Biekorf. Jaargang 98
(1998)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
‘Ronsschen tuyn’ in de industriele tellingen van de achttiende eeuwIn Biekorf 1997, blz. 394, schenkt F.D. enige aandacht aan onze eerdere mededeling omtrent de oude weefsel-benaming ‘Ronsschen t(h)uyn’ (blz. 280). ‘Ofschoon Sabbe in 1975 al de oplossing gegeven had, leest Huyghebaert tuyn nog altijd als tuin’, klinkt het een beetje klaaglijk. F.D. verzekert dat tuyn ‘gewoon’ als twijn moet gelezen worden.
Ik denk dat F.D. zich vergist. Twijn is geen weefsel-benaming. Twijn is getwijnd (gedubbeld) garen. Meestal naaigaren. In een meer getorseerde vorm komt twijn vooral voor als versiering van livreien en allerhande (ook militaire) uniformen. Van het grove weefsel Ronsische tuin Ronsische twijn maken is dan ook absurd. Daar nog aan toevoegen dat Huyghebaert's lezing ‘natuurlijk geen zinnige verklaring geeft’ maakt de zaak daar bovenop nog pijnlijk ook.
Overigens had ik op blz. 280 duidelijk gemaakt dat Sabbe's onjuiste lezing ‘twijn’ (1975) intussen al door J. Vermaut was gecorrigeerd tot ‘tuin’ (1976).
E. Sabbe had het over premies, te Oudenaarde in 1780 toegekend aan de wevers die naar de zaterdagse linnenmarkt ‘het meest ruw linnen aanbrachten’, waaronder ‘het rousschen twijn’Ga naar voetnoot(1). Algemeen Rijksarchivaris Sabbe noemt hier wel degelijk ruw linnen(weefsel). Hij gebruikte dus een document waarop dit type textiel als ‘(de) ronsschen tuyn’ omschreven staat. De formulering ‘het rousschen twijn’ zit taalkundig en paleografisch fout, en wekt bovendien de ongunstige indruk dat de Kortrijkse textielhistoricus niet wist wat twijn is.
De magistraat van Ronse rapporteerde in 1738 dat 320 inwoners zich in leven hielden als ‘meesters wevers der leyne groffve sacklaeckenen geseijt Ronsschen thuijn’. Zie tot bewijs de fotocopie, ons bezorgd door de textielhistoricus dr. J. VermautGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 29]
| |
Dit document somt de economische activiteiten op van de Ronsische bevolking; van enige twijnerij blijkt nergens sprake te zijn.
D. Delghust heeft in zijn opmerkelijk geschiedkundig werk over Ronse evenmin twijnerij vermeld. Wel vervaardiging van goedkoop zakkengoed, waar volgens een rapport van 1799 vijfhonderd gezinnen van leefdenGa naar voetnoot(3). De sabbiaanse kijk op ‘tuin’ vindt al evenmin ondersteuning in Philippe Moureaux' algemeen erkend standaardwerkGa naar voetnoot(4). Daar wordt blz. 527 een reeks textielsoorten opgesomd die omstreeks 1764 in Ronse vervaardigd werden. Moureaux citeert letterlijk het rapport: ‘il s'y fabrique quantité d'étou- | |
[pagina 30]
| |
pes unies et rayées, des étoffes de fil et laines qu'on nomme flannelles, demye flannelles, moltons et baracans’... Maar geen spoor van twijnnijverheid aldaar! (Toiles d'étoupes: weefsels geweven van werkgaren, d.w.z. stoppe- of afvalgaren).
Als dan toch Sabbe het nec plus ultra moet zijn, raad ik in deel II van zijn De Belgische Vlasnijverheid, blz. 38-39, een kennismaking aan met een kleine twintig Vlaamse centra van twijnnijverheid in de 18de eeuw, waaronder weer eens niet Ronse.
Er waarom geen twijn in Ronse, maar bv. wel in het 18de-eeuwse Roeselare, Ieper, Kortrijk? Omdat de productie van twijngaren gepaard ging met die van fijn linnen. In en om Ronse ontbrak de betere grondstofkwaliteit, vandaar bestond daar ook geen traditie van fijn linnenfabrikaat. Bekijk de toenmalige linnenprijs (in stuivers per el): het valt op hoe Ronse, met 6 st., het goedkoopste linnen produceerde van het hele Land van Aalst (een zeer uitgestrekt gebied, waarin o.m. Gentbrugge lag). Het gemiddelde voor dat Land van Aalst was ongeveer het dubbele, nl. 11,5 st.Ga naar voetnoot(5).
Wie toevallig beter in taalkundige woordenboeken thuis is, kan in het Woordenboek der Nederlandsche Taal, dl. XVII (1975) sub tuin de onderverdeling aantreffen in ‘gazen, houten, ijzeren, planken tuin’ (k. 3815) alsook ‘het materiaal waaruit genoemde tuin bestaat’ (k. 3816). Over ‘gazen tuin’ vertelt dl. IV (1889) sub gaas wat meer: ‘lijnwaadachtige geweven stof (...) waarvan de draden in ketting en inslag wijd uiteen liggen’ (k. 111). Aan deze omschrijving beantwoordt perfect onze Ronsschen tuyn. Uit Van Lennep volgt dan het citaat ‘Voor de Gezanten des Kaliefs en hun gevolg (...) Bovendien dat gaas dient tot afsluiting’ (k. 112). Zie verder dl. XVII: ‘(Tuin), bestaande uit ijzeren spijlen of uit palen waartusschen gaas of draad gespannen is (...). Voor | |
[pagina 31]
| |
Nederland min of meer verspreid in Drente, Twente, Limburg en Zeeland’ (k. 3817).
Wat in een eerste versie (jaargang 1997, blz. 280) werd voorgesteld als een voorzichtige hypothese, blijkt thans zekerheid te zijn: met tuin werden ruimtes omspannen, onder andere ter vertoning van toneel in open lucht. Overigens was Ronse in de 18de eeuw niet alleen een centrum van tuinweverij, maar ook van volkse theateractiviteitGa naar voetnoot(6). Laatstgenoemde omstandigheden bewijst op zichzelf natuurlijk niets, maar wie de textielnaam tuin etymologisch wil verkennen houdt best rekening met alle factoren.
Het begrip Ronsschen Tuyn was kennelijk ook in en rond Ronse al in de vergeethoek geraakt toen Isidoor Teirlinck (1851-1934) rond 1900 aan de opbouw van zijn uitstekende Zuid-Oostvlaandersch Idioticon begon (eerste aflevering: 1905). Dat type van zakkengoed was immers aan de snelle opgang (vanaf ca. 1860) van jute ten offer gevallen, als het al niet eerder verdwenen was in de algemene crisis van de traditionale nijverheid. Teirlinck maakt van die tuin dus geen gewag omdat hij hem niet meer ter sprake heeft horen brengen. Overigens had ook L.L. de Bo (1826-1885) op West-Vlaamse bodem geen kennis gemaakt met tuin als textielsoort. Zijn Idioticon getuigt nochtans van een ongewone belangstelling voor de vakterminologie van Vlaanderens belangrijkste nijverheidstak.
Op een vergelijkbare wijze als de Zuid-Oostvlaamse ‘Ronsschen tuyn’ is ook het Noord-Oostvlaamse ‘Meetjeslander’ als benaming voor een handgeweven grof lijnwaadsoortGa naar voetnoot(7) uitgestorven (om meteen op een totaal ander betekenisvlak een tweede leven te gaan leiden...). J. Huyghebaert |
|