Biekorf. Jaargang 91
(1991)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
De slagorde op het GroeningeveldSinds J.F. Verbruggens standaardwerk over de Guldensporenslag wordt algemeen aangenomen dat de troepen daar in de volgende slagorde stonden opgesteldGa naar voetnoot(1): 1. Plattegrond van het slagveld naar J.F. Verbruggen. (Vereenvoudigd, o.a. door weglating van reliëflijnen en wegen).
Het Vlaamse leger bestond volgens Verbruggen uit een 10.000 man te voet, de meeste in één grote slaglinie geschaard (minstens 1200 meter lang en minstens zes rijen diep). Die manschappen wachtten, gewapend met gepinde staven (alias goedendags) en pieken, een Franse ruiterij op die zeker ruim | |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
2500 man sterk wasGa naar voetnoot(2). Het Vlaams leger stond met zijn ene flank opgesteld langs de waterloop die op Verbruggens plattegrond Beek heet (en in zijn tekst doorgaans Grote Beek), met zijn andere flank langs de Groeningebeek. Beide flanken bleven wel op enige afstand van de oever: ze wilden de aanloopruimte voor de vijandelijke ruiterij zo krap houden als maar kon, maar ze trachtten daarbij toch buiten het bereik van de Franse kruisboogschutters te blijvenGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||
1. Geen draaibewegingNiemand beseft nog welke ommekeer Verbruggens voorstelling heeft gebracht. Meer dan honderd jaar lang hadden de auteurs van elkaar overgenomen dat een immense draaibeweging had plaatsgevonden. De Vlamingen stonden volgens hen aanvankelijk het ridderleger van Robert d'Artois op te wachten in een rechte linie, ongeveer noord-zuid, langs het stuk Groeningebeek tussen de zgn. Grote Beek en het nonnenklooster nabij de Leie; de vijand koos eerst stelling daar vlak tegenover op de rechteroever, maar verplaatste zich dan zuidwestwaarts naar de zone van de Grote Beek, wat de Vlamingen beantwoordden door prompt mee te draaien, en wel zodanig dat ze achter een sloot langs de weg naar Gent kwamen te staan (zie figuur 2).
Tot zover de draaibeweging, door Verbruggen zeer terecht naar het rijk der fabelen verwezenGa naar voetnoot(4), weliswaar in het spoor van de Duitser Felix WodsakGa naar voetnoot(5).
Al de ons bekende auteurs zien in de Franse kroniekschrijver Guillaume Guiart, tijdgenoot maar geen ooggetuige, de man die over de genoemde draaibeweging heeft gerapporteerdGa naar voetnoot(6). Ze vergissen zich. Dat maneuver is geheel en al ontsproten aan het brein van de Vlaamse historicus H.G. Moke (Le Havre 1803 - Gent 1862, een telg uit een Torhouts geslacht). Hij dacht de genoemde troepenbeweging te kunnen | |||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
2. De draaibeweging. Moke's tekeningen zijn vanwege hun ingewikkeld karakter moeilijk te reproduceren. We tonen daarom de draaibeweging naar de voorstelling door V. Fris. Zwart: de Vlamingen. Nr 15: Oost-Vlaanderen; 16; het Brugse Vrije; 17: Brugge; 18: de reserve; 19: de Ieperlingen. Gestreept: de Vlaamse kruisboogschutters. Wit: de Fransen.
afleiden uit een ingewikkelde kombinatie van zeer disparate tekstfragmenten - o.a. de bewering van Guiart dat de Fransen na enig zoeken een doorwaadbare plaats vonden (meer zit er van Guiart niet in), en een zeer onduidelijke passage bij Geoffroy de Paris, die Moke o.i. geheel ten onrechte de weg naar Gent oplevert als de plaats waar de Vlamingen zich uiteindelijk zijn gaan opstellenGa naar voetnoot(7). (Geoffroy de Paris was net als Guiart een kroniekschrijver uit de dagen van de slag.)
Deze aaneenschakeling van uit hun verband gerukte elementen interesseert ons nu verder alleen nog omwille van haar konsekwenties voor het beeld dat zeer veel auteurs tussen 1851 (Moke) en 1952 er bij opeenvolgende generaties hebben ingeprent (voor zoverre uiteraard Consciences on- | |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
overzichtelijke evokatie in ‘De Leeuw van Vlaenderen’, 1838, dat niet deed): Adolf Duclos (1880), generaal Köhler (1886), Henri Pirenne (1890 e.v.), Victor Fris (1902), F. Blockmans (1941) e.a. Ze konden zich vanzelfsprekend geen frontbreedte indenken van meer dan 700 meter (zoals Moke) of zelfs maar 500 (zoals Fris). Voeg daar de toen gangbare ramingen aan toe van de troepensterkte aar weerskanten, soms veelvouden van wat thans voor waarschijnlijk wordt gehouden, en men begrijpt dat een kompakte Vlaamse slagorde werd geëvoceerd tot dertig dicht opeengedrongen rijen diepGa naar voetnoot(8), en aan de andere kant drie achter elkaar opgestelde Franse ruiterscharen die ieder haar beurt zouden hebben gechargeerdGa naar voetnoot(9).
Moke en zijn navolgers hebben zich deze opeenvolgende Franse scharen voorgesteld zoals weergegeven in figuur 3.
Als eerste heeft weer F. Wodsak het ongegronde van dergelijke rekonstruktie ingezien, wat de logische uitkomst was van zijn afwijzing van de draaibeweging. Hij zag de Vlamingen op een front van minstens een kilometer (zie figuur 4), en koppelde daar terecht de redenering aan vast dat de Franse ruiterij met zoveel mogelijk manschappen tegelijk in één linie aanvielGa naar voetnoot(10). Hij merkte zeer gevat op dat de thesis over drie na elkaar aanvallende Franse ruiterlinies op een ongefundeerde interpretatie van het relaas van de kroniekschrijver Lodewijk van Velthem berust.
Moke's visie lijkt pas sinds Verbruggens standaardwerk van 1952 in de vergeethoek beland. Ze is er alleszins meer op haar plaats dan de studie van Wodsak, die de waar(schijnlijk)heid althans voor een belangrijk gedeelte al in 1905 aan het licht bracht... en daar overigens in Pirennes Histoire de Belgique het stempel ‘n'a aucune valeur’ voor kreeg.
Dit alles gezegd zijnde (en eraan toegevoegd zijnde dat de beeldvorming Goethals-Vercruysse (1813-15) - Voisin (1834) - Conscience (1838) in deze bijdrage geheel buiten beschouwing zal blijven, omdat haar betekenis voor de gul- | |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
3. De drie Franse linies na de draaibeweging, die volgens H.G. Moke één voor één hebben aangevallen. Merk op dat Moke en zijn vele navolgers het belang van de zgn. Grote Beek onderschatten. Een sloot langs de weg naar Gent was in hun ogen belangrijker. (Bemerk hierbij dat, volgens de maquette van het Groeningeveld in het Stedelijk Museum te Kortrijk, die weg naar Gent heel dicht bij de ‘Grote Beek’ lag, en over een hele afstand parallel ermee. Zeker stof voor verder onderzoek.)
densporenhistoriografie uiterst miniem is geweest) onderzoeken wij nu in Moke's studie een aantal andere konklusies, tot op heden algemeen aanvaard, maar bij nader toekijken net zo vatbaar voor kritiek als zijn theorie over de draaibeweging. | |||||||||||||||||||||
2. De slagorde van de VlamingenDe drieledigheid van de Vlaamse linie - een rechtervleugel met de Bruggelingen, een centrum met het Brugse Vrije | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
(aangevuld met de Westvlamingen, wat maar voor een klein deel samenvalt met de latere Belgische provincie), een linkervleugel met de Oostvlamingen (waar toen ook het Kortrijkse bij was) - deze drieledigheid lijkt sinds Moke niets minder dan een dogma. Ze kan nochtans uit geen enkele bron worden afgeleid. Als daar van enige drieledigheid sprake is, betreft het de troepen onder het bevel van Willem van Gulik, de troepen onder het bevel van Gwij van Namen, en de troepen onder het bevel van Jan van RenesseGa naar voetnoot(11). De mannen van laatstgenoemde worden beschouwd als de reserve. Straks meer erover.
Lodewijk van Velthem, in deze materie de enige autoriteit, beschrijft de slag in twee (door de auteur nadrukkelijk als gelijktijdig bestempelde) hoofdstukken: de strijd op de flank o.l.v. Willem van Gulik en de strijd op de flank o.l.v. Gwij van Namen. Nergens is van een afzonderlijk ‘centrum’ sprake.
Dat Gwij's schare langs het stuk beek bij het klooster stond, had reeds de eerste moderne geschiedschrijver van de Guldensporenslag, Jacob Goethals-Vercruysse, in de jaren 1813-15 zeer gevat uit Velthems beschrijving begrepenGa naar voetnoot(12). Pas Verbruggen heeft daar, op o.i. rotsvast wetenschappelijk fundament, het inzicht aan toegevoegd dat de door Gulik aangevoerde vleugel langs de zgn. Grote Beek stond opgesteld (althans op het door ons betwiste ‘centrum’ na).
Velthem lokaliseert in Guliks schare de manschappen van het Brugse Vrije, en in Gwij's schare de Oostvlamingen (onder wie mannen uit Gent, maar hij heeft het daarnaast ook over ‘stoute cnapen van Gent’ die aan de zijde van Willem | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
van Gulik hebben gestreden - een zelden opgemerkt detail).
Dat de vleugel onder Guliks bevel naast mannen van het Vrije ook de Bruggelingen bevatte valt uit Velthems kroniek niet rechtstreeks af te leiden. Nog veel minder uit de andere kronieken. Een zeer belangrijke onrechtstreekse aanwijzing in Velthems kroniek is dan toch wel het feit dat in zijn min of meer uitvoerige beschrijving van de andere vleugel, geleid door Gwij, van Bruggelingen geen sprake is.
Moke was er vast van overtuigd dat de Bruggelingen de rechterflank vormden, de Vrijlaten (de mannen van het Brugse Vrije) het centrum en de Oostvlamingen de linkerflank. Hij was tot dit inzicht gekomen via een redenering waarin we hem niet kunnen volgen, gegrondvest als ze was op de zekerheid dat de Fransen in drie aanvalsgolven waren komen aanstormen, de drie aanvalsgolven zoals weergegeven in fig. 3. Zijn redenering steunt zodoende op feiten die niet hebben plaatsgehad. Maar alle bezwaar verdwijnt, wat ons betreft, in het niet doordat het resultaat van ons eigen onderzoek - de mannen van Brugge rechts en de Vrijlaten links langs de zgn. Grote Beek - analoog uitvalt met hun rangschikking als rechtervleugel en centrum bij Moke. Onze argumenten zullen aan de oppervlakte komen in het hoofdstuk ‘De Ieperlingen’, waar zal worden uitgelegd waarom de mannen uit Brugge het dichtst tegen de stadswal moeten hebben gestaan, en in het hoofdstuk ‘De Franse ridderscharen’, waar de positiekeuze van Jacques de Châtillon zal bevestigen dat Pieter de Coninck en zijn vrienden inderdaad de pasgenoemde standplaats hebben ingenomen.
* * *
Wat valt er over de Vlaamse linie nog meer te zeggen? Men kan b.v. aanvoeren dat een opstelling zoals in fig. 1 dan toch beantwoordt aan de halvemaanvorm waar de Italiaanse kroniekschrijver Villani het over hadGa naar voetnoot(13). Dan leest men best eerst de hele passus: ‘in de vorm van een (halve) maan volgens de loop van de gracht’ (‘in su quello fosso dal loro lato si schierarono a modo d'una luna, come andava il fosso’). Dit betekent twee parallelle halvemanen: de slaglinie en de | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
gracht (of beek plus gracht - zó nauwkeurig kan deze vreemdeling met het afwateringssysteem rond Kortrijk niet vertrouwd zijn geweest; wijzelf houden trouwens voor mogelijk dat de betrokken stroken ‘Grote Beek’ en ‘Groeningebeek’ wel degelijk één verdedigingsgracht vormden in funktie van het kasteel, en wij verkiezen de term gracht dus zeker boven de term sloot).
De genoemde parallellie was voor de Vlamingen van het allergewichtigste strategisch belang: onmogelijk om daar na Verbruggens sluitend betoog nog aan te twijfelen, maar bijgevolg even onmogelijk om te blijven geloven in een plattegrond waarin een boogvormige troepenopstelling samengaat met twee min of meer rechtlijnige beken (sloten, grachten) die loodrecht op elkaar staan. Een halve cirkel en een rechte hoek zijn nu eenmaal niet parallel. De waarheid is echter niet zo ver af als wel lijkt. Een andere tijdgenoot had het immers over een opstelling van de Vlaamse gelederen in de vorm van een schild met de punt naar de vijand gerichtGa naar voetnoot(14). Deze schildvorm verzoent naar ons gevoelen de halvemaanvorm en de min of meer haaks op elkaar staande beken waar wij het zopas over hadden. Ons grondplan (zie fig. 6 en 7) opteert dus voor die schildpuntfiguur, wat in vergelijking met fig. 1 slechts één essentiële wijziging noodzakelijk maakt, nl. de doorbuigende lijn waarmee de zgn. Grote Beek wordt voorgesteld.
Deze schildvorm strookt geheel met de hierboven vastgestelde verdeling van het Vlaamse heir in twee vleugels, en de Fransen waren die ochtend de Groeningevlakte genaderd langs de Oudenaardse weg, wat inderdaad recht naar de punt van het schild toe was.
De ruimte die in fig. 1 op papier is gezet tussen de hoek Grote Beek - Groeningebeek en het in boogvorm getekende centraal gedeelte van de slaglinie is er in onze ogen dus teveel aan. Die ruimte inspireert Verbruggen overigens tot een redenering waarin wij hem alweer niet kunnen volgen. Hij weet uit Velthems kroniek dat de lieden van het Brugse Vrije een tijdlang geen weerstand hebben kunnen bieden, hij neemt Moke's stelling over dat zij het centrum vormden, en hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
konkludeert dat de extra-grote aanloopruimte de centrale eenheden van het Franse ridderleger de kans heeft geboden om dat Vlaamse centrum onder de voet te lopenGa naar voetnoot(15).
Dat de Vlamingen bij het opstellen van hun troepen deze flater zouden hebben begaan blijkt uit geen enkele bron. Alles wijst er integendeel op dat hun linie over de hele lijn parallel stond met de zgn. Grote Beek en Groeningebeek. Verbruggen doet hier ook op Wodsak een beroepGa naar voetnoot(16). Vruchteloos, want de Duitse historicus en hij hadden uiteenlopende situaties voor ogen (zie fig. 4-5). De rekonstruktie door eerstgenoemde van een Vlaamse slagorde op één rechte lijn is dan nog in tegenspraak met de bronnen (cfr. halvemaan- en schildvorm); Wodsak had aan zo'n rechte lijn nu 4. Volgens F. Wodsak (1905).
De grote pijl duidt de zone aan waar de ruiterij gebruik kon maken van de grootste aanloopruimte. 5. Volgens J.F. Verbruggen (1952).
Een ongeveer even uitgestrekt front als bij Wodsak, maar geplooid i.p.v. rechtlijnig. | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
eenmaal behoefte om zijn stelling aannemelijk te maken dat de Vlamingen een ingewikkeld taktisch maneuver hebben uitgevoerd, met name het snel en gedisciplineerd overschakelen van een geveinsde vlucht naar een verrassingsaanval.
Veel belang hecht Verbruggen bij dit alles aan de meervoudsvorm grachten in de verzen ‘Dus bleef een wonder (d.w.z. een ongelooflijk aantal) in grachten doet, / Daer deen over den andren scoet’Ga naar voetnoot(17). Dat ‘grachten’ leverde voor hem het bewijs dat het Brugse Vrije gedeeltelijk tegenover de ‘Grote Beek’ en gedeeltelijk tegenover de Groeningebeek stond, en dus wel degelijk mooi in het centrum zoals in fig. 1 aangeduidGa naar voetnoot(18).
De kracht van dit argument is zeer afhankelijk van het realiteitsgehalte van de plattegrondschets. Neem fig. 7 inplaats van fig. 1, en stel u voor dat de loop van de Groeningebeek er lichtelijk anders is geschematiseerd, b.v. ter hoogte van de woorden ‘de Brunemberg’ wat meer noordwestwaarts afbuigend tot bij de R van ‘R. de Nesle’, en daar wegdraaiend naar het noordoosten. (Zo is de situatie overigens voorgesteld door A. Voisin en Th. Sevens, twee mensen die Kortrijk goed kenden.) Maar dan stààn de mannen van het Brugse Vrije in fig. 6 en 7 zowel tegenover de zgn. Grote Beek als tegenover de Groeningebeek, dus tegenover de door Velthem mogelijks bedoelde ‘grachten’, zonder dat zij uit de rechterflank hoeven los te komen. De relatie tussen de term grachten en het begrip centrum is dus niet zo dwingend.
Er is nog een andere reden om deze relatie tussen ‘grachten’ en ‘centrum’ in twijfel te trekken. Lodewijk van Velthem beschrijft hier inderdaad hoe de wijkende schare van het Brugse Vrije door de mannen van Jan van Renesse wordt ondersteund, maar voegt daar direkt aan toe dat de Fransen ‘tusscen twee struken’ op niets anders botsten dan op die militairen van RenesseGa naar voetnoot(19). Het geciteerde betekent ‘van de ene grensafbakening van het slagveld tot het andere’Ga naar voetnoot(20): de kroniekschrijver verruimt m.a.w. het blikveld van die ene plaats, waar de Vrijlaten steun ontvingen, tot de gehele achterste lijn van de slagorde der Vlamingen (waaromtrent straks | |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
alle nodige uitleg volgt in ons hoofdstuk ‘De manschappen van Jan van Renesse’). Pas bij deze vermelding van de gehele linie sluit het vers in kwestie ‘Dus bleef een wonder in grachten doet’ aan!
* * *
Twee dingen vragen nog aandacht. Eerst de raming van de troepensterkte. Verbruggen kwam voor Brugge op grond van archiefonderzoek tot het minimumcijfer 2440 en het maximumcijfer 3470. Zijn extrapolatie voor de andere korpsen steunt o.i. te zeer op het van Moke overgeërfde geloof in de evenredige drieledigheid Brugge - Brugse Vrije - Oost-VlaanderenGa naar voetnoot(21). De tweede opmerking betreft de bevestiging door enkele tijdgenoten dat het Vlaamse voetvolk stond opgesteld in een ononderbroken linieGa naar voetnoot(22). Leo Delfos en Werner Waterschoot - misschien ook anderen - hebben hier wijselijk uit besloten dat een grafische voorstelling die ongebrokenheid best mag tonenGa naar voetnoot(23). Wij zullen deze slaglinie in fig. 6 en 7 wel smaller tekenen dan onze voorgangers hebben gedaan, dit om in beeld te brengen dat daar blijkbaar niet meer dan zes of zeven rijen bij elkaar stonden van wellicht elk zo'n 1500 man (althans volgens de raming waar wij daarnet een vraagteken bij hebben geplaatst). | |||||||||||||||||||||
3. De manschappen van Jan van RenesseEen reserve onder het bevel van de Zeeuwse edelman Jan van Renesse wordt vanaf Moke tot op heden onveranderlijk een eind achter de Vlaamse slaglinie gesitueerd, centraal en in blok.
Het gaat om lieden, zeker in groten getale beroepsstrijders (zie verder), die net zoals het gros van de troepen te voet waren. Zij waren ongetwijfeld ook op dezelfde manier bewa- | |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
pend, want een man te voet genoot tegenover een ruiter precies het voordeel van de grotere lengte van zijn gepinde staf of piek t.o.v. respektievelijk het zwaard of de speer. Lodewijk van Velthem signaleert Bouden van Popperode, de burggraaf van Aalst, ‘met enen mechel (zeer) sterken stave’.
Zo'n reservekorps van zwaar bewapend voetvolk kan zeker niet zo ver achter de grote slagorde hebben gestaan als in fig. 1 is uitgebeeld. De verplaatsing van die mannen naar de veronderstelde zone van het Brugse Vrije bedroeg volgens deze voorstelling zeker 350 meter. Zwaar geharnast, zwaar bewapend en te voet... de vijandelijke ruiters zullen zo'n taktiek voldoende hebben gewaardeerd.
Wij denken dat Moke's visie na 140 jaar aan herziening toe is. Men dient vanzelfsprekend bij zijn bron te vertrekken, en dat is het Chronicon Comitum Flandrensium. Eerst de oudste uitgave - die van het jaar 1717Ga naar voetnoot(24). De passus in kwestie gaat over de ordening van de Vlaamse troepen de ochtend van 11 juli. Gwij van Namen en Jan van Renesse sturen de Ieperlingen uit om te zorgen dat het Franse garnizoen het kasteel van Kortrijk tijdens de slag niet verlaat, en daarop volgt dit: ‘Zij stellen al de anderen op in één enkele slagorde, met de kruisboogschutters vooraan, daarachter mannen die afwisselend met pieken en gepinde staven zijn bewapend, en daar nog eens achter de anderen, maar die hebben dan wel eerst hun paarden naar de stad laten brengen’Ga naar voetnoot(25).
De uitgave door J.J. de Smet in 1837 bevat een varianteGa naar voetnoot(26) die een en ander ingrijpend verandert: dat de goedendags en de langere pieken elkaar afwisselden vervaagt in het ongewisse, maar afwisseling valt nu ergens te zoeken bij die derde kategorie strijders, de mannen die achteraan hebben postgevat. Dit ware al minder zinvol doordat we naar de aard van die afwisseling helemaal het gissen zouden hebben. Moke, de eerste maar ook de laatste die voor dit probleem oog had, dacht eerst aan een opstelling van een reserve in losse groep- | |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
jes. Hij gaf dan toch de voorkeur aan één groot blok omdat aan Renesse's zijde de Vlaamse standaard viel te beschermenGa naar voetnoot(27).
Zulke losse groepjes beantwoorden niet aan de mededeling in de bron dat al die manschappen één enkel gelid vormden (‘unam solam fecerunt aciem’). Ook een reservistenblok op een afstand achter de grote linie geschaard is hier o.i. mee in tegenspraak: dat blok is werkelijk niets méér dan de vrucht van wat Moke door het hoofd is gegaan toen hij bij Velthem las dat de standaard met de leeuw aan Renesse's zijde werd gedragen. Aan zo'n dun draadje hangt dat blok nu al 140 jaar.
Uit de geciteerde mededeling in het Chronicon Comitum Flandrensium valt dus alleen af te leiden dat Renesse's mannen de hele achterste lijn van de ene grote slagorde hebben bemand.
* * *
Verbruggen vertaalt: ‘Met de rest van de krijgslieden wordt één enkel korps gevormd, met de kruisboogschutters voorop, daarna afwisselend krijgslieden met pieken en gepinde staven, vervolgens de anderen. De paarden worden naar Kortrijk teruggebracht’Ga naar voetnoot(28). Hier wordt het o.i. evidente verband niet gelegd tussen het achterste gelid en de stadwaarts weggeleide paarden, waardoor uit het gezichtsveld verdwijnt dat het genoemd gelid was samengesteld uit te voet vechtende ruiterij. Edelen, ridders - in ieder geval de beroepskrijgers van die tijd.
Ook de schaarse gegevens omtrent de getalsterkte van die beroepskrijgers zijn van belang. Volgens Verbruggen telde de ‘reserve’ (‘voor een goed deel Zeeuwse en vreemde edelen’) 500 man. Het aantal Vlaamse edelen die op Groeninge tegen de Fransen vochten schat hij op een 200, wat ons na herhaaldelijk lezen van de bijbehorende explikatie wat aan de lage kant lijktGa naar voetnoot(29). Ook zijn halvering van de 600 door Jan van Namen gestuurde ruitersGa naar voetnoot(30) is o.i. vatbaar voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
kritiek. De aangehaalde cijfers, hoe onzeker en onvolledig ook, versterken naar ons gevoel de mening dat de achterste lijn voldoende beroepsmilitairen bevatte om in gesloten formatie 1200 meter te vullen.
Zowel met hun maatschappelijke rang als met een opstelling in één laatste rij valt best de toespraak te rijmen waarmee Jan van Renesse die strijders heeft aangevuurdGa naar voetnoot(31). Hij waarschuwde hen b.v. ‘dat si hem (bet.: “zich” in het mv.) niet lieten doorbreken’: pas als ook die rij door Franse ruiters wordt doorbroken ontstaat één van die bressen die de komplete ondergang konden betekenen. Het aangehaalde vers samen met wat erop volgt, nl. ‘Ende haer (bet.: “hun”) biechte souden spreken’ leert ons dat deze lieden werden aangespoord om totterdood te vechten. De kreet ‘Bodelt (doorsteek) al man ende pard!’ ontbreekt in Velthems versie van de toespraak door Gwij van Namen, maar niet in Villani's samenvatting van wat Gwij en Gulik tot hun manschappen hebben gezegdGa naar voetnoot(32). Eigenlijk logisch, want voor alle gelederen gold dezelfde meedogenloze manier van strijden. Maar tot een zo grove inbreuk op de ridderlijke strijdmoraal dienden edellieden allicht toch wel met speciale aandrang te worden aangepord. Velthem, die enkele bladzijden verder het efficiënte optreden van Renesse's mannen prijst, beklemtoont wel niet toevallig op die plaats: ‘dese velden al ors ende man’.
Het scanderen van strijdleuzen (‘Vlaendren ende Leu es onse gecri’) lag zo'n laatste rij zeer goed, alleszins in het begin, wanneer alsnog de voorste rijen de grote schok hadden te verduren. En de keuze van kreten komt inderdaad hogeren in rangorde toe... die goed begrepen dat men massaal strijdgewoel niet overschreeuwt van 350 meters ver.
‘Alsi slaen op mijn her Ghi, / Sele(n) wi van achter op hem dringen, / Het blijft al hier dat si bringen’, zo eindigt deze weergave van Renesse's toespraak. Gwij van Namen is boven Willem van Gulik verkozen omwille van het rijm, want zowel de vleugel onder Willem als de vleugel onder Gwij hebben op die beroepsmilitairen uit het laatste gelid mogen | |||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||
rekenen (eerstgenoemde vleugel onder het persoonlijke kommando van Jan van Renesse, laatstgenoemde blijkens Velthem onder dat van Bouden van Popperode). Het laatst aangehaalde vers betekent: al de vijanden die tot bij ons doordringen zullen hier de dood vinden. Een reserve, enkele honderden meters achter de slaglinie in blok opgesteld, stond toch geen tot dààr inbeukende Fransen op te wachten!
Hoe vanzelfsprekend luidt verder ook, bij het verbod om kostbare bezittingen van gedode vijanden tijdens de strijd op te rapen, de dreiging dat men de overtreders ‘soude van achter slaen te doet (= dood)’Ga naar voetnoot(33).
Geen twijfel mogelijk: Lodewijk van Velthem bewoog de ganzeveder over het perkament met het beeld van één reusachtige Vlaamse slagorde voor ogen, op haar achterste lijn bemand door te voet gestelde ruiterij. Zie bij hem ook de passus vanaf de al geciteerde woorden ‘tusscen twee struken’ (tussen de twee grensafbakeningen van het slagveld). Ditzelfde beeld heeft de anonieme auteur van het Chronicon Comitum Flandrensium vastgelegd in ‘unam solam aciem’.
* * *
De opeenvolgende guldensporenauteurs beklemtonen graag dat Jan van Renesse als enige aan Vlaamse zijde te paard bleef. En gaan dus voorbij aan die ene bron waarin staat te lezen dat Jan van Renesse en Hendrik van Lontzen te paard zijn gebleven samen met enkele edelen uit hun gevolgGa naar voetnoot(34).
De aanvoerders van de rechter vleugel (Willem van Gulik), de linker vleugel (Gwij van Namen) en de achterste rij (Jan van Renesse) zullen voor het opstellen van de ontzaglijke schare, en voor het uitroepen van hun richtlijnen, zo lang mogelijk te paard zijn gebleven, al dan niet in het gezelschap van enkele edelen die hen in de genoemde bezigheden hielpen. Toen Gulik en Gwij afstegen om, gewapend met een gepinde staf of een piek, post te vatten in het voorste gelidGa naar voetnoot(35), is Renesse ongetwijfeld in het zadel gebleven tot zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||
aanwezigheid vereist was op een eerste (?) bedreigde plek - zoals men weet de bres in het korps van het Brugse Vrije - en zullen enkele andere hoge edelen eveneens op hun rijdier het moment hebben afgewacht om leiding te gaan geven op nieuwe zwakke plekken.
Sommige auteurs schrijven ook de keuze van het voordelige gevechtsterrein aan Renesse toe. Hier valt dan op te merken dat de Zeeuw pas de 8ste juli is aangeworvenGa naar voetnoot(36), terwijl de Vlamingen al in de loop van de maand juni het terrein in kwestie hadden bezet met een (ongetwijfeld al dicht bemand) segment van de wijde belegeringscirkel die ze toen hadden getrokken rond het kasteel van Kortrijk (waar enkele honderden Fransen zich hadden verschanst). Zij zullen daar op dat Groeningeveld wel toen al weet hebben gehad van hun gunstige stelling bij gebeurlijke doorbraakpogingen van buiten af. | |||||||||||||||||||||
4. De Ieperlingen en het omsingelde Franse garnizoenNaast Moke's rekonstruktie van de Vlaamse slaglinie, en zijn situering van een zgn. reserve, is ook zijn lokalisering van de Ieperlingen achteraf nooit meer voldoende betwijfeld. Die afdeling uit Ieper heeft op de opeenvolgende plattegronden van de slag dus haar vaste plaats behouden in de westelijke hoek van het Groeningeveld, vlakbij de brug die dat terrein verbindt met het kasteel. Ze moest, zoals al gezegd, beletten dat enkele honderden Fransen uit het genoemd kasteel zouden ontsnappen om de Vlamingen in de rug aan te vallen.
Wat men over die mannen uit Ieper en hun taak precies weet, is weer eens aan Lodewijk van Velthem te dankenGa naar voetnoot(37): Die van Ypre, een groet deel,
Lagen binnen ende hoeden den casteel,Ga naar margenoot+
Tote twaelf hondert, wel te gereke,Ga naar margenoot+
Met swerten rocken, gelike peke,
Soe datsi niet uut mochten,Ga naar margenoot+
Wat behindichede siere toe sochten.
Soo wel waersi van buten gewacht,
Die wile datmen te velde vacht.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
Een groot aantal Ieperlingen hield dus binnen de stadswallen met sukses het garnizoen in het oog, terwijl de rest van die mannen ook buiten de stad die bewakingsopdracht uitoefende, en dit voor de hele duur van de slag. De situering van Ieperlingen in de zopas genoemde westelijke hoek van het Groeningeveld is bijgevolg verantwoord, als ze maar wordt vervolledigd met één of meer gelijkaardige situeringen binnen de stad. Hier dient aan toegevoegd dat Verbruggen dan toch in zijn tekst de Ieperlingen korrekt buiten én binnen de stad lokaliseertGa naar voetnoot(38).
Merk op dat dezelfde auteur de door Velthem opgegeven getalsterkte van 1200 man te groot vindt voor de hun opgedragen taak, zijnde het in bedwang houden van 13 ridders, 40 edelknapen, 220 kruisboogschutters en 52 andere personenGa naar voetnoot(39). Hij staaft die mening met het bericht uit de Annales Gandenses dat het leliaartse stadsbestuur van Ieper het kontingent had beperkt tot 500 man en ‘wat kruisboogschutters’. Hij raamt elders de omvang van dit héle kontingent op 500 manGa naar voetnoot(40), zonder b.v. in te gaan op het feit dat dan toch 220 vijandelijke kruisboogschutters waren te trotseren, die het voordeel van schiethoogte en kantelen genoten. Wie de Annales Gandenses nauwlettend leest zal bij de passus in kwestie opmerken dat de auteur, een Vlaamsgezinde Gentse kloosterling, zich over de houding van het stadsbestuur van Gent en Ieper in één adem smalend uitlaat, en de uit die twee steden aanwezige eenheden dan ook duchtig zal hebben geminimaliseerdGa naar voetnoot(41). Als een verre echo verneemt men in de enkele tientallen jaren later geschreven kroniek van de Doornikse abt Gillis li Muisis zelfs dat uit Ieper en Gent niemand op het appel wasGa naar voetnoot(42)...
Twaalfhonderd man aan de eigenlijke slag onttrekken om enkele honderden vijanden in bedwang te houden lijkt echter hoe dan ook wel wat kras, maar cijfers zeggen hier niet alles. De strategische waarde van het garnizoen was, bij een aanval in de rug van de Vlamingen, een veelvoud van die 200 à 300, | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
want op de door hen aangevallen plaats zou in de Vlaamse linie zeker een bres zijn geslagen.
Toch hebben wij, bij gemis aan bronnen terzake, de indruk dat de Ieperlingen terzelfdertijd ook toezicht hadden op de gesloten stadspoorten en opgehaalde bruggen, en op de wallen en vesten in het algemeen, om infiltratiepogingen aldaar door elementen uit Artois' leger te voorkomen.
De buiten de stadswal opgestelde groep kon zijn bewakingstaak alleen dààr vervullen omdat het terrein tussen de oostelijke zijde van de burcht en de genoemde stadswal binnen het bereik lag van geschut uit het kasteel, waaronder een grote blijde. (Noteer hierbij dat het kasteel, naar uit opgravingen blijkt, een eindje verder zuidwestwaarts stond dan op de plattegronden vanaf Moke (eigenlijk vanaf Voisin, 1834) tot soms nog op heden is aangeduid)Ga naar voetnoot(43).
Mochten de Ieperlingen hebben gefaald, dan zouden de Franse bezetters van het kasteel wel onvermijdelijk, zoals men zopas las, in de door hen uitgekozen strook een bres hebben geslagen. Het lijkt ons zeer aannemelijk dat Gwij van Namen, Willem van Gulik en Jan van Renesse erop spekuleerden dat zo'n uitbrekende schare de kortste weg zou kiezen, en haar aanval dus zou richten op het Vlaams gelid in de nabijheid van de stadswal. Ongetwijfeld een belangrijke reden om daar de sterkste eenheid te plaatsen: de mannen van Brugge! | |||||||||||||||||||||
5. De Franse ridderscharenHoe stonden de afdelingen van het Franse ridderleger opgesteld? De kroniekschrijvers geven geen eensluidend antwoord. Twee van hen wijken weinig van elkaar af: Lodewijk van Velthem en Giovanni VillaniGa naar voetnoot(44). | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
De nrs 1, 2 en 3 horen thuis langs de zgn. Grote Beek, aangezien Velthem vertelt hoe ze strijd hebben geleverd tegen de vleugel onder het kommando van Willem van Gulik.
De nrs 4, 5 en 6, d.w.z. de afdelingen van Louis de Clermont, Robert d'Artois en Guy de St. Pol, vormden de reserve. Dat deze drie edelen zich in tweede linie bevonden blijkt overduidelijk uit Velthems weergave van de strijd. Maar deze kroniekschrijver heeft hier wel ten onrechte Jacques de St. Pol in de plaats geschoven van zijn broer Guy. Verbruggen zocht de fout bij Villani: deze zou in zijn opsomming onder nr 6 verkeerdelijk graaf Guy de St. Pol hebben vermeld i.p.v. zijn broerGa naar voetnoot(51). Wij kunnen het met deze mening onmogelijk eens zijn, daar in Villani's lijst wel degelijk ook Jacques de St. Pol figureert (nl. onder nr 10). Wij zijn het evenmin eens met de bijgevoegde opmerking dat Guy hier niet kan zijn bedoeld omdat hij deel uitmaakte van de reserve. Precies omdat hij een reserve-afdeling aanvoerde prijkt zijn naam hier in het gezelschap van twee andere aanvoerders van de reserve! Niet Villani vergist zich dus, maar Velthem: zijn onder nr 5 vernoemde Simpoel mag niet als Jacques de St. Pol (alias de Châtillon) worden geïdentificeerd, maar als zijn broer Guy.
Dat de nrs 7 tot 10 de Franse rechtervleugel hebben bemand, en dus in de zone van de Groeningebeek hebben gestreden, blijkt weer zo duidelijk als maar kan uit Velthems verhaal van de feiten (met uitzondering dan voor Jacques de St. Pol, die zich intussen van de rechter- naar de linkervleugel had verplaatst, maar dat komt straks aan de orde).
Wij brengen Villani's gegevens, die ons betrouwbaarder voorkomen dan die van Velthem, in fig. 6 op kaart. Men merkt er o.a. dat wij in deze opsomming de weerspiegeling | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
6. De posities vóór de slag (wat de Franse eenheden betreft op basis van de opsomming door Villani). Onze kijk op de loop van de beken ten z.-o. van de stad steunt op de publikaties van Th. Sevens. Voor de rest bieden we veeleer een schematische voorstelling dan een realistisch beeld.
zien van de slagorde die vanop enige afstand de Groeningebeek en Grote Beek naderde.
Enkele details vragen bij fig. 6 speciale aandacht. Men dient b.v. alvast te weten dat in het vroegste stadium van de veldslag het Franse voetvolk, met een sterke afdeling kruisboogschutters, in de strook tussen de twee beken en de ruiterlinie in aktie is geweest. Hun aanvoerders waren, zoals Villani vermeldt, Jean de Burlats, Simone di Piemonte en Bonifatio de Mantova. Als men zich realiseert dat dit voetvolk daar vroeger dan de ruiterij heeft postgevat, dan kan men meteen vaststellen dat hun pasgenoemde bevelhebbers, | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
met de hun blijkbaar eveneens toebehorende ruiterafdeling, zeer voor de hand liggende plaatsen hebben ingenomen.
Bij vergelijking met oudere plattegronden zal vooral onze situering van Godevaart van Brabant in het oog springen. Wat Velthem en Villani hieromtrent meedelen wordt door de straks te bespreken kroniekschrijver Guiart bevestigd, en daarbij komt nog het volgende feit uit de eindfaze van de slag: toen Brabantse ridders hun vel meenden te kunnen redden door van hun paard af te springen en luidkeels de strijdkreet van de Vlamingen aan te heffen, was het Gwij van Namen die aan de verwarring een einde maakte door op die mannen hun sporen te wijzen. De ridders in het Vlaamse kamp hadden te voet gevochten, en droegen er dus geenGa naar voetnoot(52). Ook dit feit bevestigt dat de Brabanders in de Franse rechtervleugel hebben gestreden. Verbruggen situeert Godevaart in de linkervleugel omdat deze, blijkens Velthems relaas, Willem van Gulik ondersteboven heeft gereden. Maar de genoemde botsing greep pas plaats nadat Godevaart diep in de Vlaamse gelederen was doorgedrongenGa naar voetnoot(53)!
Niemand kan met de hier volgende rekonstruktie moeite hebben: de bijzonder gevreesde Brabantse kamper, held van de slag bij Woeringen (1288), baant zich een weg doorheen de Oostvlaamse rangen, en stormt achter de rug van de Vlamingen naar de plaats waar hij, zoals W. Waterschoot opmerkt, de standaard van Willem van Gulik ziet wapperen - een Willem die hij bots omverloopt ‘eer hij 't weet’Ga naar voetnoot(54).
* * *
De volgorde van de ridderscharen in de kroniek van de Franse tijdgenoot Guillaume Guiart wijkt van het zopas besprokene wel enigszins afGa naar voetnoot(55). Ook hij noemt als eerste Jean de Burlats, die hij in de voorste gelederen bij zijn voetvolk lokaliseert. De ridders stelden zich daarachter op. Robert d'Artois rechts, in de buurt van zijn zwager Jan zonder Ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
nade (zoon van de graaf van Henegouwen), van wie de kroniekschrijver benadrukt: ‘cis ne fait pas le rièreban’. Dit moet beduiden dat Jan, in tegenstelling tot Robert d'Artois, in de voorste ridderschare stond. Verderop Godevaart van Brabant, en daar niet ver af de graven van Aumale en Eu. Vervolgens de gebroeders de Nesle, en aan de staart Jacques de St. Pol. Bij de volgende naam, Louis de Clermont, merkt Guiart op dat hij aan de andere kant van een gracht stond. Hier situeert hij verder ook graaf Guy de St. Pol en de graaf van Boulogne.
Guiarts opsomming weerspiegelt naar onze mening de faze waarin de ridders de zgn. Grote Beek en de Groeningebeek net hadden overschreden (zie fig. 7). Over deze ‘beken’ kwamen de reserve-eenheden alsnog niet heen: merkwaardig hoe de gegevens uit Velthems verhaal hier worden bevestigd! 7. De posities tijdens de slag (wat de Fransen betreft op basis van de opsomming door Guill. Guiart).
| |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
Guiart zal de afdeling uit Champagne en Lorreinen, met Mathieu de Trie, wel over het hoofd hebben gezien. Ook van Simone di Piemonte en Bonifatio de Mantova rept hij niet. Wij nemen aan dat Jan zonder Genade in hun gezelschap de plaats van Jacques de St. Pol heeft ingenomen. Zeer opvallend is juist die verplaatsing van Jacques de St. Pol, alias de Châtillon, van het uiterst rechtse uiteinde naar het uiterst linkse. De veronderstelling lijkt ons gewettigd dat hij op een zo opvallend mogelijke manier (Velthem signaleert het blijkbaar erg indrukwekkend helmteken waarmee hij zich kenbaar maakte) positie is gaan kiezen rechtover de Bruggelingen. Hij kwam hier per slot van rekening die vernederende nachtelijke afslachting van 18 mei wreken, de zgn. Brugse Metten, waar hijzelf met een dosis geluk aan ontsnapt was. En de Fransen die in het omsingeld kasteel van Kortrijk het geschikt moment voor hun uitval afwachtten moeten, zoals hierboven al is gezegd, op de achterzijde van diezelfde schare Bruggelingen hebben gemikt. Ook zij waren - die Fransen in het kasteel - aan de nachtelijke moordpartij van 18 mei ontkomen, en zullen maar al te graag hun toenmalige aanvoerder hier hebben zien postvatten tegenover die mannen van Brugge.
* * *
Men treft de reserve van de Fransen op fig. 7 niet langer in het centrum (ter hoogte van de weg naar Oudenaarde) aan. Robert d'Artois is met zijn eenheid, of met wat hij daarvan aan zijn zijde had behouden, uitgeweken in noordelijke richting achter de rechter vleugel, vanwaar hij zich wat later in het gevecht is gaan storten. Met de bekende tragische afloop.
Velthems kroniek leert ons verder dat de afdeling o.l.v. graaf Guy de St. Pol (met die van Robert de Boulogne erbij, en misschien ook die van Louis de Clermont) al aan het vluchten was toen enkele van haar manschappen, onder wie Jean le Brun de Brunemberg, als reaktie op de dood van Robert d'Artois zich op hun beurt blindelings in de strijd hebben gegooid. Zij sneuvelden volgens deze bron bij de Lange MereGa naar voetnoot(56).
Wij zijn niet van mening dat de Lange Mere enkel ten | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
zuidoosten van het Groeningeveld valt te situeren, zoals b.v. op fig. 1 is te zien. Het gaat om een alluviale vallei die zich uitstrekte van meer dan een kilometer ten oosten van de Groeningebeek tot een eind ten westen ervan. Juist in laatstgenoemd stuk Lange Mere bevond zich de zgn. Grote BeekGa naar voetnoot(57). Lange Mere is in 15de-eeuwse bronnen ook de naam van de pasgenoemde zogenaamde beek zelfGa naar voetnoot(58). Waarom zou dit al niet in 1302 het geval zijn geweest?
Lodewijk van Velthem beschrijft wat verder een konfrontatie van de Bruggelingen met de daareven genoemde, door Guy de St. Pol aangevoerde afdeling. Deze ridders staan ‘oestward op die Lange Mere’ zogezegd klaar om het slotoffensief in te zetten, maar ze trachten in werkelijkheid de zegepralende Vlamingen op te houden omdat in het Franse kamp intussen volop het kostbaarste in veiligheid wordt gebracht. Deze mannen van Guy de St. Pol worden door de Bruggelingen verjaagdGa naar voetnoot(59). Al klopt het niet helemaal met de chronologie in Velthems verhaal, wij durven het pasgenoemde feit toch als het eerste signaal voor de algemene vlucht en achtervolging beschouwen, onmiddellijk gevolgd door de uitschakeling van een Franse schare bij de stedelijke leprozerie (‘tSiexmans’) aan de weg naar Rijsel, en de uitschakeling van nóg een groep aan de voet van de Pottelberg, waar bovenop het ridderleger sinds enkele dagen zijn kamp hadGa naar voetnoot(60). Wij zien de konfrontaties bij de Lange Mere, bij de leprozerie en bij de Pottelberg dus ongeveer op één (vlucht)lijn, ook al moet ‘oestward op die Lange Mere’ dan eerder de zuidkant betekenen. Misschien het zuidoosten (en in deze zin dan ook op onze plattegrondschets te rectificeren)?
* * *
De opstelling van de Franse ridderscharen kent men dus dankzij Villani, Velthem en Guiart vrij gedetailleerd. Samengevat: eerstgenoemd tweetal toont ons die slagorde nog op een zekere afstand van de Vlamingen verwijderd, en de ietwat afwijkende opsomming bij Guiart geeft de volgorde weer op het moment van de aanval. | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
Enkele minder uitvoerige aanduidingen in twee kronieken van tijdgenoten spreken de zopas behandelde gegevens niet wezenlijk tegen. Het Chronicon Comitum Flandrensium ziet de ridders ingedeeld in vier korpsen, respektievelijk onder het bevel van Robert d'Artois, van de graaf van Henegouwen, van Jacques de St. Pol en van graaf Guy de St. PolGa naar voetnoot(61). Robert d'Artois voerde inderdaad het opperkommando vanuit de achterhoede op de rechterflank. Niet de graaf van Henegouwen leidde de rechterflank zelf, maar zijn zoon Jan zonder Genade. Jacques de St. Pol kan in de linkerflank inderdaad het kommando van Raoul de Nesle, de oppermaarschalk, hebben overgenomen. Guy de St. Pol tenslotte leidde de reserve achter de linker flank.
De tweede bedoelde kroniek is de Annales Gandenses: de Fransen deelden hun leger in drie afdelingen in, aangevoerd door Robert d'Artois en door zijn twee halfbroers Guy en Jacques de St. PolGa naar voetnoot(62).
* * *
Na hun kruisboogschutters te hebben teruggeroepen, die er niet (of nauwelijks?) in waren geslaagd om de Vlaamse slaglinie achteruit te drijven, overschreden de ridders de zgn. Grote Beek (die o.i. beter de Lange Mere zou worden genoemd) en de Groeningebeek, waarna zij zich op de andere oever hergroepeerden, de paarden dicht tegen elkaar, om in een zo talrijk mogelijk en goedgeordend gelid te chargeren, - de laatste meters op volle snelheid: een tegen 30 km per uur inbeukende gesloten formatie, zwaar gepantserdGa naar voetnoot(63).
Over de aanvang van de slag alleen dit: de stelling dat de linkerflank (Burlats, Jacques de St. Pol, de gebroeders de Nesle) vroeger, en ordelozer, aanviel dan de rechterflankGa naar voetnoot(64) is volgens ons niets anders dan een residu van de oude theorie der opeenvolgende aanvalsgolven die ter sprake is gekomen in hoofdstuk 1. J. Huyghebaert |
|