Biekorf. Jaargang 93
(1993)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
De Vlaamse slagorde evenwijdig met de Groeningegracht Kortrijk, 11 juli 1302Het feit dat de Vlaamse slagorde op 11 juli 1302 evenwijdig stond met de Groeningegracht (waarover wij het hadden in Biekorf, 1991, blz. 45-70) maakt niet iedereen gelukkig. Zie bij voorbeeld J.F. Verbruggen in Biekorf, 1993, blz. 77-85. De tijdgenoot-kroniekschrijver Giovanni Villani, die de bewuste parallellie tussen slagorde en gracht bevestigt, zou wegens fransgezindheid een onbetrouwbaar waarnemer geweest zijn. Spreken de andere tijdgenoten-kroniekschrijvers, ongeacht hun gezindheid, zijn waarneming dan tegen? Dat zullen wij even bekijken.
* * *
Giovanni VILLANI bevestigt dus dat de Vlamingen over de hele lijn evenwijdig stonden met de gracht: ‘Daar scharen zij hun troepen in slagorde, terwijl zij heel verstandig voordeel trekken uit een gracht die door de vlakte loopt (...). Achter deze gracht, aan hun zijde, stellen de aanvoerders hun troepen op in de vorm van een (halve) maan, volgens de loop van de gracht’Ga naar voetnoot(1).
Het is goed mogelijk dat Villani kort na de slag de Groeningekouter en -gracht gaan bekijken isGa naar voetnoot(2). Hij heeft het over een slagorde in halvemaanvorm en over een gracht daarmee parallel.
Die parallellie blijkt ook bij de Brabantse kroniekschrijver Lodewijk van VELTHEM. Hij vertelt hoe een verkenner de Franse opperbevelhebber Robert d'Artois komt melden: ‘Si staen te voet op ene riviere’ (rivier hier met de betekenis van gracht)Ga naar voetnoot(3). (De schrijver laat erop volgen dat voor de Fransen elke omsluitingspoging onmogelijk is geworden ten gevolge van de gemelde opstelling, en dat Artois bovendien de raad krijgt om een frontale aanval maar liever een dag uit | |
[pagina 298]
| |
te stellen, d.w.z. te wachten tot vermoeidheid de Vlamingen zal hebben verzwakt).
Die andere kroongetuige onder de kroniekschrijvers, Guillaume GUIART, beschrijft hoe de Fransen een lange gracht vol slijk (‘un long fossé plain de fanges’) bereiken, en daar op twee boogscheuten van de Vlamingen stilhouden. ‘Twee boogscheuten’ betekent een boogscheut links van de gracht en een boogscheut rechts van de gracht: links de ruimte die de Vlamingen tussen hun linie en de gracht hebben gelaten, rechts de afstand die ook de Franse ruiterij voorlopig t.o.v. dat water bewaart. Beide legers willen immers buiten het bereik van de vijandelijke kruisboogschutters blijven. Een boogscheut: ongeveer 100 meterGa naar voetnoot(4). Zoals bij Lodewijk van Velthem wordt ook bij Guiart de vermelding van de Vlaamse opstelling-parallel-met-de-gracht onmiddellijk gevolgd door goede raad die Robert d'Artois te horen krijgt (bij Guiart bij monde van de connétable Raoul de Nesle) om in de gegeven omstandigheden zeker niet de frontale aanval te wagen. Guiart voegt hier, als militair, de deskundige inlichting aan toe dat Raoul de Nesle meer bepaald wees op de grote risico's die zouden verbonden zijn aan een strijd met die gracht in de rugGa naar voetnoot(5).
Er mag bij dit relaas van Guiart misschien even opgemerkt worden dat zijn ‘gracht vol slijk’ ten grondslag ligt (via Auguste Voisin en Hendrik Conscience) aan de zeer taaie legende dat drassige oevers de paarden van de Franse ruiterij hebben gehinderd. Guiart heeft het o.i. enkel over de slijkerige bedding van de gracht als gevaar nummer één voor de Franse ruiterij. Deze bedding speelde bij de aanval van de Fransen geen rol omdat de hindernis al springende werd genomen, niet al wadende. (De door Villani [o.i. de visu] meegedeelde breedte - 3 meter - was voor een getrainde cavalerie niet overkomelijkGa naar voetnoot(6). Al aanvallende welteverstaan). Al achteruitwijkende zag men zich gekonfronteerd met tal van belemmerende factoren, waaronder zeker het fameuze eergevoel van ridders. De reddende sprong-naar-de-vlucht was voor hen iets ondenkbaars. | |
[pagina 299]
| |
Voor ons onderwerp valt in Guiarts relaas vooral te onderstrepen dat de Vlaamse linie evenwijdig stond met de gracht op hoogstens honderd meter (een boogscheut) er vandaan, wat prachtig Lodewijk van Velthem bevestigt waar die schrijft dat in de aanvangsfaze van het gevecht de Franse kruisboogschutters, tot tegen de gracht genaderd, de Vlamingen slechts zeer geringe schade hebben toegebracht, ook al staken deze laatsten na die beschieting ‘al van den hoefden toten voeten’ vol pijlen. En Velthem maakt hier voor de mannen in het centrum van de slagorde geen uitzondering - uiteraard omdat zij even dicht bij de Franse schutters stonden als hun vrienden op de linker en de rechter vleugel.
* * *
Nog meer bronnen leren ons dat de Vlamingen langsheen de gracht stonden opgesteld, en reppen evenmin van enige plotse verbreding van de ruimte tussen het centrum van de slagorde en de gracht. De CHRONOGRAPHIA REGUM FRANCORUM bijvoorbeeld: de Fransen ‘treffen de Vlaamse eenheden aan, geordend achter een gracht die niet zeer diep is maar zeer slijkerig. De Vlaamse troepen bevinden zich op de hoge oever van de waterloop. Zij worden in slagorde geschaard door Jan van Renesse en Hendrik van Lonchy. Dezen hebben één enkel korps gevormd, opgesteld in de vorm van een schild met de punt naar de Fransen toe’Ga naar voetnoot(7).
Villani sprak van een halve-maanvorm, de Chronographia van een schildpunt-vorm. Onze voorstelling (zie fig. I) leunt eerder bij de schildpunt aan. Met precisie valt de hindernis allang niet meer in kaart te brengen, dat benadrukt J.F. Verbruggen in Biekorf 1993 zeer terecht.
Interessant nieuws brengt ook de kroniek van WILLEM PROCURATOR (zoals de auteur, monnik in de abdij van Egmond, wordt genoemd): Jan van Renesse (in Willems guldensporenrelaas de centrale figuur) ‘stelt dan aanvoerders aan voor elk van de Vlaamse eenheden, en plaatst de slagorde met de flank tegen een oude sloot’Ga naar voetnoot(8). J.F. Verbruggen interpreteert in zijn pasgeciteerde vertaling ‘met de flank’ o.i. te zeer naar de letter waar hij zich afvraagt of met die | |
[pagina 300]
| |
oude sloot de stadsgracht van Kortrijk bedoeld kan zijn. Die stadsgracht dekte inderdaad een flank van de slagorde, maar monnik Willem bedoelt o.i. dat de Vlamingen profijt hebben getrokken uit een gracht die, enkele zinnen verder in zijn verhaal, ‘de zopas genoemde gracht’ blijkt te zijn waar de Fransen bij hun frontale aanval overheen moestenGa naar voetnoot(9). Met ‘oude sloot’ is dus de Groeningegracht bedoeld. De Vlamingen hebben hem figuurlijk aan hun zijde geschaard.
Vanaf deze faze klinkt het verhaal plots zo naïef als maar kan: het hele Franse ruiterleger tuimelt al aanvallend het water in en niemand overleeft de val. Geen reden om dit Egmondse guldensporenrelaas af te wijzen. De monnik noteert eenvoudig wat in Holland en Zeeland over de tactische zet van de Zeeuwse edelman Jan van Renesse de ronde deed, nl. dat door zijn slimme troepenopstelling evenwijdig met de gracht een echt gevecht niet eens nodig is geweest. (In nog heelwat méér kronieken wordt deze hindernis naar voren geschoven als de doorslaggevende factor, of zelfs als de énige factor voor de Vlaamse overwinning. Pirenne typeerde ze allemaal als echo's van ‘de fransgezinde versie’, die de dapperheid, de sterkte, de bekwaamheid van het Vlaamse leger zocht te verdonkeremanen. Maar allicht heeft de monnik van Egmond het belang van de gracht zo mateloos opgeschroefd om opperbevelhebber Jan van Renesse te bewieroken, en niet om op de gevechtswaarde van de Vlamingen iets af te dingen).
De aangehaalde vijf bronnen bevestigen dus de parallellie tussen de gracht en de Vlaamse linie. Van enige verbreding van de tussenruimte in het centrum heeft geen enkele tijdgenoot gerept. Wat ons aldus uit onverdachte bronnen wordt geleerd is in ons artikel in Biekorf 1991 uitgebeeld zoals hier in fig. I. Twee vleugels: 1 o.l.v. Willem van Gulik, 2 o.l.v. Gwij van Namen. | |
[pagina 301]
| |
‘Voor J. Huyghebaert stonden de Vlamingen overal even dicht bij de beken (“beken”: zelfde betekenis als ons “gracht”, J.H.). Maar dit oordeel hecht te veel belang aan een algemene beschrijving van kroniekschrijvers die het terrein eigenlijk niet kenden’, voert J.F. Verbruggen aan (Biekorf, 1993, blz. 84).
Kende Villani het terrein niet? Is hij, op zijn reis door Vlaanderen, geen kijkje gaan nemen? Zeker niet? Kom nou. J.F. Verbruggen lijkt een beetje op die Florentijn gebeten. Enkele voorbeelden. ‘Alleen Villani spreekt over Simon van Piemont en Bonifacio de Mantova’ (Italiaanse aanvoerders in Franse dienst), zo tracht hij (blz. 82) ook de waarde van deze naamvermelding af te zwakken. Alsof Villani als Italiaan niet méér dan Franse of Brabantse verslaggevers geïnteresseerd kan zijn geweest in de identiteit van Italiaanse officieren in het Franse leger. Of vertrouwd ermee. Een tweede uiting van ongegrond scepticisme: ‘De ontplooiing van de Franse eenheden bij Villani heeft eigenlijk geen belang vermits ze in zijn beschrijving van de slag niet vermeld worden’ (blz. 82). De logica is hier ver te zoeken. Wij hebben bovendien in ons gewraakt artikel in Biekorf 1991 aangetoond dat Villani's ‘ontplooiing’ bijna perfect samenvalt met die van Lodewijk van Velthem, als eerst maar enkele foutieve aanduidingen in Verbruggens standaardwerk van 1952 worden gecorri- | |
[pagina 302]
| |
geerdGa naar voetnoot(10). Wat verder klinkt het: ‘Villani geeft de Franse versie, die hij als bankier van de koning van Frankrijk gehoord heeft’ (blz. 82). Des te ongeloofwaardiger wordt de mening dat Villani daar als bankier van die koning geen inlichtingen over de samenstelling van het verslagen Franse leger kan hebben ontvangen.
J.F. Verbruggen verwerpt dus alles wat Villani, Velthem, Guiart en andere tijdgenoten mededelen. Hij verkiest Felix WODSAK te volgen (blz. 84). Deze Duitse onderzoeker heeft zich in zijn doctoraatsscriptie van 1905 inderdaad aan een reconstructie gewaagd, door zijn leermeester H. Delbrück enkele jaren later aldus samengevat (J.F. Verbruggen, blz. 84, citeert in het Duits en wij vertalen): ‘in de Vlaamse slagorde was het centrale gedeelte het verst van de Groeningebeek verwijderd, gezien de bocht die de beek daar maakt; het Franse ridderleger beschikte bijgevolg in die strook over meer tijd om de beek over te steken en in goede orde de aanval in te zetten; dit verklaart waarom bij die aanval alleen dit centrum van de Franse ruiterij sukses kende, althans zolang de reserve van de Vlamingen niet ingreep’.
Deze redenering mag in kaart worden gebracht zoals in fig. II.
Veel goeds valt over Wodsaks scriptie te zeggen - wij hebben in Biekorf 1991 zijn pionierswerk belicht - maar zijn kijk op de positie der beide legers kan de toets van een gezonde kritiek niet weerstaan. Hij ziet de Franse ruiterij de gracht doorwaden (Wodsak blz. 76) en hij laat de Vlamingen deze unieke kans grijpen om op de tijdelijk weerloze vijand los te stormen. Dit maneuver veronderstelt een zo perfecte organisatie dat Wodsak automatisch poneert dat het reusachtige Vlaamse leger-te-voet in zijn geheel op één rechte lijn stond. J.F. Verbruggen daarentegen omzeilt, voor zover wij zien, de keuze tussen de gracht doorwaden of er overheen springen, maar beklemtoont terecht dat de Vlamingen onbeweeglijk de aanvallende vijand laten komen (teneinde hem ‘op te vangen’ op hun lange pieken), en verwerpt even terecht hun opstelling op één gestrekte lijn. Verbruggens gehele kijk op de veldslag wijkt werkelijk grondig af van de voorstelling die Wodsak had. Dat leert ook een vergelijking tussen | |
[pagina 303]
| |
fig. II (Wodsak) en fig. III (Verbruggen). Bekijk b.v. de totaal anders gesitueerde plaats waar de gaping tussen gracht en Vlaams leger op haar breedst is. Wij vinden niet dat de door J.F. Verbruggen in fig. III in beeld gebrachte gaping
| |
[pagina 304]
| |
bewijskracht ontleent aan de volledig anders gelokaliseerde tussenruimte die door Wodsak werd gepostuleerd.
Zo'n gaping is overigens een strategische flater, onmogelijk te rijmen met het briljant militair genie van Jan van Renesse waar J.F. Verbruggen in Biekorf 1993 blz. 79-80 de loftrompet voor steekt.
* * *
Van Jan van Renesse gesproken, ook onze situering van zijn troepenmacht - de beroepsmilitairen te voet als laatste lijn van de slagorde - wordt afgewimpeld. Deze afdeling zou namelijk als reserve enkele honderden meters verder achterop hebben gestaan.
Eén van onze informatiebronnen was de toespraak die Jan vóór de slag tot zijn manschappen richtte. De kroniekschrijver Lodewijk van Velthem is hier veruit de belangrijkste informatiebron. De door hem samengevatte toespraak leerde ons in Biekorf 1991 dat de toegesprokenen in de grote slaglinie stonden. J.F. Verbruggen is het hier roerend mee eens, want hij schrijft: ‘Deze toespraak is in de eerste plaats bestemd voor de Vlamingen die in de grote slagorde staan. Renesse moest uitleggen aan de gemeentenaren waarom hij met ridders en schildknapen (ver) achter hen stond’ (Biekorf 1993, blz. 80).
Maar Jan van Renesse richtte zich enkel tot drie ridders en schildknapen. De kroniek van Lodewijk van Velthem is op dit stuk zo duidelijk als maar kan (uitg. W. Waterschoot, blz. 68-69): ‘Her Gi (heer Gwij van Namen) vermaende daer sine scaren’, ‘(Willem van Gulik) troest (d.w.z. vermaant, spoort aan) sijn volc’, en ‘Mijn here Jan van Renesse / Las den sinen oec een lesse, / Dat si hem (d.w.z. zich, in het meervoud) niet lieten doorbreken (...)’.
Logische conclusie: de beroepsmilitairen moeten in de slaglinie zelf worden gesitueerd (o.i. als laatste lijn ervan), en niet ergens driehonderd meter achterop als reserve.
En wij zien nergens dat J.F. Verbruggen tegen onze situering van Renesses afdeling nog andere argumenten aanvoert dan wat hier in de voorgaande regels is weerlegd. J. Huyghebaert |
|