Biekorf. Jaargang 96
(1996)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Toneelspelende jeugd in Vlaanderen op het einde van het ancien regimeOnder het Ancien Régime legden talloos veel jongeren in ons Nederlands taalgebied zich toe op het amateurtoneelGa naar voetnoot(1). Veruit de rijkst gedocumenteerde beschrijving ervan biedt Edmond van der Straeten voor de dorpen (van Vlaanderen in enge zin: wat later de Belgische provincies West- en Oost-Vlaanderen zijn geworden, en bijna uitsluitend gedurende de 18de en 19de eeuw, met groot overwicht voor de 18de)Ga naar voetnoot(2). ‘Théâtre villageois’, jazeker, maar dat plattelandstoneel was onder de essentiële opzichten niet anders dan het stadstoneel: zeer traditionalistische stukken, gebracht door jongeren. We proberen in een eerste bijdrage die jeugdige gezelschappen van stad en platteland door te lichten. | |
1.De meeste toneelgroepen veranderden doorheen de jaren net zo vaak van naam als van samenstelling. Er kan eigenlijk beter gezegd worden dat het in snel tempo telkens om andere groepen ging, wat bevestigd wordt door een even snelle wisseling van acteursnamen op de gedrukte programmabladen, Ingooigem bv.: de Constminnende liefhebbers van Rhetorica (1772), de Rym-konst-minnende jongheyd (1775, en niet 1781 zoals bij Van der Straeten), de Beminders van Rhetorica (1777), de Rym-konst-yverige leerlingen (1777), de Ieverzugtige minnaars van Rhetorica (1784)Ga naar voetnoot(3). Efemere gezelschappen dus. Ze zwaaiden met de term ‘rhetorica’ maar kamers van rhetorica waren ze allerminst. In steden, en ook in verrassend veel dorpen, bestond een kamer van rhetorica wel (soms ook meer dan één), vast van statuut en naam, | |
[pagina 14]
| |
maar met theateractiviteit die onderhevig was aan identiek hetzelfde snelle verloop van de jeugdige acteerders. Na de oorlogsjaren 1744-48 herneemt de rederijkerskamer van Tielt in 1749 het stuk De Zegepraal van de Heylige Kerk, vijf jaren eerder voorbereid maar onopgevoerd gebleven, ‘op het aandringhen van de jonckheydt ghenegen tot hunne oude manieren van te spelenGa naar voetnoot(4). De kamer van rhetorica van Lokeren speelt vaak toneel, steeds met de ‘liefhebbers’, de ‘jonkheid’Ga naar voetnoot(5). Aandacht voor de acteurs en hun leeftijd ontbreekt helaas in de meeste monografieën over zulke kamers. Aan het kamer- of gildestatuut zaten voordelen vast. De toneelspelende jongelui van Sint-Martens-Leeme verzochten bij de overheid in 1766 om ‘octroy van een gilde van Rhetorica’ om zich te kunnen onttrekken aan de wettelijke verplichting om voor elke nieuwe opvoering de toestemming te moeten vragen aan de dorpsheer (de baron van Nevele) en de teksten te moeten laten inkijken door de pastoor. Baljuw, burgemeester en schepenen van land, roede en baronie van Nevele adviseerden het landsbestuur om het verzoek niet in te willigen, o.a. erop wijzende dat de aanvragers ‘bestaen in jonckheden ongetrouwt ende onder andere differente niet connende lesen ofte schryven’Ga naar voetnoot(6). De belangenconflicten tussen groepen op eenzelfde parochie waren talloos. Ietwat ruimere tussenafstanden waren dan weer bevorderlijk voor samenwerking, vooral als er iets bij op te rapen viel. De kamer ‘Arm in de borze’ van Veurne verhuurde bv. tussen 1699 en 1715 kostumering aan de gezelschappen van Lo, Houtem, Izenberge, Oostvleteren, Eggewaartskapelle, Alveringem, Wulveringem, Koksijde, Steenkerke, Sint-Rijkers, Pervijze, Nieuwkapelle, Leisele, Nieuwpoort, PollinkhoveGa naar voetnoot(7). Ook de kamer van Tielt leende (van 1749 tot 1776) materiaal uit: aan groepen uit Ruiselede, Ardooie, Egem, Dentergem, Pittem, Beveren (bij Roeselare waarschijnlijk), Markegem, Kanegem, Poeke, Schuiferskapelle, Wingene, Meulebeke (Pandermolen). | |
[pagina 15]
| |
Niet te verwonderen dat aan de Tieltse toneelwedstrijd van 1787 genootschappen deelnamen (op een totaal van 24) uit Ruiselede, Kanegem, Pittem, Aarsele, Oostrozebeke, Koolskamp, Lichtervelde en Beveren-RoeselareGa naar voetnoot(8). Die opsommingen doen de densiteit van het toenmalige volkstoneel goed aanvoelen. Dat Kanegem en de zeven andere genoemde dorpen uit de streek daar in Tielt een werk van Voltaire op de planken brachten (naast opvoeringen ervan in eigen dorpskring?) is stof voor later. De Roeselaarse rederijkersgilde der Zeegbare Herten speelde in de eerste helft van de 18de eeuw weinig of geen toneel, maar ook zij nam in 1717 de beslissing om theatergerei ter beschikking te stellen voor de jonge liefhebbers van diverse wijken of gehuchten. Zo'n groep was in 1743 actief op de heerlijkheid van het Oost-Pausche en Vijversche, in 1754 en 1763/64 op het gehucht SpagnienGa naar voetnoot(9). De aangehaalde jaartallen mogen zeker niet doen geloven dat in de genoemde plaatsen enkel toen zo'n groep actief was. Voor Gullegem bv. had men sinds Van der Straeten weet van twee opvoeringen, sinds de recente studie door R. Witdouck zijn er dat meer dan twintigGa naar voetnoot(10). Het is vanuit onze vraagstelling interessant om de Gullegemse rederijkerskamer te zien evolueren in afwisseling met tijdelijke gezelschappen in minstens drie gehuchten. Hier de hele reeks (opvoeringen door de kamer op het dorp geven we zonder plaatsaanduiding). Meteen een kleine evocatie van het alom vertoonde repertoire. Jacob Stuart (1718), de marteling van de H. Eustachius (1727, door ‘de Jonckheyt van Winkel-Capelle’, d.i. St.-Eloois-Winkel), Ester en koning Assuerus (1728, Winkel-Kapelle), een ander treurspel op dezelfde plaats in 1729, de marteling van Christenen in Japan op het einde van de 16de eeuw (1729), Boris tyran van Moscou naar Lope de Vega en de klucht van Jappen en Stoffelyne (1730), het Ontzet van Wenen (tegen de Turken) in 1731, Jeruzalem triomfeert over Chosras, koning van Perzië (1733), Karel V (1735), de marteling van de H. Dorothea (1739), Wreedheid tegen de christenen onder de Turkse keizer | |
[pagina 16]
| |
Mahomet (1742), de Passie van onzen Zaligmaker (1743 op de Rommelen), Keizer Constantijn en veldheer Gallicanus, martelaar onder Julianus de Afvallige (1750), marteling van Johannes Nepomucenus en Marteling van Procopius onder keizer Diocletianus (1751, op de Bergelen), het Heilig Bloed (1752), marteling van de H. Eustachius en marteling van de H. Eugenius (1753, Winkel-Kapelle), marteling van Stefanus, paus van Rome in 260 (1755), Het Ontzet van Praag (1757), opnieuw Boris van Moscou (1760), marteling van de H. Protasius (1764), bekering van Frans, koning van Bringo (1767), Jozef de Dromer (1768 of 1769). En dan van verdere opvoeringen geen nieuws meer. Speelde Gullegem meer toneel dan andere plaatsen? Niet noodzakelijk. Er zijn wel meer archiefdocumenten over bewaard. | |
2.Zeer frekwent zijn de groepsbenamingen die de jeugdige leeftijd (of de ongehuwde staat) van de acteurs naar voren brengen. ‘De Jonckheyd van...’ (met allerlei varianten tot zelfs ‘Door De Const-sUChtenDe JeUgt LIbertInen’ te Bellegem in 1763, maar dat is dan potjesnederlands omwille van het jaarschrift in romeinse cijfers) ontmoeten we tussen 1700 en 1830 in 105 plaatsen van Oost-, West- en Frans-Vlaanderen. Slechts in drie gevallen, alledrie in Oost-Vlaanderen, kennen we de leeftijd van spelende leden. Dat is voor Beveren-Waas anno 1743 het gevolg van een rechtszaak wegens moord of onvrijwillige doodslag tijdens de opvoering. De pas herrezen rederijkerskamer ‘De Christusoog’ vertoonde De zeven Macchabeeërs o.l.v. een 50-jarige schoolmeester. Twee spelers waren 15 jaar, twee 16, twee 17, één 19 (onder deze jongeren een schoenmaker, een arbeider, een leerjongen-kleermaker, een leerjongen-koperslager), twee waren er 22 (o.w. een schoenmaker, ook uit andere bronnen blijkt een speciale band tussen dit ambacht en toneel), één 25 (hoedenmaker, wonend op de Markt), één 27 (landbouwer), één 30 (stoeldraaier, wonend op de Markt), één 32. Daar bovenop twee muzikanten, 33 en 34 jaar oudGa naar voetnoot(11). | |
[pagina 17]
| |
Van de 16 acteerders te Gentbrugge in 1759 heeft een plaatselijke onderzoeker er 9 kunnen situeren: 46 jaar, 29, 26, drie van 25 en drie van 19Ga naar voetnoot(12). Geen beroepen vermeld. Een poging die we ooit eens ondernamen om de confraters voor dit soort onderzoek warm te maken (Biekorf, Vlaamse Stam, de Oost-Oudburg, 1986-87) werd in laatstgenoemd tijdschrift positief beantwoord: te Oostakker in de herberg het Goed Leven (te situeren nabij het huidige Slotendries of Lourdes) regisseerde in 1782 een 27-jarige landbouwer, gehuwd, het stuk Clotildis met twintig acteurs, allemaal ongehuwd. De leeftijden: 12, 15, 16 (2x), 21, 22, 23 (4x w.o. een schoolmeester), 25 (2x), 26 (3x), 27 (2x), 28, 31 en 35 jaar. De beroepen: overwegend landbouwers en arbeidersGa naar voetnoot(13). ‘De jonckheyd’ dus. Wel ruim, van 12 tot 35 (waarbij we die ene van 46 als de onvermijdelijke uitzondering op de regel beschouwen). Volwassen werd men op zijn 25ste verjaardag, en trouwen deden velen aan de late kantGa naar voetnoot(14). Wellicht is er niets abnormaals aan dat onder de regie van de plaatselijke schoolmeester het aantal adolescenten doorwoog, maar was in andere gevallen zo'n groep overwegend samengesteld uit mensen die men beter als jonge volwassenen zou bestempelen. Afwachten tot méér van die groepen naar leeftijd en beroep zijn doorgelicht. En realistisch rekening houden met die jeugdige inbreng die in het amateurstheater van alle tijden is, ook van de onze. In 1756 startte in Brugge onder leiding van Jacob T. Neyts de operagroep ‘De yverige Brugsche Jonckheydt’ die snel uitgroeide tot een succesrijk professioneel gezelschap dat jarenlang de Nederlanden doorreisd heeftGa naar voetnoot(15). Uiteraard gemengd samengesteld. Gemengd was ook in het traditioneel volkstoneel niet onbestaande, maar wel eerder uitzon- | |
[pagina 18]
| |
dering dan regel. Bij de pas besproken gezelschappen in Beveren-Waas, Gentbrugge en Oostakker speelden alleen mannen en jongens. Dat mannen ook vrouwenrollen vertolkten vond waarschijnlijk iedereen zo normaal als dat in de bisschoppelijke colleges tot de jaren '60 van onze 20ste eeuw het geval was. Talrijk waren echter wel de groepen waar een meisje als ‘Rhetorica’ de inleiding liet horen, en waar ‘vier maagdekens’ d.w.z. heel jonge meisjes, balletten dansten. Deze laatste activiteit was al volop aan de gang in de optocht waarmee de acteursbent zich door de straten bewoog, met muziekinstrumenten en vlag-gezwaai op kop, kijklustigen meetronend naar zaal of meestal openluchttheater - vaak het erf van een herberg. De begenadigde regisseur J.B. Signor heeft n.a.v. de vertoning van Euphemia te Nukerke, in 1769 beschreven op rijmGa naar voetnoot(16): Als sy naer 't theater gongen
't Scheen dat d'hemels open sprongen
Door het lieffelyck geluyt
Van viole, bas en fluydt.
Men sag vindels, standaert swieren,
En oock vier trompetten tieren,
Met vier maegden op dat pas,
Dat oock g'heel plaisierig was.
Echt aan het spel deelnemen deden meisjes beduidend minder vaak, maar dan toch bv. in Nukerke (drie meisjes) in 1736, Merelbeke 1749, Hondegem in Fr.-Vlaanderen in 1779 (2 meisjes op 31 acteurs), Nukerke in 1787. Gemengd toneel speelden in de eerste helft van de 18de eeuw ook Jan de Vloo en zijn vrienden te Gits. Ze stonden ervoor op een slecht blaadje bij de geestelijkheid, maar dat moet ook het gevolg zijn geweest van bepaalde misplaatste fratsen. Betrof het de jongerenbent die in 1731 het drama van Sint-Sebastiaan opvoerde? De klucht die erop volgde was aldus aangekondigd: Hier woont nu binnen Ghidts een vreemden ambacht-man,
Die 's menschen gebreken seer wel herbacken kan,
Al wie met zyne vrouw heeft eenigh ongemacken,
Brenght die naer Deégo Jan, die salse wel herbacken.
| |
[pagina 19]
| |
Dat ruikt enigszins naar charivari. Een betere kennis van de levensstijl van het jonge volkje uit de voorbije eeuwen zou ook hun toneelactiviteiten in een helderder daglicht plaatsenGa naar voetnoot(17). Uitsluitend vrouwelijke gezelschappen traden op te Meulebeke in 1737 (de Yverige ende reden-const-minnende jonge dochterkens), te Moen in 1766, te Zottegem en te Waregem (Nieuwenhove) in 1781 en in hetzelfde Waregemse gehucht in 1787. Of toch bijna uitsluitend vrouwelijk, want te Meulebeke, waar Cosmophila werd opgevoerd, speelde een mannelijke acteur Christus en een kleine jongen een engelGa naar voetnoot(18). Het onderzoek naar beroep, leeftijd, geslacht van de spelers verdient voortzetting, dat moge hier nog eens benadrukt worden. Het is de enige manier om definitief te weten te komen of bv. de kamers van rhetorica uit de (kleine) Vlaamse steden zoals Tielt, Deinze, enz. dan toch niet een keertje acteerden met een groep waarvan de gemiddelde leeftijd iets boven die van dorpen en gehuchten lag. (Eigenlijk mocht met dit onderzoek wel opgeklommen worden naar de 17de en 16de eeuw om bv. de Meulebeekse jongerengroep rond de 20-jarige Carel van Mander, ca. 1570, te situeren binnen het gehele rederijkerstoneel van zijn tijd. Maar dat moet voor het tijdperk vóór de parochieregisters onbegonnen werk zijn). Een doorgedreven studie van de spelersgroepen zou ook de geletterden en de ongeletterden uit elkaar moeten kunnen halen, en ook onder dit opzicht afwegen of tussen steden en platteland belangrijke verschillen bestonden. Waren ook op het 18de-eeuwse platteland types zoals de pasgenoemde Van Mander actief? We wachten in dit verband op enig bewijs voor de stelling dat (oud)leerlingen van de colleges (middelbaar onderwijs) van jezuïeten, augustijnen, minderbroeders e.a. kloosterorden hun schooltoneel-ervaringen zouden hebben doorgegeven aan de minder geschoolde toneelvrienden in hun woonplaats. De vele regisseurs- en auteursnamen die Van der Straeten opsomt wijzen eerlijk gezegd niet in die richting. Hiermee ontkennen we vanzelf- | |
[pagina 20]
| |
sprekend niet dat met zijn repertoire het buitenschoolse jongerentoneel in steden en dorpen nauw aansloot bij het collegetoneel. En ook het gebruik van gedrukte toneelprogramma's (argumenten) lijkt van de colleges overgewaaid te zijn naar de herbergen en boereschuren. | |
3.Op veel gedrukte programma's prijkte de naam van de ‘directeur’. Hij zou de dag van vandaag regisseur heten, of beter nog impresario. De rol van deze mensen in de cultuurgeschiedenis van hun woongebied vraagt diepere studie. Een recente onderzoeker van het 18de-eeuwse volkstoneel, Marc de Tollenaere, verzamelde 63 namen van zulke impresario's, waaronder 23 die in meer dan één dorp actief zijn geweest. De laatste categorie was volgens de bevindingen overwegend actief in de regio Kortrijk-Oudenaarde-Ronse. De meesten waren ook toneelschrijver. Belangrijke namen: Jacob Baertsoen uit Avelgem, Josephus Ubaldus Alfonsius Bonaventura Delbeke uit Heestert, Pieter Gossey (1739-1810) uit Zele, een wever, stoeldraaier en schoolmeester die meer dan 70 stukken zou hebben geschreven, waarvan enkele zijn uitgegeven. Frans Tiburtius de Groote uit Zingem, vendelmaker, Ignaas Jacob Lafaut uit Ooigem, Carel de Langhe, koster te Nokere, Jan Baptist Signor en Carel Jozef Signor, beiden uit Zulzeke, laatstgenoemde schoolmeester en landmeter. Ook te Ronse heeft hij gewoond. Twee anderen nog, Pieter Jacob Crispijn en Pieter Jozef Signor steken met kop en schouder boven hun confraters uit, tenminste blijkens de bewaarde ‘argumenten’ (het is altijd mogelijk dat ze meer dan anderen met zulke argumenten hebben gewerkt en dat dan nog speciaal van die argumenten meer exemplaren bewaard zijn gebleven; dit laatste is wel degelijk het geval voor de collectie-Van der Straeten, die gegroeid is uit de nalatenschap van de Signors). P.J. Crispijn leidde van 1755 tot 1786 17 toneelproducties in 7 dorpen, alle in de streek van Oudenaarde-Ronse, en Pieter Jozef Signor uit Zulzeke leidde van 1777 tot 1802 22 toneelproducties in 14 dorpen, ongeveer in hetzelfde gebiedGa naar voetnoot(19). | |
[pagina 21]
| |
4.‘Voorboodschappen van volksvertoogkunde’ werden de gedrukte programma's of argumenten in Biekorf's puristische jaren genoemdGa naar voetnoot(20). De oplage ervan varieert in het register van de Gentse drukker P.F. de Goesin II voor het jaar 1764 van 600 voor Eke (Oost-Vl.) tot 3200 voor het nochtans kleine Oostwinkel bij ZomergemGa naar voetnoot(21). Een aannemelijk gemiddelde is 1000. Marc de Tollenaere had inzage in een bestand van 360 verschillende argumenten uit de periode 1700-1810. Deze onderzoeker kon zijn grote voorganger Edmond van der Straeten in beduidende mate corrigeren voor de datering van opvoeringen via ontcijfering van jaarschriften (die op veel argumenten de enige tijdsaanduiding vormen): 47 foutieve ontcijferingen op 287 controleerbare gevallen, d.i. 16,4% of gemiddeld 1 foutieve datering op 6Ga naar voetnoot(22). Hoe representatief is dit (op zichzelf indrukwekkend) bestand voor de achttiende-eeuwse toneelactiviteit? Men kan vertrekken van twee vragen: hoeveel % van die argumenten is bewaard (en toegankelijk gebleken), hoeveel % van de opvoeringen was door een argument begeleid? Een steekproef kan het antwoord op de eerste vraag ietwat dichterbij brengen. P.F. de Goesin II noteerde van 1761 tot 1769 in zijn register het drukken van 65 argumenten voor stads- en dorpsgezelschappen (argumenten voor schooltoneel schuiven we terzijde)Ga naar voetnoot(23). Hiervan heeft De Tollenaere er 10 onder ogen gehad, m.a.w. 15%. Het door hem geziene totaal van 360 verschillende argumenten zou binnen dezelfde verhoudingen het restant van 5000 moeten zijn.... Hier weze wel onmiddellijk aan toegevoegd dat De Tollenaere's globale verwerking van 18de- en vroeg-19de-eeuwse theateractiviteit slechts voor 1/3 op argumenten stoeltGa naar voetnoot(24). De resterende 2/3 is grotendeels geput uit de vele monografieën over rederijkerskamers, in de loop van de 19de en de 20ste eeuw gepubliceerd. Maar voor de redenering uit de voorgaande alinea doet dat niets ter zake. | |
[pagina 22]
| |
De kans bestaat dat meer zonder argumenten is gespeeld dan met. Alleszins gedurende de eerste helft van de 18de eeuw en a fortiori gedurende de al voorbije eeuwen, waren die gedrukte programma's minder in zwang. En tot diep in de 19de eeuw moeten jongeren in geïsoleerde landelijke gebieden zich in primitieve omstandigheden, en zeker zonder drukwerk, hebben geamuseerd met het voorvaderlijke spel. Pater Jacob Vergauwen herinnert zich uit de donkere tijd van de Franse Revolutie (hij noemt het jaar 1798, dat is het jaar van de Boerenkrijg): ‘de ongebondenheid en de zedeloosheid des kleinen volks, beroofd van priesters en goed onderwijs, gingen zoo ver dan in min (= minder) dan eene uer in den omtrek van Meulebeke acht eerlooze schouwburgen geteld werden. Men hoorde en men zag niet anders dan boertige en vuile schouwtooneelen en andere toegestane (= door de overheid gedoogde) ongebondenheden, weerdige vruchten voorwaer der republiek’Ga naar voetnoot(25). Van het hier aangeklaagd verschijnsel is ons via andere bronnen niets bekend, en zo goed als zeker zijn gedrukte programma's hier niet in gebruik geweest. We denken dan ook aan een veel later geluid uit Opwijk, gehucht Nijverzeel (in Brabant, grenzend aan Oost-Vlaanderen): ‘men kan moeilijk toneel noemen de boerse “vertoningen” die enige jongens soms gaven, in een of andere schuur, waar de spelers eenvoudig een spel improviseerden, in het platst mogelijke dialect, o.a. te Nijverseel in de jaren 1870-1880’Ga naar voetnoot(26). Noch begeleid door drukwerk, noch in officiële akten geattesteerd, blijft ons oude volkstoneel op zijn meest primaire niveau een onpeilbaar domein. | |
5.Het ene gezelschap zal inderdaad wel een trap hoger hebben gestaan dan het andere, maar het traditionele Vlaamse volkstoneel in zijn geheel was bij de toonaangevend klasse allang quantité négligeable. In Brugge en Gent, waar rei- | |
[pagina 23]
| |
zende Franse beroepsgezelschappen het winterseizoen vol maakten, klonk op de scène zelfs zo goed als geen Nederlands meer. De situatie komt duidelijk tot uiting in de narede bij een treurspel, opgevoerd door de jonge Libertinen te Mechelen in 1706Ga naar voetnoot(27). Deze narede wilde dienen ‘tot montslot voor alle Lasteraers, dhoe sy de Jongheyt nu eenige jaeren herwaers hebben ghetracht den iver tot de Tooneel-konst te beletten, van (men weet niet door welckers vercierde (= verzonnen) Logens en Rug-spraken) ons lieve Auders soo geestelycke als wereldtlycke Overheyt haetigh (= vijandig t.o.v. ons toneel) te maken, en de Borgerlycke Welsprekentheyt in vremde Comediantery t'her-doopen’. Niet de Nederlandse taal was het mikpunt, alleen een theatergenre waar het gevormde publiek zich begon voor te schamen. Een totaal ander genre, namelijk het zangspel of de opera, genoot wèl aanzien, gebracht in het Nederlands door groepen in Brugge, Gent, Mechelen, Brussel (J.T. Neyts, I. Vitzthumb)Ga naar voetnoot(28). Niet alle intellectuelen gooiden het kind met het badwater weg. Uiteraard waren daar de drukkers bij, rechtstreekse belanghebbenden bij een bloeiende literaire cultuur. Drukker Pieter Labus uit Duinkerke hekelde in 1722 degenen ‘die als liefhebbers van 't gelt de rechtsinnige Boeren alle jaeren vyf a ses van hun wanschepsels of spelen dier (= duur) doen betaelen, terwyl men die op 't pampier siende, sou twyffelen of hun Componist (= schrijver) kan lesen of schryven’Ga naar voetnoot(29). Dat zielig misbruik wekte zijn woede omdat het de hele Vlaamse theatercultuur naar omlaag haalde, ten koste van een talent zoals zijn stadsgenoot Michiel de Swaen (Duinkerke 1654-1707). Labus' al enkele keren genoemde Gentse collega De Goesin noteerde in zijn register van 1761 het drukken van toneelargumenten voor ‘de boeren van Nazareth’ en zelfs voor ‘de boerkens van Denterghem’, in 1762 voor ‘de boeren’ van Oosterzele, Nazareth, Munte | |
[pagina 24]
| |
en ZottegemGa naar voetnoot(30). Hij schakelde in de daaropvolgende jaren wel over naar een meer gepaste terminologie zoals ‘liefhebbers’ of ‘prochie’. Er is een opvallend verband tussen deze volkse toneel- cultuur en analfabetisme, zoals Marc de Tollenaere schitterend heeft aangetoondGa naar voetnoot(31). Zie onze fig. 1 en 2. Maar wie bij deze verbandlegging even stilstaat kijkt dan weer verbaasd op naar de gedrukte argumenten met hun hoge oplagen. Die reclame zal dan via de geletterden ook wel veel ongeletterden hebben bereikt. | |
6.Dat veruit de meeste gezelschappen elke tekst dienden voor te leggen aan de pastoor en elke opvoering dienden aan te vragen bij de dorpsheer is al ter sprake gekomen. Het aantal blijken van censuur of verbod is tot rond 1770 zeer schaars. Men mag aannemen dat de heer zijn plaatselijke vertegenwoordiger, i.c. de baljuw, doorgaans vrij spel liet. Veel baljuws trokken persoonlijk profijt uit het herbergwezenGa naar voetnoot(32). Ze zullen toneel op de binnenplaatsen van herbergen dus wel hebben gestimuleerd. (Heel wat argumenten kondigen tien of meer opvoeringen per stuk aan!). De pastoors kunnen dan vrede hebben genomen met het door en door godsdienstig karakter van de drama's: bijbelse stukken, heiligenlevens (met sterke voorkeur voor het levenseinde der martelaren), overwinningen van katolieke troepen op Turken, Albigenzen e.a. verketterden. Blijkbaar namen de parochieherders enige vrijpostigheid in de kluchten er maar bij. Voor heel wat pastoors moet een succesvol toneelstuk over leven en dood van een in hun kerk vereerde heilige de gedroomde vorm van reclame zijn geweest. In deze zin drukt M. Therry zich uit waar hij het heeft over een stuk over de H. Hubertus, te Zwevezele in 1764 door de plaatselijke jeugd vertoondGa naar voetnoot(33). In Rumbeke vragen jongeren in 1743 de toe- | |
[pagina 25]
| |
Fig. 1
Fig. 2
Het graafschap Vlaanderen tijdens het decennium 1780-1789: parallellie tussen analfabetisme (fig. 1, vrij naar C. Vandenbroeke, Sociale geschiedenis van het Vlaamse Volk, Beveren, 1982, p. 272) en gebieden waar het volkstoneel bloeit (fig. 2, door M. de Tollenaere, p. 54). De bron voor fig. 2 is Gemeenteatlas Benelux ('s Gravenhage, 1952). Een aantal plaatsen zijn bijgevolg niet conform aan de 18de-eeuwse toestand voorgesteld. De situering van de toneelarme en -rijke zones op deze kaart van 1780-1789 wijkt niet in beduidende mate af van de lange-termijnsituatie (1700-1810) waarover een volgende bijdrage zal handelen. | |
[pagina 26]
| |
lating om een passiespel op te voeren. Het bisdom stemt toe op voorwaarde dat niet in de kerk zal worden gespeeld en dat de acteurs ook niet in hun speelkostuum op straat zullen lopenGa naar voetnoot(34). De vrees voor desacralisatie zat er in hogere regionen dus wel in. Tot mgr. Brenart in 1777 aan het hoofd komt van het bisdom. Als verlichte geest gaat hij tegen traditionalistische vormen van volksdevotie te keer. O.a. de cultus van de Keirse van Atrecht in de Speelmanskapel te Brugge moet eraan geloven. Pastoor Samuel de Laere, die zich in Izegem verzet tegen toneel, beroept zich op de afwijzende houding van deze bisschopGa naar voetnoot(35). Vanaf ongeveer 1770 raken steeds meer gezagdragers erop uitgekeken. De baron van Nevele was met zijn optreden in St.-Martens-Leerne in 1766 een voorloper. Jan Frans Lust, pastoor van Izegem van 1724 tot 1770 en toneelvriend, wordt opgevolgd door pastoors die alle toneel verbieden, opeenvolgend Jacob Braye en de zopas vernoemde De Laere. Allicht is de rijke Gullegemse toneeltraditie op dezelfde manier afgebroken toen Jacob de Bal, pastoor van 1716 tot 1771, er werd opgevolgd door Pieter CouroubleGa naar voetnoot(36). Het collegetoneel verdwijnt in de jezuïetenscholen met de afschaffing van de orde in 1773. Het verdwijnt weldra ook in de Theresiaanse colleges en in de colleges van augustijnen en andere ordenGa naar voetnoot(37). Het Brugse Vrije verbiedt alle amateurtoneelGa naar voetnoot(38). Iemand uit het Land van Aalst, wellicht een priester, schildert in een rekwest het volkstoneel bijzonder ongunstig af om ook in zijn gebied de overheid tot die meest radikale maatregel te bewegen, dit in het kader van een nieuwe politiek in de Oostenrijkse Nederlanden die een grotere disciplinering van de arbeidskrachten op het oog heeftGa naar voetnoot(39). Dit document plaatst het volkstoneel natuurlijk in een overdreven negatief daglicht, maar in een aantal gevallen zal | |
[pagina 27]
| |
het er wel ongeveer aan toe zijn gegaan zoals hij het beschrijft: ‘Om dusdaenighe spelen te konnen verthoonen sijn sij doorgaens vijftigh int getal: eenighe om het treurspel, andere om de clught, andere voor het dansen op de eijnde. Hier toe hebben sij gemeijnlijck noodigh menigvuldigje dochters. Hun getal vol wesende en alles beschickt soo beginnen sij alle te saemen ses maenden van te voren (dat is te seggen meer als geheel den winter) drijmael ter weke hun te vergaederen in eene herberghe gemeijnlijck oft in eene andere plaetse van het selven gewicht om hun saemen in hunne rollen te oeffenen. En dese tijt hebben sij wel noodigh om dat het meestendeel seer dom en bot is: verscheijde konnen selfs noch lesen noch schrijven, waerom sij moeten gaen seer dickwils en langen tijt bij een ander om hunnen rol te hooren voorlesen en soo te leeren’. Die vergaderingen duren van zeven uur 's avonds tot na middernacht, ouders en werkgevers doen niets dan klagen... ‘En het is alleenlijck niet in de dorpen in de welcke dusdaenighe spelen worden vertoont, dat dit langduerigh schandael heerscht, maer daer-en-boven noch seven à acht omliggende dorpen worden daerdoor droevighlijck gequollen. Uijt welcke alle het sleght en ongebonde volck, de jonckheijt, alle de ondeugende kinders en dienstboden hun begeven om die vertooninghen bij-te-wonen en om aldaer oft onder den wegh den geheelen nacht over te brengen met dansen, mallen, vechten oft moorden...’ Degryse benadrukt bij die beweging tegen het volkstoneel het aspect van mobilisatie van de arbeidskrachten, gesitueerd binnen de opkomst van de manufacturen. Tegen het werkverlet dus, net zoals de vijanden van het collegetoneel het studieverlet naar voren schovenGa naar voetnoot(40). Nergens ontmoeten we uitgesproken protest tegen de pogingen die her en der plaatsvonden om het volkstoneel te oriënteren naar het omvangrijke toneelwerk van Voltaire en andere verlichte geesten uit Frankrijk (in vertaling dan). Maar de groeiende onvrede bij gezagdragers kan best een complex geheel zijn geweest van rationeel economisch denkwerk, schaamte om het ouderwetse repertoire en wrevel om al te progressieve vernieuwingen. | |
[pagina 28]
| |
7.In het graafschap Vlaanderen en Frans-Vlaanderen was inderdaad sinds kort een campagne aan de gang om via toneelwedstrijden het niveau op te krikken. De verplichte stukken behoorden in de beginfase (van Belle in Fr.-Vl. in 1769 tot hetzelfde Belle in 1774, met toen al de zesde wedstrijd) vooral tot de klassieke Franse toneelliteratuur (Racine, Corneille). Weldra overheerste Voltaire het veld (van Kortrijk 1770 - pas de tweede wedstrijd van de reeks - tot Tielt 1808, 53ste wedstrijd en de 12de met een stuk van Voltaire). Dit succes van Voltaire hopen we in een volgende bijdrage dieper te bestuderen. Vanaf 1785 werd Gent duidelijk het centrum van de vernieuwingsbeweging. Dat was daar eerder bescheiden begonnen met de poging van een groep jongeren om de decennia-lange Franstalige theatertraditie in de hoofdstad van het graafschap te doorbreken, met Idonea en Liderik de Buck door de Bruggeling Jan Droomers (1696) en Iphegenie in Tauride door de Brusselaar J.L. Drafft (1722), in 1783, het jaar nadien gevolgd door Voltaire's Mahomet in vertaling (als om te demonstreren dat het beoogde succes met stukken uit het eigen Nederlands repertoire onmogelijk te bereiken viel). Het mondde in 1785 uit in de organisatie van een toneelwedstrijd met De Weduwe van Malabar door A.M. Lemierre (1770), een stuk vol maatschappijkritiek - o.a. tegen religieus fanatisme. De rederijkerskamer van Wakken won er de eerste prijs, met de beloftevolle jonge dichter en toneelman Pieter Joost de Borchgrave, 26 jaar, in de sterrolGa naar voetnoot(41). Drukker Jan Frans van der Schueren uit Gent schreef de feestrede die bij de prijsuitreiking werd uitgesproken. Hij wilde ermee aantonen ‘dat men geene nieuwigheden, gelyk zomige meynen, heeft ingevoerd, met de leergierige Jongheyd aen te wakkeren tot het instellen van Rederykers Genootschappen, tot het herbouwen onzer vervallene Schouwburgen en met de nabuerige Rederykers uyt te daegen tot het winnen van Eerpryzen’ (...) ‘Tragt door Yver en Konst dien zelfden trap eens andermael op te stygeren. Dan | |
[pagina 29]
| |
zullen die trotsche Voorstaenders van het Fransch toneel beschaemt worden, om dat zy, het achtste deel van hunnen Moeder-spraak niet magtig zynde, zoo lang gelooft hebben, dat de Nederduytsche Tael voor het Tooneel niet geschikt was’Ga naar voetnoot(42). Aufklärungsbezieling komt scherpt tot uiting bij de 25ste wedstrijd, met name te Lokeren in 1789. Met het verplicht stuk Trazimus en Timagenus of de zegeprael der Vriendschap door P.H. Dubuisson (1787), vertaald door J.J.A(ntheunis), reageerde de plaatselijke kamer van rhetorica op een reeks opvoeringen (achtentwintig!) door een groep van het gehucht Hillare van het gruweldrama Aran en Titus of Wraak en Weerwraak door de Hollander Jan Vos (1641). Dit stuk was vertoond van 24 maart tot 20 juli 1788: al op 1 augustus nam de tegenpartij het besluit om Dubuisson's opvoedende tragedie in wedstrijdverband te doen vertonenGa naar voetnoot(43). In 1796-97 steekt na de woelige jaren van de verovering van onze gewesten door het revolutionaire Frankrijk, ons traditionele volkstoneel met voorheen nooit gekende heftigheid de kop weer op. Bij de wedstrijd te Kortrijk in 1797 trekt dan de feestredenaar, waarschijnlijk weer drukker Van der Schueren uit Gent, tegen dat gedoe van leer. ‘'T is in eenen tijd als deze (= als het huidige tijdstip) wanneer de Tooneelkunst van dag tot dag ten platten Lande toeneemt, dat wy in de Steden en groote Plaetsen waer gestaedig gespeelt word, door het vertoonen van huyslyke (= burgerlijke, d.w.z. niet over vorsten en prinsen) en leerzaeme toonelen moeten betragten, om de woeste en regellooze Spelen (...) uyt-te-roeyen’ (...) ‘Men moet inderdaad bekennen, dat de beschaefdheyd der nederduytsche Tooneelen tot op den dag van heden nog zeer ongemeen is. Het grootste deel onzer Theaters vertoonen niet dan moorden, martelingen en egtschendingen’. (...) ‘Ontbreekt het ons aen burgerlyke Truergevallen? Of hebben wy dan geene traenen van gevoeligheyd meer, dan om deel te nemen in de ongevallen (= tegenspoed) der Vorsten, die, helaas! meest alle zoo weynig belang stellen in den ondergang van een deugdzaem Burger?’. | |
[pagina 30]
| |
Deze woorden, zwaar beladen met de ideologie van de Franse Republiek, weerklonken op het tijdstip dat de Duitse toneelschrijver August von Kozebue de Europese schouwburgen veroverde met zijn Sitten- und Familiedramen waarin de burgerman en -vrouw zichzelf herkenden. De spreker hemelde hem op, samen met de Franse dramaturg L.-S. Mercier, propagandist van de Directoire-republiek. Ook de plaatselijke Kortrijkse schrijver Jan Hofman kreeg een eresaluut om zijn toneelwerken, die overigens inderdaad in de Zuidnederlandse dramaturgie het negentiende-eeuws burgerlijk theater hebben ingeluid, ongeveer gelijktijdig met P.J. de BorchgraveGa naar voetnoot(44). Een halve tot een volle eeuw na Engeland met R. Steele (1701) en G. Lillo (1731), na Frankrijk met P.C. Nivelle de la Chaussée (1735), na Duitsland met G.E. Lessing (1755). De eerste brandhaarden van deze wedstrijdenreeks - Belle en Kortrijk - waren ook de plaatsen waar het vroegst werd geijverd voor een natuurlijke speelstijl, wars van hard geschreeuw met overdreven gesticulatieGa naar voetnoot(45). ‘Zoo haest dien Vlaemschen boer in ons word afgeleid’ zullen we acteren zoals het hoort, schreef J.J. Baey uit Belle: ‘met gedagten’ i.p.v. ‘met de keel’ en ‘met de ziel’ i.p.v. ‘met het lijf’. En in zijn eresaluut aan de Kortrijkse toneelinnovator Pieter Genéré in 1815 herinnert Jan Hofman eraan dat die als eerste daar ter plaatse had opgemerkt ‘hoe deerlyk de edele toneelkunst door zyne voorzaten (= voorgangers als toneelmeester van de rederijkerskamer der Kruisbroeders) was misbruikt geweest, die tot alsdan niets dan wanschepzels, op eene boersche wyze hadden ten tooneele gevoerd’Ga naar voetnoot(46).
J. Huyghebaert |
|