Schenenhoeimaickere (Vraagw. 1995, blz. 112)
Dat de uit Gelderland afkomstige Ghysebrecht Claeysoene, volgens eigen opgave (in 1580) schenenhoeimaickere, het beroep van hoedenmaker uitoefende lijdt geen twijfel. Het antwoord op de vraag wat precies een schenenhoed is, vindt men niet in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), maar wel in het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW). In deel 7, kolom 433-434 van dit woordenboek wordt het woord schenehoet behandeld, met als betekenis: ‘hoed met een brede rand’, in ruimere opvatting ook ‘regenhoed, stormhoed’’. Als vindplaatsen worden drie citaten uit G. van Hasselts Geldersch Maandwerk (Arnhem 1807, deel 2, blz. 48-49) vermeld, een verzameling oorkonden, rekeningen, brieven e.d. uit het laatste kwart van de veertiende eeuw tot en met het einde van de zeventiende eeuw: ‘Tot schenehueden, hantschen ende haestnestelen mede te copen XXXI gr.’, ‘Tot schenenhuede voir mynen 1. here VIII gr.’ en ‘Omme scheenehuede voir den gesellen omme dattet regende VIII gr’. Nadere bestudering van deze bron leert dat deze citaten dateren van de jaren 1392 en 1396. Bovendien wordt nog de volgende informatie gegeven (deel 2, blz. 48): ‘De scheene-hoeden worden nog eerder (t.w. dan hoeden van stro, RT) ontmoet. Zy wierden van mans en vrouwen, Hertogen en Hertoginnen by regenweder gedragen, vooraf geverwd, te Driel in den Bommelerwaard gemaakt’. Kennelijk hebben we dus te maken met een regenhoed van Gelderse oorsprong.
Daar staat tegenover dat ook enkele woordenboeken de hoed kennen. Het MNW haalt de woordenboeken van Plantijn (1573) (Scheenhoet oft schinhoet, chapeau contre le soleil, causia) en Kiliaan (1599) (Schijnhoed, causia, petasus, umbella, galerus solem et aeris injuriam arcens, umbraculum) aan en wijst nog op het woordenboek van Halma (1710), dat bij schijnhoed naar zonnehoed verwijst. Daar kunnen we nog aan toevoegen: 1) dat in het Dictionarium Latinogermanicum van Daysypodius (1546) het woord petasus al omschreven wordt als ‘eenen stroyen hoet, schijnhoet, schaedhoet, eenen hoet voer die schaduwe’; 2) dat in het Dictionarium Tetraglotton (1562) causia wordt gedefinieerd als ‘Une grand chapeau contre le hale du soleil. Une chapeline. Eenen grooten scheenhout teghen de hitte der sonnen’; 3) dat ook in de editie 1588 van Kiliaan het woord schijnhoed opgenomen is; 4) dat Kiliaan in zijn aanvullingen en verbeteringen op zijn Etymologicum van 1599, uitgegeven door F. Claes S.J. ('s-Gravenhage 1981), bij schijn-hoed ook de vorm schenen-hoed vermeldt en schinhut als Germaans en schinhodt als Saksisch karakteriseert; 5) dat Halma tot en met de editie 1778 bij schijnhoed verwijst naar het verder niet opgenomen zonnehoed. De woordenboeken, die elkaar blijkbaar driftig overschrijven, geven naast scheenhoed dus ook de vormen schinhoed en schijnhoed, en kennen het woord vooral in de betekenis ‘zonnehoed’.
De etymologie van scheen-, schin- en schijnhoed is niet duidelijk. Het MNW wijst op het woord scheen, eig. ‘voorste deel van het onderbeen’, dat ook in de betekenis ‘rand’ voorkomt en vergelijkt schijnhoed naast scheenhoed met schijnbeen naast scheenbeen. Daarnaast wordt gewezen op een ander woord schene, dat door Kiliaan is opgete-