Biekorf. Jaargang 97
(1997)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Jan van HeseNieuwe elementen voor een biografieHet zal er ongetwijfeld ooit van komen, de volledige tekst te publiceren van het Journal Historique door priester en publicist Jan van Hese geschreven over de periode 1792-1802. Op basis van het fragment dat vijf en zestig jaar geleden werd uitgegeven, mogen we aannemen dat het om een eersterangsbron gaat over de geschiedenis van Brugge tijdens de revolutiejarenGa naar voetnoot(1). Vanuit een andere gezichtshoek dan burgemeester Coppieters en dan ‘mercenier’ Van Walleghem, heeft Van Hese tien jaar lang alle Brugse gebeurtenissen met schrandere geest geobserveerd en met vlijmscherpe pen genoteerd.
De publicatie ervan zal een gelegenheid zijn om dieper in te gaan op het leven van de auteur. Een aantal elementen hiervan zijn al bekendGa naar voetnoot(2). Er is nog heel wat aan toe te voegen, teneinde beter deze bijzondere personaliteit te leren kennen en uit zijn levensloop de motivaties en beweegredenen te halen die hem op zo'n uitgesproken wijze partij deden kiezen bij de bewogen gebeurtenissen die hij meemaakte. Hierna volgen een aantal gegevens die hem bijkomend leren kennen en als bouwstoffen kunnen dienen voor een meer volledige biografie. | |
Zijn oudersDe vader van priester Jan Van Hese, Johannes-Franciscus-Augustinus Van Hese werd in Brugge geboren op 29 oktober 1721 als zoon van Johannes-Augustinus Van Hese | |
[pagina 164]
| |
(† 1746) en Susanna RogiersGa naar voetnoot(3) en als kleinzoon van François Van Hese en Magdalena De Grouve en van Jan Rogiers en Johanna Callewaert. Johannes-Augustinus Van Hese was afkomstig uit Dendermonde en was in 1712 poorter van Brugge en lid van de Gilde der makelaars gewordenGa naar voetnoot(4). Vanaf ongeveer 1745 was Johannes-Franciscus Van Hese als zilversmid gevestigd in de Geldmuntstraat, waar hij als vrijgezel woonde samen met zijn zusterGa naar voetnoot(5). Hij nam verschillende functies op zich in het ambacht van de goud- en zilversmeden. Zo was hij deken van de warrandatie in 1748, 1749, 1750 en 1759, vinder in 1751, 1757, 1758 en 1762 en deken in 1752. Na 1762 vervulde hij geen enkele functie meer. In 1752 werd hij lid van de schuttersgilde van Sint-KruisGa naar voetnoot(6).
Wat zijn preciese activiteiten waren en of hij origineel werk van enig gehalte produceerde konden we niet achterhalen. Het feit dat geen enkel door hem gesigneerd werk aanwezig was op de grote tentoonstelling van Brugse edelsmeedkunst in 1993Ga naar voetnoot(7), doet eerder vermoeden dat hij niet veel heeft geproduceerd en wellicht meer handelaar was dan wel ontwerper en uitvoerder van eigen creaties. Op 7 juni 1755 sloot Johannes Van Hese vóór notaris Charles De Gheldere een huwelijkscontract af met de vijftien jaar jongere Laurentia De Wulf. Op 24 juni trouwden ze in de Sint-SalvatorskerkGa naar voetnoot(8). Geboren in 1736 was zij de dochter van de Oostkampenaars Willem De Wulf en Pieternelle Dhondt en de kleindochter van Joseph De Wulf en Appolonia Van de Walle en van François Dhondt († 1757) en Pieternelle De Smidt of Desmet († 1748). François Dhondt was voorschepen van de heerlijkheid Nieuwenhove. Een Willem De Smidt was burgemeester van de heerlijkheid Erkegem. Verschillende De Wulfs en Van de Walles oefenden openbare | |
[pagina 165]
| |
functies uit in Oostkamp, Ruddervoorde en Waardamme in de 17de en 18de eeuwGa naar voetnoot(9).
Het jonge paar was niet onbemiddeld. De bruidegom bracht het huis in dat hij vrij en onbelast bezat in de Steenstraat en waar ze hun intrek namen. Daarbij bracht hij ook het handelsfonds en ‘alaam’ in, dienstig voor zijn beroep als goud- en zilversmid en als diamantzetterGa naar voetnoot(10). De bruid, in overeenstemming met haar familiale wortels bracht verschillende eigendommen in, gelegen in de gemeente Oostkamp onder de heerlijkheid ErkegemGa naar voetnoot(11): een hoeve met 42 gemeten grond, een kleine hoeve met 13 gemeten grond, en nog een paar percelen zaailand en bosgrondGa naar voetnoot(12).
Het echtpaar kreeg twee zonen. Johannes-Franciscus-Andreas Van Hese werd geboren op 30 november 1757. Hij kreeg als peter de brood- en banketbakker Johannes De Neckere en als meter zijn tante Maria-Anna Van Hese (+1782)Ga naar voetnoot(13). Franciscus-Augustinus-Judocus Van Hese werd geboren op 29 mei 1759. Hij kreeg als peter Maximiliaan De Clerck en als meter zijn tante Judoca Van Hese (+1788)Ga naar voetnoot(14). Aan Laurentia De Wulf was geen lang leven beschoren. Zij stierf op 29 maart 1762, amper 26 jaarGa naar voetnoot(15). De zoons waren respectievelijk vier en bijna drie jaar oud.
Was er iets abnormaals aan dit vroegtijdig overlijden? Daar waar in een officieel document (een staat van goed) de overlijdensdatum van 29 maart vermeld is, werd ze pas na 10 april in de Sint-Salvatorskerk begraven. En dan nog is, uitzonderlijk, de dag in het register niet ingevuld. Men kan natuurlijk van alles veronderstellen: ongeval, overlijden ver van Brugge, verdachte doodsoorzaak, enz. Behoudens nog opduikend document zal men het niet meer te weten komen.
Wie er voor de jonge kinderen zorgde is ons niet bekend. Waarschijnlijk hun tantes Judoca en Anne-Marie Van Hese. | |
[pagina 166]
| |
Als voogden kregen ze Jan De Neckere en Judocus BauwensGa naar voetnoot(16).
Vader Van Hese bracht er na de dood van zijn vrouw weinig van terecht en ging failliet. Op 10 mei 1774 vluchtte hij de stad uit ‘belast met schulden, zonder aan iemand kennis te geven van de plaats waar hij zich ophield’. Hij had o.m. de pachtbrieven voor de eigendommen in Oostkamp meegenomen, wat de ‘rendant’ Pieter Dhondt de taak van het innen van de pachten bemoeilijkteGa naar voetnoot(17). Bijna twintig jaar later, op 23 september 1793 haalde het verleden op onaangename wijze priester Van Hese in. Die dag werd beslag gelegd op één van zijn eigendommen, op verzoek van een Augustinus Stragier uit Roeselare en dit ‘omwille van nog niet betaalde kosten voor kost en inwoon van wijlen J.F. Van Hese voor zijn verblijf in 1776 in Atrecht’. Op die wijze vernam priester Van Hese, als hij het nog niet wist, dat het in deze stad was dat zijn onfortuinlijke vader zijn laatste dagen had gesleten en er, met schulden beladen en amper 54 jaar oud was overledenGa naar voetnoot(18). | |
De twee wezenVader Van Hese liet bij zijn vlucht zijn beide zoons ‘van alles ontbloot’ in Brugge achter. Hun voogden moesten een lening van honderd ponden aangaan, teneinde in hun onderhoud te voorzien. In de loop van 1776 kwam het bericht in Brugge aan dat vader Van Hese overleden was. Wanneer en waar is nergens op de ons beschikbare documenten vermeld, tenzij dan in de beslagleggingsakte van 1793Ga naar voetnoot(19). Gelukkig beschikten de twee adolescenten nog over de erfenis van hun | |
[pagina 167]
| |
moeder. Met de opbrengst van de pachten konden ze de lening afbetalen en hun verdere opleiding financieren.
Franciscus Van Hese ging vanaf 1774 in de leer bij drukker Martinus De Sloovere en betaalde zowel zijn toetreding als leerling bij het drukkersambacht als zijn leergeld bij De Sloovere. Van 1787 tot ca. 1803 was hij zelfstandig drukker in Brugge, o.m. van de heel controversiële geschriften van zijn broer Jan. Hij woonde en werkte ‘Achter het Vleeshuys’, hetzij op korte loopafstand van zijn broers' woningGa naar voetnoot(20).
Jan Van Hese studeerde verder en vatte begin 1775, pas 17 geworden, zijn opleiding aan in het Brugs seminarie. Hij was duidelijk een begaafd student en het jaar daarop liet men hem ‘hooge studiën’ in de filosofie aanvatten aan de universiteit van Leuven. Op 17 januari 1776 nam hij zijn intrek in het College De Lelie waar hij verschillende Brugse medestudenten aantrofGa naar voetnoot(21). Jaargenoten waren: de edelman Petrus De Blauwe (1757-1817), later kanunnik van de Sint-Salvatorskerk, Johannes-Baptista Moentack, later onderpastoor van Sint-Donaas, Johannes Van de Walle, Melchior Poppe, oudleerling van de Sint-Donaasschool en Carolus Van der Heeren, op wie we nog zullen terugkomen.
Ook al had hij het wellicht niet breed, toch kwam Van Hese waarschijnlijk niet zo veel te kort. Heel wat rekeningen werden door zijn voogden vereffend voor aankopen van kledij, van een hoed, van laarzen en schoenen, van een wandelstok, van een zilveren uurwerk, van een pennemes, enz. Voor het bekostigen van zijn studies kreeg Van Hese financiële steun van het bisdom. Door bemiddeling van kanunnik Frans Van Hoonacker werd hem in 1776 en 1777 telkens tien pond overgemaakt uit de inkomsten van het bisschoppelijk seminarie ‘tot secouren d'oncosten in de hooge studiën tot Leuven’. Hij moest nog wél uit eigen zak bijleggen, en dit | |
[pagina 168]
| |
werd dan door zijn voogden aangerekend op de opbrengsten van de Oostkampse eigendommen. Soms zat hij krap en ontleende hij, o.m. bij kanunnik Leonardus Arents, regent in ‘De Lelie’Ga naar voetnoot(22). Zijn tante Judoca Van Hese, droeg ook financieel bij tijdens zijn opleidingsjaren. Ze deed zelfs veel meer.
In supplement bij de penningen die ze hem ter hand stelde, al dan niet met tussenkomst van de voogden, verbond ze in 1779 een ‘titel clericaal’ of wijdingstitel ten voordele van Jan Van Hese, op drie huizen die ze bezat in de Oude Burg en LoppemstraatGa naar voetnoot(23). Nog méér: op 13 november 1785 verkocht ze aan hem haar vier eigendommen in diezelfde straten. De verkoop zal waarschijnlijk een vorm van gift zijn geweest, want van waar zou de jonge onderpastoor het geld wel gehaald hebbenGa naar voetnoot(24)? Hij was dus voortaan eigenaar van vier bescheiden eigendommen (vijf woningen) in volle stadscentrum en misschien bleef hij ook nog met zijn broer eigenaar van de hofsteden in Oostkamp. Hij was derhalve niet meer of weinig afhankelijk van de bezoldiging verbonden aan parochiewerk.
Jan Van Hese had zes volle jaren opleiding genoten, aan het seminarie en aan de universiteit, toen hij op 10 maart 1781, op drieentwintigjarige leeftijd tot priester werd gewijd. Wat hij gedurende de volgende negen en dertig maanden deed is een nog onopgeloste vraag.
Benoemingen tot onderpastoor gebeurden op initiatief van de pastoors, mits bekrachtiging door de bisschopGa naar voetnoot(25). Vond Van Hese geen pastoor die hem wou aanwerven? Sleepte hij de kwalijke reputatie van ‘zoon van een banqueroutier’ mee? Zocht hij geen onmiddellijke bediening? Studeerde hij | |
[pagina 169]
| |
verder? Trad hij op als lesgever of preceptor in een adellijke familie? Deed hij een lange reis? Had hij toen al een wat ‘wilde’ of frivole reputatie? Vragen die vooralsnog zonder antwoord blijven. De laatste rekening opgenomen onder de boedelbeschrijvingen dateert van 1781, zodat we langs die weg geen verdere informatie meer hebben. Pas op 8 juni 1784, drie jaar na zijn priesterwijding werd Van Hese tot onderpastoor in Pittem benoemd. | |
Het feest bij zijn eremisDe datum van de priesterwijding van Jan Van Hese is gekend: 10 maart 1781. Weliswaar is hierover geen document meer aanwezig in het bisschoppelijk archief en moet men zich verlaten op het woord van Pieter Ledoulx die deze datum opgaf. Er is evenwel een datum die wél precies gekend is, die waarop hij zijn eremis opdroeg: 15 maart 1781. Er is tot hiertoe nog niet verwezen naar de tekst van het tafellied dat werd gezongen op de melodie van ‘Mon aimable jardinière’ tijdens het feestmaal naar aanleiding van het opdragen van zijn eremisGa naar voetnoot(26).
Vooral de twee laatste strofen klonken uitermate jolig: 4.
Sa Vrienden hier niet te pronken,
op deès Neömiste Feest
Maer geschonken en gedronken,
Een ieder om het meest:
Bacchus om ons te verheugen,
Brengd al van zyn Edel nat.
Drinkt daer van met volle teugen,
Wenscht Van Hese proficiat. (bis)
5.
Vult de glaezen zonder raezen,
met Van Hesens goede wyn.
Kloeke Baezen wilt s'uyt blaezen,
Het moet zyn gezontheyd zyn:
Klinkt de roomers in de ronde,
Dat men de Santé hervat,
Ende roept met volle monde
Heertje Lief! Proficiat, (bis)
| |
[pagina 170]
| |
Uyt de Drukkerye van CORNELIS DE MOOR
| |
[pagina 171]
| |
De tekst was natuurlijk niet van Van Hese, maar van aanwezige vrienden die de jonge priester vierden. Ze konden zich evenwel zo'n wel heel werelds klinkend lied veroorloven, als ze niet voldoende zekerheid hadden dat de bestemmeling er mee gediend zou zijn. ‘Geschonken en gedronken om ter meest’ was wellicht niet hetgeen men als meest voor de hand liggende oproep zou verwacht hebben naar aanleiding van een priesterwijding.
Het was dan ook niet te verwonderen dat voor dit drukwerkje geen kerkelijke goedkeuring werd gevraagd of verkregen. Gelijkaardige feestliederen ter gelegenheid van de eremis van jonggewijden zoals bv. Jean-Baptiste Moentack en Jan-Baptist Dienbergen, in hetzelfde jaar als Van Hese, droegen wél de ‘approbatio’ van de bisschoppelijke censor. Maar zij waren dan ook van een heel wat verhevener inhoudGa naar voetnoot(27). Het is alvast een aanwijzing dat de jonge Van Hese tot een eerder jolige vriendenkring behoorde en zich zeker niet in een uitsluitend vroom en gestreng milieu bewoog. | |
Was er een ‘gezin’ Van Hese?In wat tot hiertoe over Johannes Van Hese gepubliceerd werd, is al gewezen op de problemen die hij had met zijn hiërarchische overheid, omwille van zijn zwakheid voor vrouwelijk schoon. Volgens de vermelding in de bisschoppelijke akten had hij ‘conversationes’ met het andere geslacht. ‘Conversatie’ het pudieke woord zijnde waarmee geslachtsbetrekkingen werden omschrevenGa naar voetnoot(28). Het moet om méér gegaan zijn dan om een voorbijgaande bevlieging, waarvoor de kerkelijke hiërarchie tegenover de berouwvolle zondaar mild was. Van Hese onderging immers einde juli 1789 een wel heel zware sanctie de ‘suspensio a divinis’ of ontzetting uit het priesterambt, die o.m. van toepassing was bij de vaststelling van cohabitatie van een geestelijke met een vrouw. | |
[pagina 172]
| |
Hoe werelds en ‘vrouwenzot’ Van Hese wel was (of door zijn vrienden verondersteld was te zijn) kan men opmaken uit de vrolijke brief die een Van der Heeren hem op 7 april 1795 vanuit Zutphen schreef en die eerder toevallig bewaard bleefGa naar voetnoot(29). Ging het, zoals E. Strubbe en Y. Van den Berghe dachten, om baljuw Aybert Van der Heeren? Het is niet helemaal onmogelijk dat de baljuw van Tillegem na de terugkeer van de Fransen in juni 1794, veiliger oorden had opgezocht. Zoals blijkt uit de verhalen van de tijd had Van der Heeren zich onder de vroegere regimes en o.m. tijdens de eerste Franse overheersing nogal wat vijanden op de hals gehaaldGa naar voetnoot(30). Wat evenwel tegen die identificatie pleit is dat Aybert Van der Heeren heel wat ouder was dan Van Hese.
Van Hese vernoemde Aybert Van der Heeren in zijn ‘Journal Historique’ als baljuw van Varsenare. Hij zal het wel geweten hebben. Het is nochtans bevreemdend dat in de almanakken van de tijd Aybert Van der Heeren wel vermeld staat als baljuw van Tillegem maar niet van Varsenare. In het vierdelig werk van André Franchoo over de geschiedenis van Varsenare staat hij evenmin vermeld.
Geboren in 1733, overleed hij in Brugge op 31 januari 1796, enkele maanden slechts na de Zutphense brief. Die brief was in zo'n familiaire toon opgesteld, dat het wel om een heel intieme vriend en waarschijnlijk om een leeftijdgenoot van de bestemmeling moest gaan. Daarom denken we aan Carolus Van der Heeren, die samen met Van Hese in Leuven studeerde vanaf 1776 en met hem in De Lelie logeerde. Of ook nog aan Aybert Van der Heeren, junior, geboren in 1760. Waarschijnlijk had die Van der Heeren ook in Douai gestudeerdGa naar voetnoot(31). | |
[pagina 173]
| |
De aanleiding voor de brief van Van der Heeren was het feit dat hij vernomen had dat men Van Hese naar Douai gedeporteerd had, maar dat hij ondertussen in Brugge terug was. Van Hese was inderdaad, met een aantal priesters en burgers, opgepakt en weggevoerd als gijzelaar omdat de zware oorlogsbelastingen die de Fransen in augustus 1794 hadden opgelegd, door de Bruggelingen nog maar gedeeltelijk waren betaald. Weggevoerd einde januari of begin februari 1795, was hij half februari weer op vrije voeten en in Brugge terug: de Convention Nationale had al op 10 februari die gijzelingen ongedaan gemaaktGa naar voetnoot(32).
Hoewel de vele details en de geciteerde namen in de brief aantonen dat Van der Heeren bijzonder goed de recente Brugse toestanden kende, was het pas met twee maanden vertraging dat hij de gijzeling en deportatie en de daaropvolgende vrijlating en terugkeer van zijn vriend vernam en er op reageerde. ‘Jammer dat ik het niet wist op het ogenblik zelf, zo schreef Van der Heeren, want ik had introducties bezorgd die van U de groot-sultan van Douai zouden gemaakt hebben. De bruine Henriette, de blonde Sophie en de jolige Julie “d'une complaisance sans bornes” zouden voor U dagelijks “aux petits soins” geweest zijn.’
Op vier plaatsen in de bewaarde lichtvoetige brief werden enkele woorden onleesbaar gemaakt (door Van Hese? door het nichtje waarvan sprake in de brief?) en het zijn precies die woorden die men wel zou willen lezen. In functie van wat er staat zouden we o.m. als volgt een aanvulling kunnen veronderstellen: ‘... car aucun motif n'aurait pu vous déterminer à vous séparer [de nichtie]’, ‘... mes amitiés aen [nichtie]’. Immers, in dezelfde brief lezen we: ‘Qu'a dit nichtie à votre départ? Quelles larmes n'aura pas arraché cette funeste et cruelle séparation?’.
Wie was dan wel dit ‘nichtje’ en was die benaming een eufemisme om iets anders te dekken?
Jan Van Hese woonde in de Loppemstraat in het huis dat hij er bezat, met nummer C1-69. In de bevolkingsboeken voor de periode 1792-1809 werd hij vermeld als ‘ministre du | |
[pagina 174]
| |
culte’. Bij hem woonde een Marie Bauwens in, eerst vermeld zonder beroep en later als dienstmeid. En daarbij woonde er ook nog een niet bij naam genoemd minderjarig kind, waarvan vermeld stond dat het ten laste was van priester Van Hese: ‘il nourrit un enfant mineur’.
Marie Bauwens en haar tweelingbroer François waren geboren in Brugge op 21 oktober 1760 als dochter en zoon van Judocus Bauwens (1718-1770) en Dorothea De Bruyne (1726-1768). Zij was dus de dochter van de man die in 1762 voogd was geworden van de jonge Van Hese. Jan Van Hese en Marie Bauwens moeten mekaar dan ook van in hun kinderjaren gekend hebben. Marie Bauwens was acht jaar toen haar moeder stierf en tien toen haar vader stierf. Een wederzijdse sympathie kan ook door die gelijklopende gezinstoestand aangemoedigd zijn. Dat ze mekaar goed kenden is des te zekerder omdat na de dood van Judocus Bauwens, diens schoonzoon ontvanger François Van Gelder voogd werd niet alleen van de talrijke kinderen van het gezin Bauwens - De Bruyne, en dus van Marie, maar ook van de broers Van Hese. In de afrekeningen werd van toen af gemeld dat Jan Van Hese ‘tafelcosten’ had bij zijn voogd, zodat men mag aannemen dat hij bij hem logeerde of minstens vaak bij hem verbleef en er Marie ontmoetteGa naar voetnoot(33).
Er lijken voldoende aanwijzingen te zijn dat ‘nichtie’ die inwonende Marie Bauwens was en dat er tussen haar en Van Hese méér was dan een verband van patroon en dienstmeid. Marie Bauwens was trouwens van een veel te goede stand om als dienstmeid te fungeren. Haar vader, chirurgijn Judocus Bauwens was vroegtijdig maar niet onbemiddeld gestorven. Haar schoonbroer en voogd François Van Gelder was ontvanger. Haar zuster Thérèse (1749-1795) was met kanthandelaar Auguste Van Oye (1751-1822) gehuwdGa naar voetnoot(34). Haar zuster Rosalie was met Bartholomeus Canneel gehuwd, telg uit een eeuwenlange in Brugge gevestigde familie, waarvan bijna alle mannelijke leden een officie in het visambacht | |
[pagina 175]
| |
bezaten. Haar zuster Isabelle was met de textielhandelaar Liborius Druart gehuwdGa naar voetnoot(35). Haar broer Judocus Bauwens (1752-1789), chirurgijn in het Sint-JanshospitaalGa naar voetnoot(36) was gehuwd met Theresia Roels, uit een familie van brouwers en apothekers.
Dat Marie Bauwens zelf niet als een minder familielid werd beschouwd blijkt uit haar opname in het selecte gezelschap van de Sint-Jorisgilde, waar ze samen met haar schoonzuster Théresia Roels in 1785 lid van werdGa naar voetnoot(37).
In 1803 stond bij het echtpaar Deroo-Bauwens de twintigjarige Charlotte Bauwens ingeschreven. Was zij het minderjarig kind dat Van Hese ten laste nam? Was zij een natuurlijk kind van Marie Bauwens, rond 1783 geboren? Het feit dat er in 1783 en de jaren ervoor en erna geen Charlotte Bauwens in Brugge geboren werd, wijst in de richting van een (discrete) geboorte buiten Brugge. Zekerheid hebben we evenwel niet, en nog minder dat Jan Van Hese de vader was.
Wat alvast zeker is, is dat Van Hese trouw bleef aan Marie Bauwens. Schreef Van der Heeren immers niet in zijn brief van 1795, dat de meisjes in Douai aan Van Hese ‘nichtje’ zouden doen vergeten hebben ‘malgré toute la constance dont vous vous flattez?’ Zijn trouw aan ‘nichtje’ was dus aan zijn vrienden bekend. Des te meer aan iemand van de familie Van der Heeren, die niet zomaar over ‘nichtje’ sprak. Grootmoeder Van der Heeren, gehuwd met Johannes Van der Heeren, heette immers ook Marie Bauwens († 1776) en er was een familieband.
‘Nichtje’ àls ze Marie Bauwens was, bleef Van Hese in ieder geval trouw en huwde pas na zijn dood. In 1803, ze was toen drie en veertig, trouwde ze met de vijf jaar jongere timmerman André Deroo (1765-1852), die later ontvanger van stadsrechten werdGa naar voetnoot(38). | |
[pagina 176]
| |
Marie Bauwens bleef met haar echtgenoot en met Charlotte wonen in het huis C1-69 dat ze voordien met de beëdigde priester had bewoond. Vlak vóór zijn dood, op 13 floreal an X had Van Hese twee van zijn eigendommen aan Marie Bauwens geschonken, waarschijnlijk de nummers C1-69 en 70 in de LoppemstraatGa naar voetnoot(39).
Op basis van deze gegevens en natuurlijk onder alle voorbehoud, zou de jonge priester dus verder gegaan zijn dan een voorbijgaande verhouding en was de ontzetting uit het ambt de onvermijdelijke sanctie ten aanzien van een permanente onregelmatige toestand, die hij niet had kunnen of willen verborgen houden. | |
Had Van Hese financiële problemen?Naar het woord van Ledoulx diende Van Hese vanaf juli 1789 God ‘op zijn beurse’. In werkelijkheid diende hij God niet meer en leefde hij het renteniersleven van een ambteloos burger. Van Hese had, zoals we hierboven zagen, minstens vanaf 1785, een niet onaardig immobiliair patrimonium. Naast het huis C1-69 dat hij bewoonde, bezat hij in de Loppemstraat de huizen C1-49, 50 en 70 en in de Oude Burg het huis C1-44, allen afkomstig van tante Judoca Van HeseGa naar voetnoot(40). In gewone omstandigheden volstond dit waarschijnlijk om met de inkomsten van de huurgelden te kunnen leven. Maar toen kwam de revolutietijd en de opeenvolgende regimes legden zware uitzonderlijke belastingen op die in de eerste plaats de eigenaars van onroerende goederen troffen. Daarenboven was het een tijd van inflatie en stijging van de levensduurte. Rentenieren was dan ook niet zo simpel.
Priester Van Hese werd alvast als niet onbemiddeld beschouwd. In de bijzondere belastingsheffing van augustus 1794 kwam hij voor op de lijst van de ‘begoede geestelijken’. Hij moest 456 frank betalen, wat natuurlijk veraf lag van de 48.000 fr. die kanunnik Georges Van Outryve moest neertellen. Er waren evenwel ook een aantal | |
[pagina 177]
| |
priesters die nog minder dan Van Hese hoefden te betalenGa naar voetnoot(41).
Had de revolutie te zeer aan zijn spaarcenten geknaagd? Is hij op een bepaald ogenblik in geldnood gekomen? Heeft dit er hem toe gebracht het priesterambt opnieuw op te nemen, als de enige broodwinning waar hij voor opgeleid was?
Het is niet onmogelijk dat Van Hese en zijn klein gezin niet meer rond kwamen met de huuropbrengsten van zijn eigendommen, en dat het om den brode was dat hij op 16 november 1797 de republikeinse eed aflegde die het hem mogelijk maakte tot ‘habituant’ te worden benoemd in de Sint-Salvatorskerk, met het er aan verbonden inkomen. Daarbij bleef het niet. Van Hese had al in augustus 1797 gesolliciteerd voor de functie van proost van Blindekens, maar men had een ander kandidaat verkozen. In 1798 was hij kandidaat voor de post van bibliothecaris in de Ecole Centrale du département de la Lys. Ook weer vruchteloosGa naar voetnoot(42).
Uiteindelijk werd hij aalmoezenier van de gevangenen en ter dood veroordeelden, wat hem een supplementair inkomen verschafte maar, zoals bekend, door het opdoen van een besmettelijke ziekte, zijn dood tot gevolg had in 1802. Hij was nog geen vijf en veertig jaar. Het is vooralsnog voorbarig te besluiten dat Van Hese alleen maar om financiële redenen en niet uit principiële overtuiging de constitutionele eed aflegde. Op eerste zicht ging de verklaring van trouw aan de Franse republiek regelrecht in tegen zijn anti-Franse houding van 1792-1793. Hij kan na verloop van enkele jaren hebben ingezien dat de doelstellingen van de Franse republiek niet ver verwijderd waren, zeker niet wat betreft de verhoudingen met de Kerk van wat keizer Jozef II die hij zo hartstochtelijk had gevolgd, wilde realiseren. Dus toch misschien een principiële houding. Ten aanzien van de verschillende sollicitaties die Van Hese deed tot het bekomen van bescheiden priesterlijke ambten, lijkt het evenwel niet onlogisch te vermoeden dat de noodzaak tot het verwerven van supplementair inkomen hem minstens bijkomend kan | |
[pagina 178]
| |
gemotiveerd hebben om het priesterambt terug op te nemen. | |
Een psychologische verklaring?De geschiedschrijving eindigt waar de speculatie begint. Toch wagen we ons voor éénmaal aan de opgave van een paar motieven die leven en handelswijzen van Johannes Van Hese mogelijks hebben beïnvloed.
De jeugd van Van Hese zal niet onverdeeld gelukkig geweest zijn. Zijn moeder heeft hij nauwelijks gekend. De jaren 1765-1774 moeten financieel moeilijk geweest zijn, en mondden uit op een faillissement. Met de vader scheelde er iets (drank? vrouwen? spel?) en hij gaf zo weinig om zijn kinderen, dat hij de twee adolescenten onverhoeds en zonder inkomen in de steek liet.
Men kan zich zonder al te veel te fantaseren, het traumatiserend effect hiervan op jonge geesten voorstellen. De intrede in het seminarie kan dan ook, afgezien van de eerlijke overtuiging geroepen te zijn, het gevolg zijn geweest van twee verlangens: een nieuwe ‘familie’ en geborgenheid te vinden en studies ondernemen, ook universitaire die Van Hese op eigen kosten niet had kunnen tot een goed einde brengen. Daarbij moet hij er zich van bewust geweest zijn dat hij voor zijn ganse verdere leven belast zou zijn met het odium de zoon van een gefailleerde te zijn. In die tijd was dit immers een aanzienlijke smet die niet alleen de banqueroutier zelf maar ook zijn naaste familie, en vooral zijn kinderen bleef achtervolgen.
Het gevoel van onrechtvaardigheid dat zoiets bij een jonge man kon opwekken, de verbittering die het gevolg kon zijn van wat hem overkwam, kunnen de oorzaak geweest zijn van een zeker cynisme dat de handel en wandel van Jan Van Hese beïnvloedde. Niet dat alles negatief was. Van Hese beschikte over voldoende inkomsten om behoorlijk door het leven te komen. Hij had voogden die voor hem zorgden. Hij had een vrijgevige tante. De clerus hielp hem financieel tijdens zijn studiejaren. In vergelijking met veel andere wezen mocht hij niet klagen. Hoe hij op dit alles reageerde blijft dus gissen. De aantrekking van vrouwen, in principe verboden terrein voor de aan het celibaat gehouden priester, kon ook te wijten zijn aan hunker naar de tederheid en liefde die Van Hese in | |
[pagina 179]
| |
zijn kinderjaren wellicht miste, in ieder geval de moederliefde.
De psychische alchemie van een affectief deficiet en van een als onrechtvaardig aangevoeld gezinsdebacle, samen met de politieke en maatschappelijke oriëntatie en overtuiging die de jonge man in Leuven tot de zijne maakte, kunnen een begin van uitleg zijn voor de wat chaotische en alleszins non-conformistische levensloop van Jan Van Hese. A. Van den Abeele |
|