Volkscultuur. volkskunde
Een lezingencyclus 1985/86 aan de Katholieke Universiteit Nijmegen werd in een SUN-editie 1986 Religieuze Volkscultuur. De spanning tussen de voorgeschreven orde en de geleefde praktijk, Red. G. Rooijakkers en Th. Van der Zee. Zes auteurs benaderen dit onderwerp vanaf de vroege middeleeuwen (M. De Jong) tot de nieuwste tijd (J. Art) terwijl het geheel besluit met een Literatuurwijzer samengesteld door W. Frijhoff (blz. 142-171). Deze wijzer telt 443 titels, de nrs. 284-330 uitsluitend aan de Nederlanden gewijd, duidelijk een onontbeerlijke informatiebron voor wie met volkskunde bezig is. Heel bijzonder is ook de manier waarop Frijhoff de voorzichtige oplettendheid der Angelsaksen (P. Burke, St. Clark, K. Thomas...) afweegt tegenover het steekspel der theorieën in de Latijnse wereld (A. Gramsci, C. Ginzburg, J. Delumeau, M. Vovelle, Ph. Aries, R. Muchembled en vóór allen J. Le Goff). Over de Nederlanden wordt gezegd dat het ontbreken van studies over de relatie tussen protestantisme en religieuze volkscultuur een voelbare lacune is.
Wat boeit nu meteen de ook niet gespecialiseerde lezer in het geheel der referaten?
Opvallend is de nadruk waarbij vertrokken wordt bij J. Le Goff, met name bij zijn Culture cléricale et Traditions folkloriques au Moyen Age (1970) en J.C. Schmitt, Religion populaire et culture folklorique (1976), meteen de titel van het gehele boek. Volkscultuur, wordt daar gesteld, is duidelijk onderscheiden van stedelijke cultuur (Gemeinschaft tegenover Gesellschaft), was er origineel een tegencultuur van, zich bewegend in een zeer nabije wereld d.i. zich elke dag zuiverend van theorie die niet in de praktijk bleek te bestaan.
Vanaf de 13de eeuw verwerd deze volkscultuur tot een subcultuur, een culture folklorique, niet in het bezit van het ‘schrift’, wat de culture cléricale naar zich toehaalde in samenwerking met de religieuze, de institutionele en de economische macht (kerk, staat en burgerij).
In de late middeleeuwen maakten zowel geletterde leken in overheidsdienst als universitair geschoolde geestelijken deel uit van deze geleerde cultuur. Dit betekent meteen dat wat aan teksten overbleef uit deze ‘schriftloze’ volkscultuur geproduceerd werd door geestelijken, waardoor duidelijk een clericale visie achter de realiteit van de culture folklorique werd overgedragen, ook wanneer mekaar wederzijds beinvloedende componenten aanwijsbaar zijn.
Het begrip ‘cultuur’ is duidelijk even problematisch als het begrip ‘volk’ zelf. A. Th. van Deursen noemt in deze bundel de volkscultuur in de 16de-17de eeuw plattelandscultuur of boerencultuur. Het boeiende is dat zoiets b. vb. in het Brugse Vrije met Zevecoteus, Modius, Giselinus en Van Mander, in het Veurense met Fevijn, De Baenst, Clichthove, de Meyere hoegenaamd niet verdedigbaar is, net als de stadsklerk te Brugge Eduard de Dene die WEL in het Nederlands schrijft onmogelijk in de geleerdencultuur kan worden gesitueerd en duidelijk een stadscultuur produceerde.
Elitecultuur zegt Van Deursen, leeft voort in de culturele traditie. Wat dan niet waar is voor Van Mander, De Meyere, Vander Noot die