Jorken van Keijschote
In Biekorf 1984 (blz. 103 en 315) staat te lezen dat de gildebroeders van de Rozebekers ieder jaar vanuit Brugge trokken naar Westrozebeke en in het terugkeren ‘sonderlynghe te Rousselaere den mallaert ende Jorken van Keijschote (waren) maeckende’. Zo vertelt het nog Zeger van Male in zijn Lamentatie (ed. A. Dewitte en A. Viaene, 1977, blz. 75).
De auteurs verklaarden Jorken van Keijschote als ‘een mal figuur uithangen’, en verwijzen naar het keisnijden bij Breugel.
In Roeselare bestond, zeker in 1774, toen de Bruggelingen nog jaarlijks naar Westrozebeke trokken, een gilde van de keismijters of van Keijro.
Te Brugge leefde evenwel in 1394-1396 een zekere Jacob van Keiscote. De man was meester kuiper en woonde in Sint-Jacobszestendeel (I. De Meyer en W. Vanderpijpen, Studiën betr. de soc. structuur te Brugge, Kortrijk en Gent in de 14de en 15de eeuw, dl. II, Heule 1972, blz. 134).
Jorken van Keijschote behoorde dus vermoedelijk tot een familie die
werkelijk ooit in Brugge leefde. Ze kwam te Brugge voor in de 14de eeuw, toen de Bruggelingen naar Rozebeke trokken, kort na de veldslag van 1382. Wij mogen dus veronderstellen dat ons Jorken van Keijschote een malle Brugse kerel was, die met zijn dolle fratsen en zijn esbattementen het Brugse gezelschap van bedevaarders zo goed kon verlustigen dat zijn naam en faam hem enkele eeuwen hebben overleefd.
A.B.