Biekorf. Jaargang 97
(1997)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
De heropbouw van de pastorie van Adinkerke in 1667Toen enkele jaren geleden voor het gedenkboek bij het vermeende 1000-jarig bestaan van Adinkerke binnen een zeer kort tijdsbestek een overzicht van de geschiedenis van deze parochie verzorgd werd, steunden wij daarvoor ook op voorbereidend werk van o.m. R. Caura uit Adinkerke, de overleden instigator van de (overigens foutieve) viering. In zijn nagelaten nota's verwees hij o.m. naar archief rond de heropbouw van de pastorie van Adinkerke in 1770. Omdat ook de inventaris van het Kerkarchief onder die datum dit stuk vermeldde, namen wij de gegevens overGa naar voetnoot(1). Thans, bij een raadpleging van het stuk zelf, blijkt dat de beide versies verkeerd zijn, zowel in hun datering, als in hun omschrijving van de inhoud. En de basis voor dit falen is eigenlijk een 19de-eeuws etiket, dat op het stuk gekleefd werd en waarop de gebruikers zich zonder veel controle verlaten hebben.
Om dit recht te zetten en omdat de gegevens ook uit andere oogmerken interessant zijn, willen we hier een samenvatting bieden van dit stuk, een arrest van de Grote Raad van MechelenGa naar voetnoot(2). Het vormt een lezenswaardige illustratie van de desastreuze gevolgen van de 17de-eeuwse Frans-Spaanse oorlogen in de regio. | |
De tijdsomstandighedenIn 1644/5 kwam een einde aan een halve eeuw buitengewone voorspoed in Veurne-Ambacht. De kasselrij werd een van de twistappels tussen de Fransen en de Spanjaarden, waarbij ook allerlei andere naties zich voegden en de krijgskansen herhaaldelijk keerden. Hierbij viel Veurne in 1658 al voor de derde maal in de handen van de Franse troepen. En dat terwijl de streek nog maar pas bekomen was van de verwoestingen van de vorige oorlogsfasen; alle de gebroockene kercken ende alle de geruyneerde hofsteden hadt men eenichsins opgemaektGa naar voetnoot(3) tijdens de vijf jaar relatieve vrede. | |
[pagina 332]
| |
Het voorafgaande jaar was evenwel eens te meer verschrikkelijk geweest. Pauwel Heinderycx, de bekende Veurnse kroniekschrijver die deze periode zelf meegemaakt heeft, noteerde diverse verwoestingen in de streek rond Veurne of in Adinkerke. Eind 1657 lagen in Bulskamp, Bewesterpoort en Adinkerke Ierse troepen van de hertog van York, geallieerden van de Spanjaarden, gelegerd. Zij bedreven aldaer alle moedtwillichheden die doenelick waren. De huysen ende kercken der prochien (..) braecken sy geheel af (..) Het was jammer sulck eene verwoestinge te sien verrichten. Toen na de winter Duinkerke door de Fransen belegerd werd, richtte Don Juan een legerplaats in Ramskapelle en Sint-Joris in. Ook deze troepen hebben eene menichte huysen ende stallen afgebroocken en vertrokken daarna op 9 juni naar Adinkerke. Na overgave van Duinkerke vluchtten de Spaanse troepen naar Veurne, van waaruit zij opnieuw de streek plunderden. Toen maarschalk de Turenne voor de stad verscheen, gaf Veurne zich over aan de Fransen. In november 1658 trok de gouvemeur van Duinkerke langs Adinkerke, daer niemant, ter oorsaecke van de voorgaende verwoestingen, meer woonde. Uiteindelijk werd Veurne-Ambacht - na nog enkele plunderingen - door een ‘eeuwigdurende’ vrede begin 1660 weer aan Spanje overgedragenGa naar voetnoot(4).
Het is in deze periode, dat ons verhaal zich afspeelt. Betekenisvol hierbij is dat de eigenlijke aanleiding tot het hele gebeuren in 1657 gesitueerd moet worden, terwijl de concrete aanzet tot de proceszaak gegeven werd in 1660. De Franse periode (1658-1660) vormt hier een duidelijke cesuur. Opmerkelijk is nochtans dat de oorlogspartijen in het proces nergens met naam genoemd worden... | |
De pastoor van Adinkerke naar de Raad van VlaanderenZoals de kroniekschrijver meedeelde, werd in 1657 vrijwel heel de parochie van Adinkerke verwoest. Eén van de gebouwen, die door de troubelen afghetrocken ende ghedestrueert waren, was het pastorael huis van de dorpspastoor, Joannes de Kneeck. Omdat de parochie vrijwel onbe- | |
[pagina 333]
| |
woonbaar was, zocht hij onderdak in Veurne, waar hij een huis kon huren. Hij bleef evenwel in functie.
In 1659 overleed bisschop Franciscus de Robles. Tijdens de vacature, die zes jaar duurde, namen vicarissen-generaal het bestuur van het bisdom waar. Nadat Veurne weer in Spaanse handen gevallen was, spanden zij zich in om de situatie ook kerkelijk opnieuw te normaliseren. Daarbij gaven zij opdracht aan Joannes de Kneeck om terug zijn residentie in Adinkerke te nemen.
De Adinkerkse zielenherder wilde best naar Adinkerke terug. Maar dan moest hij wel de grote tiendheffer herinneren aan de verplichting hem te huisvesten. Hij verwachtte dan ook dat de pastorie heropgebouwd werd en dat hij vergoed zou worden voor de periode, dat hij in Veurne huishuur betaald had.
Die tiendheffer was het kapittel van Sint-Omaars, een stad die in Franse handen was. Dit kapittel wordt reeds in 1123 vermeld als patronaatshouder van Adinkerke, terwijl o.m. bij de heropbouw van de kerk in 1585 bleek dat het kapittel ook de grote tiendheffer van de parochie wasGa naar voetnoot(5). Het ‘vriendelijk’ verzoek van de pastoor bleef evenwel zonder gevolg. Er restte dus niets anders dan een proces, waartoe Joannes de Kneeck op 11 december 1660 een rekwest indiende bij de Raad van Vlaanderen. Zijn eis: het kapittel van Sint-Omaars verplichten tot het voorzien van zijn huisvesting en dus tot financiële tussenkomsten, zowel voor zijn voorbije huur van een woning in Veurne, als voor zijn geplande verblijf in Adinkerke. | |
Het verweer van het kapittel van Sint-OmaarsDe deken en het kapittel van Sint-Omaars, de verweerders, zagen hun verplichtingen wel wat anders. Hoewel zij tiendheffer waren, hadden sy gheene de minste obligatie om het pastorael ende gheruineert huijs te herstellen. Tienden mochten immers niet belast zijn met dergelijke restauraties. Hoewel zij toegaven dat tiendheffers moesten bijdragen in de canonicke portien vande ministers vande kercke, dan hadden de selve geen gemeens met de reparacie ofte restau- | |
[pagina 334]
| |
ratie van het huys pastorael, gheconsidereert dat eenen pastor ofte anderen minister vande kercke soude competentelyck connen wesen ghedoteert, selfs sonder te hebben huijs pastorael, dwelc daervan independent was. En al zou het ten platten lande nodig zijn de pastoors te voorzien van een pastorie, dan zou dat niet ten laste van de tiendheffers mogen zijn, maar wel van de parochianen, opdat sy te beter souden besorght worden door de teghenwoordicheyt van hunnen herder, administratie vande heylighe sacramenten ender anderssints.
Ter ondersteuning van deze visie verwees het kapittel naar diverse leerboeken in kerkelijk recht. Vooral een zinsnede uit een werk van Zypens, cum qui sentit commodium, sentire etiam debeat incommodium (wie er voordeel uit haalt, moet ook de lasten dragen), leek hen op maat gesneden te zijn. Want volgens het kapittel waren het toch zonder enige twijfel de parochianen, die nut hadden van de pastoor. Zij moesten dan maar voor een woning voor hun zieleherder instaan. De eiser moest zich dus maar tot zijn parochianen wenden... | |
Joannes de Kneeck verdedigt zyn standpuntPastoor Joannes de Kneeck liet zich evenwel door zoveel wijsheid niet uit zijn lood slaan. Ook hij kende blijkbaar zijn klassiekers, want met - uiteraard andersluidende - citaten van andere auteurs leidde hij af dat tienden uit hun natuur bedoeld waren tot onderhoud en alimentatie van de pastoors. De tiendheffers hadden zodanig profijt van de inning van deze tienden dat het maar als redene was dat zij de last zouden betalen, die uit de tienden gevonden werden, juxta axioma vulgatum quod qui sentit commodium et debeat sentire incommodium. Niet zonder enig cynisme werd het rechtsprincipe, dat het kapittel geciteerd had, dus als een volkse wijsheid toegepast op henzelf.
Overigens aanvaardde de Kneeck de autoriteit van de door het kapittel aangehaalde auteurs niet. Het betrof immers slechts geleerden en eenighe franse autheuren, die enkel elkaar citeerden. Het kapittel baseerde zich daarentegen niet op echte rechtsteksten, dat de parochianen ter exclusie van de tiendheffers verplicht zouden zijn tot het zorgen voor een pastorie. Die genoemde auteurs hadden in een ander land | |
[pagina 335]
| |
(Adinkerke behoorde weer tot het Spaanse rijk!) overigens geen enkel gezag. Zo verwezen zij naar een akkoord tussen Henegouwen en de bisschop van Kamerijk, die in Vlaenderen geene plaetse en hadden.
Interessant is hier, dat pastoor de Kneeck daarop zijn gelijk probeerde te bewijzen aan de hand van precedenten, die wél in Vlaanderen gesitueerd moesten worden. In twee arresten van de Grote Raad van Mechelen was immers geoordeeld dat de tiendheffer moest instaan voor de lasten, verbonden aan de huisvesting van de pastoor. Zo hadden heer Vigor Waterleet, religieus van Sint-NiklaasGa naar voetnoot(6) Veurne en pastoor van Oostduinkerke, en de hoofdman en de parochianen, het bij requeste van 23 September 1653 gehaald tegen het kapittel van Sint-Walburga van Veurne en de translate kanunniken van Sint-Walburga in Ieper van tmembre van VeurneGa naar voetnoot(7). Ook kon hij verwijzen naar een sententie van 25 februari 1655 ten voordele van heer Justus de BrouwereGa naar voetnoot(8), pastoor van Sint-Joris bij Nieuwpoort, ten laste van het kapittel van Sint-Maarten van Ieper van tmembre van Veurne.
In de beide gevallen had de pastoor een veroordeling van de tiendheffers verkregen. In het geval van Adinkerke konden zijn tiendheffers toch niet beter af zijn dan hun colle- | |
[pagina 336]
| |
ga's, redeneerde de Kneeck nu. Meteen concludeerde hij dat de verwijzing naar de parochianen door het kapittel van Sint-Omaars onterecht was, gezien die in de zaak van Oostduinkerke de kant van de pastoor vervoegd hadden en mét hem hun proces gewonnen hadden. | |
Sint-Omaars dupliceertHet kapittel van Sint-Omaars was niet overtuigd door de repliek van pastoor de Kneeck. Het vond dat hij nog steeds niet aangetoond had dat tiendheffers in rechte gehouden waren de pastorie te onderhouden.
Integendeel, uit zijn citaten leidden ze af dat tiendheffers byde geestelicke wetten enkel verplicht waren tot het onderhoud van de pastoor, een verplichting die geenszins uitgebreid kon worden tot het herstellen van een huis voor de pastoor, die reeds anderszins voldoende gedoteerd was. De eiser gaf immers zelf toe dat deze verplichting voortvloeide uit de last om de pastoor te onderhouden, waaruit volgens het kapittel volgde dat dit wegviel als de pastoor al voldoende competentelick was. Het was toch als een algemeen principe bekend, dat schulden steeds minimaal geïnterpreteerd moesten worden. En deze twee zaken, het onderhoud van de pastoor en het herstel van de pastorie, waren daarin twee duidelijk te onderscheiden zaken.
De objectie van de Kneeck tegen de eerder aangehaalde Franse auteurs en de gene van desen lande vond het kapittel niet ter zake doende. Het zou toch wel heel onwaarschijnlijk zijn dat hun visie in heel Frankrijk toegepast werd, en elders niet zou tellen?
Het kapittel haalde daarenboven fors uit met een nieuw argument, volgens het adagium dat een faict een weth maakt. De eiser zou - zo formuleerde het kapittel het fijntjes - wellicht zeer verwonderd zijn te vememen dat het onderhoud van de pastorie vroeger aan de parochie toeviel. Nochtans was dit zo. Het kapittel baseerde zich hiertoe op een uittreksel uit de parochierekening van 1621, toen de pastorie herbouwd was ten laste van de parochie. Indien de tiendheffer toen al die verplichting gehad zou hebben, zouden de parochianen dat toch niet betaald hebben? En zelfs als de parochie dat volledig vrijwillig gedaan zou hebben, was het | |
[pagina 337]
| |
duidelijk dat de verweerders daardoor een recht verworven zouden hebben: wat vanden beginnen was volontair ex post facto soude gheworden syn necessair. Overigens had de parochie in 1624 ook al eens ingestaan voor herstel aan de pastorie, zoals weer kon blijken uit een uittreksel uit de rekening, die rustig opgevraagd kon worden, en waaruit nogmaals de verplichting van de parochie bleek.
Kortom, de repliek van de pastoor bevatte geen fundamentele bewijzen, en dat terwiji het kapittel het normaal vond dat de eiser zijn zaak moest bewijzen en niet de verweerder. De tegenvoorbeelden van de eiser waren gewoon niet van tel (non exemplis iudicandum, sed legibus), nog te meer daar de concrete omstandigheden, die tot die uitspraken geleid hadden, niet bekend waren. Misschien hadden die andere tiendheffers wel ooit een akkoord of zo afgesloten, waarin zij verklaard hadden de kosten op zich te zullen nemen. Maar dat was hier duidelijk voor Adinkerke niet het geval. De enige gelijkenis met deze zaak was eigenlijk dat de pastoors uit waren op een augmentatie van hunne portie canonicke. Uit de vonnissen bleek trouwens dat de rechter van oordeel was dat de tiendheffers slechts moesten contribueren geduerende den quaden tydt en zolang de pastoor insouffisant was. | |
De parochie Adinkerke in het geschil betrokkenDe dupliek werd overgemaakt aan pastoor de Kneeck, en heeft blijkbaar de nodige indruk op hem gemaakt. Het lijkt er op dat hij niet op de hoogte was van de vroegere bijdragen van zijn parochie. Uit de verwijzing naar de bouw van de pastorie op kosten van de parochie in 1621, moest ook hij afleiden dat de parochie hierin zekere verplichtingen had, zodat hij de Raad van Vlaanderen verzocht dan maar de hoofdman en de parochianen in het geschil te betrekken om die verwijzing naar hen af te draghen ende weeren.
De zaak vereiste intussen enige spoed, omdat hij nog steeds niet in staat was het bevel van de vicarissen-generaal om zijn residentie in Adinkerke te nemen, op te volgen. Pastoor de Kneeck verzocht de Raad daarom een commissaris aan te stellen tot somiere instructie. | |
[pagina 338]
| |
Het duurde dan ook niet lang of Appollonius Goossens, hoofdman van Adinkerke, en Lucas Blocq, inwoner, verschenen namens de parochie voor de Raad van Vlaanderen. Zij gaven toe dat het best kon dat de pastorie in 1621 door hen gebouwd was. Maar dan was dit gebeurd door liberale ghifte sonder eenighe obligatie.
Het ging trouwens niet op nu een gelijke inspanning van de parochianen te vragen; het grootste deel woonde zelf armoedig in baracken, zonder een degelijke woonst te hebben, noch de middelen om daarin te voorzien, gelet op de langdurige oorlog. Het ware voor de parochianen beslist onbillijk iemand anders te moeten voorzien van wat ze zelf niet hadden...
Overigens vonden de parochianen dat het kapittel als tiendheffer sowieso tot de huisvesting van de pastoor verplicht was. De opbrengsten van de tienden volstonden daartoe trouwens meer dan genoeg: in den goeden tydt kon jaarlijks wel een 3.000 gulden opgestreken worden.
Adinkerke was dus heel beslist in zijn oordeel: het was onzinning de parochie op te laten draaien voor de kosten voor een nieuwe pastorie. | |
Het vonnis van de Raad van Vlaanderen en het beroep voor de Grote Raad van MechelenNa dit alles kon de Raad van Vlaanderen overgaan tot het formuleren van een vonnis. Dit gebeurde op 5 juni 1663, wat betekent dat het proces meer dan twee jaar aangesleept had.
Het vonnis bevatte twee bestanddelen. Vooreerst werd het kapittel van Sint-Omaars als grote tiendheffer veroordeeld tot het voorzien van een behoorelycke woonplaetse voor de pastoor in Adinkerke. Zolang dit niet gebeurd was, moest het 10 pond gr. per jaar betalen, vanaf het instellen van de rechtszaak tot dat de woonplaats er zou komen. Die laatste verplichting kon ingelost worden door een huishuur van 8 pond gr. te betalen, dan wel door de restauratie van het oud pastorael huis. Ten tweede werd het doorschuiven van de onderhoudslast naar de hoofdman en de parochie Adinkerke als niet gefundeerd afgewezen.
Het wekt geen verwondering dat het Sint-Omaarskapittel | |
[pagina 339]
| |
hiertegen op 18 augustus 1663 beroep aantekende bij de Grote Raad van Mechelen. In 1666 werden nog enkele apostilles toegevoegd door de beide partijen, maar echt nieuwe zaken kwamen niet meer aan het licht. Het arrest van de Grote Raad van Mechelen van 22 oktober 1667 bevestigde dan ook gewoon het vonnis van de Raad van Vlaanderen, waarbij de appellant zelfs veroordeeld werd tot het betalen van de amende van frivol appel. | |
EpiloogZeven jaar nadat de parochiepastoor van Adinkerke zijn patronaatshouder en grote-tiendheffer op diens verplichtingen gewezen had, tien jaar al nadat de pastorie verwoest was, beschikte hij dus over een arrest, een uitvoerbaar eindvonnis. Het toont de hardnekkigheid aan, waarmee de beide (en uiteindelijk zelfs de drie) partijen hun gelijk probeerden te verdedigen.
De verwijzing naar de analoge gevallen van Sint-Joris en Oostduinkerke uit dezelfde periode is heel leerzaam. Dat deze parochies allen hun pastorie verloren hadden - wat uit de historiografie nauwelijks bekend was -, wijst er op dat ze in het algemeen zwaar getroffen waren door de oorlogsomstandigheden. De dorpen rond Veurne werden inderdaad ook later nog herhaaldelijk getroffen bij de belegeringen van deze stad, en vormden zo een bekend ‘rampgebied’Ga naar voetnoot(9). Opvallend is evenwel dat de pastorieën van Sint-Joris en Oostduinkerke in een eerdere, wellicht de eerste, fase van de Frans-Spaanse oorlog vernietigd waren, gezien de rechtszaken in 1653 en 1655 liepen. Voor Oostduinkerke kan - op gezag van Pauwel Heinderycx - hiervoor 1646 naar voren geschoven, toen alle de huysen van de prochie soodanigh gherenueert ende afghetrocken (waren), datter niet een deelken van een huys over en bleef, tensy alleenelyck de kercke, nochthans seer gheschondenGa naar voetnoot(10). | |
[pagina 340]
| |
In de drie gevallen is kenmerkend hoe de tiendheffers blijkbaar hun rol vooral als een inner van inkomsten zagen, en weigerden de andere kant van de medaille er bij te nemen. De situatie in deze parochies was evenwel niet geheel en al identiek. Pastoor de Kneeck, die met een zekere verbetenheid het proces voerde tegen het kapittel van Sint-Omaars, was immers door ditzelfde kapittel in deze functie voorgedragen. Dit is een frappant verschil met de situatie in Sint-Joris en Oostduinkerke, waar het patronaatsrecht en de tienden telkens toebehoorden aan twee verschillende kerkelijke instellingen, nl. de Veurnse Sint-Niklaasabdij, respectievelijk het Veurnse Sint-Walburgakapittel (of de Ieperse rechtsopvolger). Deze situatie heeft trouwens eeuwen lang voor problemen gezorgdGa naar voetnoot(11).
Dat tiendheffers verplicht werden om tussen te komen in de heropbouw van de pastorie, is niet uniek. Eveneens in het bisdom Ieper, binnen het grondgebied van het vroegere bisdom Terwaan, kan de parochie en de pastorie van Terdeghem geciteerd worden, waar de pastoor een deel van de tienden bezat met de duidelijke implicatie cum onere reparandi domumGa naar voetnoot(12). Ook dichter bij, in Wulpen, zaten er voor het Sint-Walburgakapittel van Veurne lasten inzake de pastorie aan de tiendheffing vastGa naar voetnoot(13), terwijl iets later ditzelfde kapittel voor zijn plichten als tiendheffer gesteld werd inzake de pastorie van Sint-Niklaas VeurneGa naar voetnoot(14). Overigens dient vermeld dat in de praktijk de tiendheffers over het algemeen wel eens door een rechterlijk vonnis aangepord | |
[pagina 341]
| |
moesten worden om hun verplichtingen op zich te nemen, zelfs waar het de zorg voor de kerk betrofGa naar voetnoot(15).
Het is verder frappant, hoe de aanzet tot de gehele zaak gegeven werd door de leiding van het bisdom Ieper, die in het kader van de zielzorg de pastoor wees op zijn residentieplicht. De patronaatshouder zelf, die ook tiendheffer was, was er blijkbaar minder op uit dit te beklemtonen. Overigens dient deze dynamische rol van het bisdom misschien genuanceerd: tijdens het episcopaat van bisschop de Robles had pastoor de Kneeck schijnbaar geen problemen ondervonden, toen hij zijn residentie in Veurne nam. Pas na diens verscheiden kwam er een reactie.
Tenslotte blijven er enkele interessante vragen, die helaas op basis van het proces niet te beantwoorden vallen. Zij houden verband met de politiek-militaire omstandigheden, niet in de verwoesting van de pastorie - die staat buiten kijf -, maar in de behandeling van het geschil voor de Raad van Vlaanderen en de Grote Raad van Mechelen. Speelde het feit dat het kapittel behoorde tot het Franse rijk, terwijl Adinkerke (terug) onder het Spaans gezag gevallen was, een rol van betekenis? Zou een geschil tussen 1658 en 1660, toen zowel Adinkerke als Sint-Omaars Frans waren, een andere afloop gekend hebben? Pastoor de Kneeck had er alvast een punt van gemaakt de Franse en dus buitenlandse auteurs, die door het kapittel geciteerd werden, te verwerpen. Zou hun autoriteit voor een Frans hof zwaarder doorgewogen hebben?
De eindvraag is dan ook een vraag naar de beweegredenen van pastoor Joannes de Kneeck zelf. Waarom heeft hij schijnbaar geen enkele aanzet gegeven tot een heropbouw van zijn pastorie tot in 1660, drie jaar na de verwoesting? Wat was uiteindelijk determinerend voor zijn krachtdadige houding: de geestelijk-kerkelijke aansporing van de vicarissen-generaal van Ieper, of de politiek-militaire gebeurtenissen, die pastoor en patronaatshouder-tiendheffer in andere kampen deden belanden? J. Van Acker |
|