe meer welvarend en rijker de bewoners van het hof. Zo zouden de rijke stinkers aan hun naam geraakt zijn.
Zijn er nog andere interpretaties in omloop over onze welriekende ‘rijke stinkers’?
A.B.