Biekorf. Jaargang 92
(1992)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Ilias en Odyssee in onze gewestenTroje lag in Engeland, en Odysseus, zwerftochten hebben hem over Cornwall en de Zeeuwse eilanden tot de andere kant van de Atlantische Oceaan gevoerd. Wanneer hij eindelijk zijn vaderland Ithaka bereikte was hij nergens anders dan in Cadiz (Zuid-Spanje). Zo vatten R. Knoop en Demetrius J. Waarsenburg in het tijdschrift Spiegel Historiael (jg. XXVI, juni 1991) een werk samen waar ze het publiek meteen voor waarschuwen: Where Troy Once Stood door Iman Wilkens (met als ondertitel: The Mystery of Homer's Oliad and Odyssey Revealed).
‘Ondanks de reuk van wetenschappelijkheid hanteert Wilkens in feite een altijd-prijs-systeem dat de historische taalvergelijking degradeert tot een familiespel’, oordeelt het duo Knoop-Waarsenburg. Wie ‘het mysterie van Homeros' Ilias en Odyssee’ meent te kunnen ‘onthullen’ door de Pelasgoi als de Belgen op te voeren en Delphi als Delft, verdient inderdaad geen mild vonnis. Zeker niet als, zoals Knoop en Waarsenburg aanstippen, daarbij de auteurs over het hoofd worden gezien die gelijkaardige of identieke ideeën al eerder hebben te boek gesteld. Knoop en Waarsenburg vermelden als ‘architekt van het scenario’ Charles-Joseph de Grave (Ursel 1736 - Sint-Denijs-Westrem 1805). Zijn République des Champs Elysées ou Monde Ancien is in 1806 postuum verschenen in drie delen, bij drukker P.F. de Goesin-Verhaeghe te Gent. In zijn spoor volgen Théophile Cailleux (1878), Frederic de Laet (een rehabilitatiepoging ter gelegenheid van het 16de Congres van de Archeologische en Historische Federatie van België te Brugge in 1902), Hubert Lampo (die zijn interesse voor De Grave al in meer dan één boek heeft laten blijken, het uitvoerigst in Toen Herakles spitte en Kirke spon), Ernst Gideon (1973)... Daar kan nog Charles-Joseph's naamgenoot Pieter de Grave (Boezinge 1772 - Gent 1852) worden aan toegevoegd. Ook aan hem en zijn bijdragen in de Messager des Sciences et des Arts (Gent, 1823 en 1824) wijdt Lampo in zijn aangehaald werk enkele interessante alineas.
Een vergeten volgeling van Ch.-J. de Grave is Jan Frans Grahame geweest (Sluis 1760 - Brugge 1832)Ga naar voetnoot(1). Deze boek- | |
[pagina 87]
| |
houder en journalist, jarenlang medewerker aan de Nieuwe Gazette van Brugge, was in 1827 van plan om een soort bewerking van De Grave's meergenoemd boek te publiceren, in het Nederlands wel te verstaan, bij zijn stadsgenoot J.F. BogaertGa naar voetnoot(2). De bij deze Bogaert gedrukte Gazette van Brugge (niet te verwarren met de hoger genoemde Nieuwe Gazette van Brugge) bevatte op woensdag 15 augustus 1827 een aankondiging, te uitvoerig om helemaal te citeren, maar hier en daar het aanhalen alleszins waard.
* * *
‘Inteekening op een Boekwerkje, getiteld: Proeve of korte schets eener Vaderlandsche Geschiedenis, alvorens de inkomst der Romeinen, naams oorsprongen van verscheidene landen, steden en rivieren, ons door de oudheid nagelaten, waar agter gevoegt zijn eenige aanmerkingen op het Boekwerkje van den heer professor SCHRANT, getijteld korte Schets der Nederlandsche Geschiedenis, en wel op hetselve tijdvak, door een minnaar zijns vaderlands’.
Tot zover de titel. Een historische studie van Nederland (noord en zuid - we leven onder het Verenigd Koninkrijk van koning Willem I) in de tijd vóór de aanhechting bij het Romeinse Rijk (1ste eeuw vóór Chr.). En met een bijvoegsel waarin een geschiedkundig werk van J.M. Schrant werd geviseerd (eigenlijk getiteld Kort overzigt van de geschiedenis der Nederlanden, in 1827 reeds aan zijn derde druk toe bij A.B. Stéven te Gent). Schrant, een katholiek priester van Noordnederlandse afkomst (Amsterdam 1783 - Zoeterwoude bij Leiden 1866) was hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit te GentGa naar voetnoot(3). Wij hebben in de pasgemelde derde druk geen spoor gevonden van enig dispuut met ideeën van Ch.-J. de Grave, maar Schrants afwijzende houding tegenover de République des Champs Elysées moet voldoende bekend zijn geweest. Hij heeft zijn kritische bedenkingen o.m. laten aanvoelen in zijn akademische intreerede (1818) over ‘het beoefenenswaardige’ van de Neder- | |
[pagina 88]
| |
landse taal (‘...den doorgeleerden doch tevens zeer zonderlingen Ch.J. de Grave...’).
Op de boven aangehaalde titel volgt dit:
‘PROSPECTUS. - In eenen tijd dat de Nederlanden, als 't waar door eene wonderbare schikking, na ruim twee eeuwen van elkander gerukt te zijn geweest, wederom verenigd zijn, en wel onder eenen Vorst welken op nederlandschen grond geboren, ook alle de deugden bezit welken den Nederlander altijd van veele andere natien onderscheiden heeft, kan het niet onverschillig zijn aan de natie, met haere afkomst bekend te zijn. Alle de Vaderlandsche Geschiedenissen welken men tot nu toe in het licht heeft zien verschijnen, geven een zoo slecht denkbeeld der volkeren, welken onze voorouders waren, dat men buiten eenige heldendeugden die men hun toeschrijft, zoude moeten beschaamt zijn er van af te stammen, daar bestaat maar een werk dat ons een ongelijk beter denkbeeld van onze vaderen geven kan, zijnde een fransch werk, getiteld: Les Champs Elysées, ou Monde Ancien, door Mr. Ch. Jos. de Grave, in 180 [sic] te Gend uitgegeven. Dan daer dit werk nieuwe denkbeelden inhoud, verouderde begrippen, mogelijk dwaalingen, eeuwen in de schoolen geleert, bestrijd, ja hetgeen men als verdicht beschouwd, tot geschiedkundige waarheden wil overbrengen, heeft dit werk de aandagt der geleerden niet veel na zich getrokken (...). 'T is uit dit werk, hetgeen ik in het jaar 1823Ga naar voetnoot(4) in het nederlandsch heb overgezet, dat dit werkje getrokken is, echter gestaaft met andere gronden, welken wij in mijne lezingen zijn voorgekomen. Bij het uitgeven van dit werkje bedoel ik geen eigene eer, slechts alleen de denkbeelden van Mr. De Grave meer algemeen te doen kennen, in hoop de een of ander geleerdens, welke toch in ons land niet ontbreken, en welken soms door de een of ander dat er in mag voorkomen, getroffen, zich tot verdere nazoekingen zouden overleveren. Om, daar het Z.M. behaagd heeft men uit de voorhanden zijnde bronnen zoude putten, om tot eene volmaaktere kennis onzer oudheid te geraaken, en door dit middel onze Vaderlandsche Geschiedenis, op zekerder gronden zoude rusten (...).
Dit werkje dat zal bestaan uit ontrent 100 bladz. druk, zal bij J.F. Bogaert, Boekdrukker, in de Kuipers-straat, die met | |
[pagina 89]
| |
de uitgave belast is, bij inschrijving te bekomen zijn tot den prijs van fl. 1 -00 cents’.
J.F. Grahame droomt m.a.w. van een gerehabiliteerd nationaal geschiedenisbeeld voor alles wat aan de Romeinse bezetting is voorafgegaan. Hij stort zich op het werk van Ch.-J. de Grave omdat de obligate wildemannen er hebben plaats gemaakt voor voorouders die zelfs de figuratie leveren voor Ilias en Odyssee, de twee heldendichten waar de prestigieuze antieke kultuur op steunt. Die nationale rehabilitatiedroom is natuurlijk ook De Grave zelf niet vreemd geweest. Die prominente woordvoerder van de opstand tegen het Oostenrijks gezag in 1788-90 (voor wat het voormalig graafschap Vlaanderen betreft welteverstaan) heeft de laatste tien jaar van zijn leven zijn land en zijn volk verdronken gezien in de oceaan van de Franse Republiek en het Franse Keizerrijk. ‘Onder de wegbereiders van het Vlaamse bewustzijn moet eveneens de naam van de Fransschrijvende Ch.-J. de Grave in ere gehouden worden, die als denker en auteur op de voorgrond treedt op het moment dat de Franse overheersers (...) een noodlottige denationalisatiepolitiek toepassen’: raak van Lampo.
* * *
Hier volgen enkele flarden uit de inhoud van Grahame's boek:
‘Beschrijving der Eilanden van den Neder-Rhijn, Holland of Helland, naam ontleend uit het Helium van den Rhijn, in onze taal Hel genaamd, waar uit den naam van Helische Velden voortskomt (...) Zirikzee, het vermaarde Kirk-ae van Homerus (...) Veere, of Kampveer, het vermaarde Veer van Karon, wat dit beteekent (...) Blankenberg, anders witte have, aankomst plaats van Ulijsses, Vlisseghem, Lisweghe, Asborg, thans Assebroek en Vlissinghe, alle plaatselijke name die de tegenwoordigheid van den Koning van Itaken in ons vaderland kenmerken (...) De oudheid onzer taal uit Leibnitz bewezen. Gedachten van eenen Belgischen schrijver over de rijkdom, oudheid en verhevenheid onzer moedertaal’.
Het laatstgeciteerde verwijst naar de eigenaardige taalkun- | |
[pagina 90]
| |
dige theorieën van een aantal humanistische schrijvers en hun navolgers - Becanus (†l572), Schrieckius (†1621), Milius (†1637) - die het Nederlands als de oudste en dus de beste taal van de mensheid beschouwden, zelfs als de taal die Adam van God in het Aards Paradijs had ontvangen. Deze fantasierijke nationalistische taaltraditie heeft in De Grave en Grahame enkele uitlopers gehad, wat Lampo overigens, voor wat eerstgenoemde betreft, zeer terecht heeft onderstreept.
Grahame wipt aan het einde van zijn studie ineens over naar de tijd van de Scheuring der Nederlanden (16de eeuw na Chr.): ‘Kort overzigt der gebeurtenissen in de 16e eeuw voorgevallen, welken den belg noch altijd met een smertig aandenken moet vervullen, waaruit bewezen word, dat de voorouderlijke roem die allen Nederlander gelijk bezit, beter zij om de natie tot elkander te vereenigen, waarna een besluit volgt, zijnde een kort overzicht van alles hetgeen uit de beschaving, waarvan deze landen het middenpunt waren in voordeel van 't geheelal gevolgt is, en eindigt het eerste werkje met den besten wensch, dat allen Nederlander, allen verdeeldheden vergetende, eeuwen lang onder het bestuur van Willem den Ien en zijn doorluchtig geslacht, in rust en vrede mogen leven.’
Het is maar al te waar dat Noord- en Zuidnederland onder die kortstondige hereniging van 1814 tot 1830 al de moeite van de wereld hadden om hun (in die tijd zo modische) historisch bazuingeschal enigszins eenstemmig te laten klinken. Terwijl boven de grote rivieren onophoudelijk de helden van de strijd tegen Alva werden ten tonele gevoerd, meed in de roomse gewesten daarbeneden al wat zong of dichtte die zestiende eeuw als de pest. Niet te verwonderen dat Grahame voor zijn vondst een schouderklopje heeft verwacht van overheidswege. Men zag toch daar de zaken wel in algemeen-Nederlands perspektief?
Op dit alles volgt een omschrijving van het slothoofdstuk (door de adverteerder enigszins verwarrend als ‘het tweede werkje’ bestempeld):
‘Het tweede werkje hetgeen als een vervolg van het eerste mag beschouwt worden, is ook met eene korte voorrede voorzien en begint met eenige vragen. Hetzelve loopt veel deels over de voorwerpen hier vooren aangehaalt, dan zoo hier als daer, zijn er eenige voorlichtingen in, welke in het eerste werkjke niet voorkomen, dus is de leer der Druiden wegens de | |
[pagina 91]
| |
afkomst der Gaulen van Pluto, den Helgod, de oorsprong der namen van Afrieken en Spanjen aan die landen gegeven, Keltisch oude naam en Europa, hebben dezelve beteekenis.
Eenige gebruiken in onze kerkpligtigheden ingevoert, schijnen uit den godsdienst der oude volkeren voort te komen.
De huwelijken der oude Gaulen, enz.
Verdeeling van de geschiedenis der ouden in vier tijdvakken, als dit van Uranus en Ghé, of het zinnebeeldig huwelijk van den Hemel en de Aarde, dit van Attlas en Saturnus of de instelling van het bestuur en den akkerbouw, dit van Jupiter en Pluto, of de instelling van den openbaren godsdienst en der bloedoffers, bij de gelegenheijd der begraafnis-plegtigheden, en eindelijk in dat der halve goden en helden of de instelling der nutte wetenschappen, fabrieken en kunsten, om den mensch in zyne hoedanigheid van mensch te leeren leven, enz. (...)’.
Wat dit met de gewraakte vaderlandse geschiedenis van Schrant te zien had is niet erg duidelijk. Allicht zou Grahame's boek zelf ons daaromtrent wel wijzer hebben gemaakt. Maar het behoort ten eeuwigen dage tot de kategorie van de mislukte publikatiepogingenGa naar voetnoot(5). Er kan hoogstens worden gehoopt dat het handschrift nog ergens bestaat.
J. Huyghebaert |
|