Maerlants wereld
Vrouwen zijn bi naturen goet/Si slachten den wine enter gloet/Die de werelt verbliden.. Deze voor Maerlants' doen vrij exuberante tekst eindigt met de vermaning Nu werden si van minnen verwoet/Diere dompelike toe tiden: wie zich er domweg instorten worden uitzinnig. Een permanente vreugde, dit inhaken, door de auteur, op de dagdagelijkse realiteit uit de 13de eeuw, wat mogelijk wordt door een aandachtig lezen van Maerlants' teksten. Twintig jaar terug publiceerde Frits van Oostrom zijn eerste bijdrage (over het Torecridderverhaal) ca. 1262 gedateerd. Nu brengt hij over 563 bladzijden een magnum opus, waarin zowel de bestemmelingen van de teksten als de werkomstandigheden van Maerlant zelf omslachtig commentaar krijgen in een vlotte, af en toe zelfs huiselijke taal. En waarbij ook de iconografie bij de hoofdteksten mee interpreterend werd gebruikt: Der Naturen Bloeme naar Thomas van Cantimpré, 1270, 16.000 verzen groot uit Detmold, Lippische Landesbibliotheek; Rijmbijbel naar Petrus Comestor, 1271, 35.000 versregels, uit Brussel, K.B. 15.001, een Hs. 1285; en Spieghel Historiael in de 5de versie van Vincent van Beauvais, 1256, Maerlant: 1285, naar het énige handschrift Den Haag, K.B. A XX, een encyclopedie die hij een geschiedenisverhaal maakte, 90.000 verzen groot. Het is bovendien, in de loop van het dichten, ingedeeld in partiën, boekdelen, waarbij Maerlant, om welke reden dan ook, de tweede partie oversloeg/overliet aan zijn streekgenoot (uit St.-Kruis) Filip Utenbroeke, een generatie jonger dan Maerlant zelf doch een duidelijke bekende, gezien Maerlant tijdens zijn schrijven aan de derde partie tot driemaal toe naar de tweede verwijst. Maerlant wordt door A. eerst gesitueerd in de kapittelschool van St.-Donaas waarvan hij o.m. de bibliotheek en de uitvoerige Maria-devoties zijn leven lang (+ 1292, of na 1300 als kapelaan Jacob van Brugge in het
huisklooster van Floris V te Egmond) mee laat spelen in zijn wetenschap én in zijn devotie. En via hetzelfde St.-Donaas moet hij ook toegang gekregen hebben tot de bibliotheken van De Duinen en Ter Doest die A. medegangmakers noemt bij zijn benoeming, na zijn Latijnse school, te Voorne tot ‘koster’ van de St.-Pieterkerk. Dit blijkt ook te hebben bevat het schrijven van een drieluik koningsromans (Alexanders geesten, 1260; Historie vanden Grale, 1261, voor Hendrik en Albert van Voorne, én de Torec, ca. 1262 voor Floris V) naast de vorstenspiegel Heimelijkheid der heimelijkheden, 1266, geschreven bij het aanvaarden door Floris V van het feitelijke regeren. Daarnaast maakte hij voor Niclaes van Cats in 1270 Der Naturen Bloeme, in 1271 Rijmbijbel, wellicht als tegenprestatie voor zijn benoeming, tot bv. taelman te Damme, stadje waar de Catsen belang hadden bij de tol, stelt auteur. En in 1275 het leven van de H. Clara, wellicht voor Avesoete van Oostburg?
Al met al: de Heren van Voorne én Cats als duidelijke kring van medespelers naast graaf Floris - door Maerlant altijd Roomskonings'zone genoemd - en vrouwe Aleide, zuster van Floris, zelf van Avesnes, tante en voogdes van Floris.
En Maerlant gefascineerd door, geobsedeerd door het koningschap, dus helemaal het tegendeel van een dichter voor de burgerij, geobsedeerd door edelstenen; schrijver van historische romans, die telkens de borderes verwijt loghene te menghen metter waerhede. Om dit niet zelf te doen gaat hij zijn eigen bronnen aanvullen met ‘contemporaine’ literatuur als Gauthier