Pieter-Frans de Grave libertijn-cecilianist te Boezinge?
Toen in Boezinge bij Ieper de Libertijnen Cecilianisten in februari 1790 de rouwdienst voor de gesneuvelde Patriotten ofte strijders tegen keizer Jozef II bijwoonden (zie Biekorf 1996, blz. 68) was de burgemeesterszoon Pieter-Frans de Grave een jongeman van nog geen achttien. (Zie over hem E. de Busscher in Biographie Nationale V, 1876). Hij kan dus wel de voorman zijn geweest van een plaatselijke jongerenbende die toneelopvoeringen bracht onder de bevreemdende benaming boven geciteerd.
Sympathiseren met de vrijheidsstrijders in 1788-1790 - de welbekende Brabantse Omwenteling - ligt dan voor de hand wanneer men bij E. de Busscher (kol. 33) leest dat er familieverwantschap was met Charles-Joseph de Grave. Die was de opsteller van de plechtige onafhankelijkheidsverklaring van het gewest Vlaanderen (4 januari 1790 d.w.z. één maand voor de gemelde Boezingse rouwdienst). Hij bekleedde toen de functie van Raadspensionaris der Staten van Vlaanderen te Gent.
Ietwat berucht werd Charles-Joseph's postuum gepubliceerd werk République des Champs Elysées ou Monde Ancien (Gent, 1806), waarin hij aantoont dat de Elyseese Velden der antieke Griekse helden niets anders dan de Zeeuwse eilanden waren, en dat op deze eilanden een beschaving heeft gebloeid waar de oude Egyptenaren en Grieken de hunne aan te danken hebben (enz.).
De heelwat jongere Pieter-Frans heeft dit bizarre onderwerp nog wat verder uitgesponnen in de eerste jaargangen van de Messager des Sciences et des Arts, het tijdschrift van de Gentse Société des Beaux-Arts en de Gentse Société de Botanique. Hij heeft dat tijdschrift samen met Lieven de Bast, Norbert Cornelissen en J.B. Delbecq in 1823 gesticht. Hijzelf was eigenlijk meer in de natuur thuis dan in kunst en letteren. Hij was bv. de laureaat bij een prijsvraag van de Koninklijke Maatschappij voor Kruyd-kunde en Landbouw te Gent in 1815, en publiceerde zijn bekroonde verhandeling een jaar later: Nieuwe ondervindingen en leeringen aengaende de Biën en de kunst van bien te houden (Gent 1816, 268 blz.). Hij wijst in zijn inleiding op zijn ‘ongewoonheyd van te schryven in zyne moedertael, de welke, sedert dertig jaeren, de gone niet meer geweest is van zyne leer-oeffeningen en bezigheden’. Die maatschappij voor kruidkunde en landbouw is trouwens gauw genoeg ‘société de botanique’ geworden. Volgens zowat algemeen toenmalig recept.
J. Huyghebaert