De hoedenfabriek van Diksmuide
In nivôse III (december 1794) deed de municipaliteit van Diksmuide in een rapport aangifte van de vijf fabrieken die er bestonden. Daar is de hoedenmakerij bij van P. Minne (Rijksarch. Brugge, Fr. Arch.' nr. 81).
Minne werkte voor de Franse inval met vier werklieden en twee leerjongens. In 1794 nog met vier werklieden. Hij was er dus in geslaagd zijn bedrijfje zonder grote schade in stand te kunnen houden. Hij was de tweede grootste werkgever van Diksmuide, na de pijpenfabriek van Van de Zande (acht werknemers).
In zijn aangifte klaagt Minne vooral dat het groot gebrek aan grondstoffen zijn bedrijf hindert. Als we inderdaad zien welke eigenaardige, vreemde en verscheiden gamma de man al nodig had, dan kunnen we gemakkelijk begrijpen dat hij te klagen had van een vlotte bevoorrading.
Wij laten hieronder de matières premières volgen die Minne van doen had om zijn bedrijf zonder problemen te laten produceren: 4.000 peaux de Moscovie, 500 livres de poil de différent qualité, 70 hoet de charbon, 4 pièces de lith de vin, 1.000 livres de teintre différent qualité, 2 douzaines de cordes de Paris faites par des boyaux des moutons, lith du vin rouge, verd de gris, bois de campèche du Cobrouches, noix de galle, l'aine de chivongi (?), etc., etc.
Hoedenmaker Minne was waarschijnlijk meer bedreven in het opzetten van hoeden dan in het gebruik van Franse technische termen uit zijn vak. Wat er van zijn bedrijfje later is geworden konden we niet achterhalen.
In West-Vlaanderen waren toen enkele centra van hoedenmakerij (o.a. Poperinge). Zijn fabriekje bevoorraadde voorzeker de stad Diksmuide en de omgeving, en had blijkbaar een meer dan lokaal of plaatselijk belang.
L.V.A.