Biekorf. Jaargang 87
(1987)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Emiel Lauwers en Gezelles ‘O wilde en onvervalschte pracht’‘Wat is nu precies de waarneming, van waaruit Gezelles meditatie in o Wilde en onvervalschte pracht vertrekt?’, zo vraagt J.J.M. Westenbroek zich in het jongste Biekorfnummer afGa naar voetnoot(1). De auteur zoekt het antwoord o.a. in jaargang 1905 van hetzelfde leer- en leesblad, waar de toen zeer bekende Kortrijkse chirurg Emiel Lauwers vertelt hoe hij, in een door hem niet nader gedateerd verleden, het ontstaan van het gedicht heeft meegemaaktGa naar voetnoot(2).
Westenbroek citeert uit Lauwers' relaas ‘de meest relevante passages’ (blz. 328-329), maar laat dan toch een aantal kostbare aanduidingen weg omtrent plaats en weersgesteldheid, en omtrent enkele niet onbelangrijke woorden die daar bij het water gesproken zijn. Nu zijn die gegevens natuurlijk enkel relevant of kostbaar voor wie aan Lauwers' relaas geloof hecht, en zich zodoende aansluit bij een traditie die Aloïs Walgrave en Stijn Streuvels als woordvoerders heeft gehadGa naar voetnoot(3). Daar staat dan een traditie tegenover van scepticisme of afwijzing, waar Caesar Gezelle en Jan de Cuyper toe behorenGa naar voetnoot(4). Westenbroek heeft het in zijn artikel enkel over deze tweede traditie, en neemt er enige afstand van (hij bepleit voor de Kortrijkse arts zelfs ‘eerherstel’) zonder evenwel de bezwaren tegen Lauwers' versie aan een fundamenteel onderzoek te onderwerpen. | |
I.Lauwers is op wandel ‘boven Heule’ (hij bedoelt kennelijk: ten noorden van) en ontmoet Gezelle. Ze komen op een | |
[pagina 34]
| |
als volgt omschreven plaats: links de kerktoren van Heule, achter hen de torens, schoorstenen en daken van Kortrijk, en in hun onmiddellijke nabijheid een haag van elzen en een helder beekje, welk beekje vlakbij de spoorweg verbreedt tot een plas. Gezelle, getroffen door (voor zover zijn vriend kan waarnemen) het schouwspel van duizenden witte bloempjes naast en in het water, staat diep in gedachten verzonken, en wordt pas gewekt door een voorbijpuffende stoomtrein. ‘Elken keer dat ik op spoorweg Bruggewaarts reize, sta ik recht, zoohaast de spoorhalle van Heule voorbij, om dat dierbaar plekske gronds te aanschouwen. Heilig is het mij immer (...)’, zo eindigt de intussen zoveel oudere geneesheer zijn opstel. Rekening houdend met het feit dat treinen het linker spoor berijden, menen we het ‘plekske grond’ te mogen situeren even benoorden het station van Heule en aan de westkant van de spoorweg Kortrijk-Brugge. Fijner speurwerk laten we graag aan kenners ter plaatse. En we hoeven de lezers van dit tijdschrift zeker niet te vertellen, dat Gezelle's neef Stijn Streuvels in zijn boek ‘Heule’ een boeiend beeld ophangt van wat de Heulebeek (en waarom zou hij ook niet de uit het noorden komende Rakebosbeek bedoelen, die tussen kerk en park de Heulebeek in vloeit) voor hem als ravottende knaap heeft betekend. Het gaat toevallig juist om 1882 en de kortst bijliggende jaren.
Het jaartal 1882 kennen we uit Gezelles eigen dagtekening van ‘o Wilde en onvervalschte pracht’: Sint-Norbertusdag (d.i. 6 juni) 1882. Op die datering moeten we straks in een afzonderlijk hoofdstukje terugkomen. Het ligt voorlopig enkel in onze bedoeling, de weerkundige informatie uit Lauwers' opstel te toetsen aan wat we omtrent het weer op 6 juni 1882 hebben kunnen achterhalen. Hij heeft het over een ‘allerschoonste lente-namiddag’ met een schitterende zon aan helderblauwe hemel. Hij heeft het daarnaast over de torens, schoorstenen en daken van Kortrijk die in de namiddagzon blaakten ‘versch-gewasschen door de vlagen van daags te vooren’, en hij zegt ook dat sommige bomen ‘nog bladerloos’ stonden. Laten we eerst deze weerkundige informatie nauwkeuriger bekijken, en ze daarna vergelijken met het weerbericht van die dagen.
Als Lauwers zich inderdaad niet heeft vergist omtrent het gedicht waarvan hij het ontstaan had meegemaakt, dan vertelt hij in 1905 een gebeuren uit 1882, en dan spreekt uit die ‘vers-gewassen’ stadsgebouwen wel een verrassende vastheid | |
[pagina 35]
| |
van geheugen, maar wie zou van een knap student en wetenschapsman anders verwachten? Die vastheid van zijn geheugen wordt blijkbaar in vraag gesteld door diegenen die aannemen dat hij daar in Heule eigenlijk een ander Gezellegedicht had zien ontstaan. Maar alles wat men omtrent 's mans geheugen ook moge bedenken blijft steriele bespiegeling, als geen rekening wordt gehouden met de twee zeer verschillende belevingsniveau's van waaruit Lauwers zijn herinnering heeft neergeschreven. Dat ‘vers-gewassen’ stadsgezicht is een element uit de konkreet-aanschouwende omgeving, de ‘nog bladerloze’ bomen maken daarentegen deel uit van een reconstructie(poging) van wat de auteur ter plaatse door het hoofd was gegaan. Iedereen zal toegeven dat zelfs een uitzonderlijk geheugen na verloop van bv. 23 jaar niet zo exact reproduceert wat is gedacht of bemijmerd, als wat is gezien. Ter illustratie hier de passus in kwestie: ‘(...) En bachten ons in 't verschiet, zag ik als ik omkeek, net-afgeteekend en verschgewasschen door de vlagen van daags te vooren, de torens, kaven en daken der oude stede van Cortrijcke. / En hem noesch bekijkende, daar hij nevens mij stapte, blijgemoed maar zonder spreken, peisde ik in mijn eigen: Van al die boomen die, de eene nog bladerloos, de andere reeds met geluw-groene jeugdigheid bekleed staan; van al die kruiden (...); van al die vogels (...); van al wat om ons wemelt en leeft en teeken geeft, en weet ik, Meester, niets, waar gij de schoonheid niet van begrepen (...) hebt (...)’.
Hier mag tussen haakjes worden aan toegevoegd, dat die (weinig talrijke, maar zeer breed uitgesponnen) reconstructies van eigen reflectie in Lauwers' opstel veel sterker literair-gekleurd zijn dan de passages die handelen over wat hij heeft gehoord, gezien, gezegd en gedaan. Om nu even door te gaan met die bladerloze bomen, we ontmoeten verder, maar dan wel in een tekstgedeelte dat de objectieve werkelijkheid reflecteert, ‘groote, uitloopende, elzen tronken’ die over het ‘maagde-wit bloeisel-tapijt’ hun ‘gestriepte en gesprietelde schaduw’ wiegen. De algemene landschapsweergave wordt volgens ons niet overheerst door kaalheid van bomen. Veeleer door hun jeugdig groen. Nu staat de zomer van 1882 als zeer nat en koud te boekGa naar voetnoot(5). Meer speciaal voor de eerste juniweken leert het ‘Bulletin atmosphèrique de Bruxelles’, door ons geraadpleegd in de Journal de Bruges, dat dinsdag | |
[pagina 36]
| |
6 juni een zonnige dag was temidden een periode van bewolking en regen, en dat o.a. de voorafgaande dag regenachtig was geweest. Ook op 7 juni weer volop regen (de komst van dat vochtig weer kan misschien op zichzelf al bijgedragen hebben tot de blakende atmosferische gesteldheid zoals in het opstel geëvokeerd).
Op deze overeenkomst tussen het relaas en het officieel weerbericht mocht o.i. wel even worden gewezen. En dubbel aangenaam zullen zowel zo'n unieke dag als de tintelnieuwe bloemenpracht de gevoelige Gezelle hebben verrast.
Ter afronding nog enkele bijzonderheden over de terugkeer naar de bewoonde wereld. We citeren letterlijk, want de herinneringen van de dokter verglijden weer van het ervaringsniveau naar het meditatieniveau: ‘(...) En als de meester heenging, bleef ik twee drie schreden acher, uit eerbied. / De zonne ging onder, de mane rees, en de navond daalde langzaam en lijzig over de rustende velden. / Ik keek overal rond, voortvarende in mijn gedachten: kriekroode zonne die ginder in de peersche dampen van 't westen slapen gaat; maantje dat om te waken recht over heur bedde komt staan; lieve sterren die, als 't alom duister wordt en doovig, zit te pinkelen, hooge en fijn, wie heeft uwe pracht ooit beter verstaan en prachtiger afgemaaid, als Hij? (...)’.
Wat leert ons zo'n tekst over het juiste tijdstip? Niet veel meer, dan dat het groot inspiratief moment bij die bloemenbezaaide plas laat in de namiddag is gekomen. De zon ging onder en de maan rees, zo lezen we, maar die dinsdag 6 juni 1882 ging de zon onder te 20 u 07 en kwam de maan pas op te 23 u 21Ga naar voetnoot(6)! De tekst wekt de indruk dat Lauwers zijn (zeer zwijgzaam geworden) wandelgezel een hele tijd is blijven volgen, bv. tot in Kortrijk (stad); die indruk blijkt bij nader toezien wel erg bedrieglijk te zijn, daar hij niets anders is dan de vrucht van een twee bladzijden lang gemijmer over de priester-dichter en zijn meesterschap in het bezingen van zonsondergangen, nachtelijk sterrengepinkel e.d.m. Zulke overpeinzingen kunnen Lauwers b.v. door het hoofd zijn gegaan tijdens zijn terugkeer, al dan niet per trein, naar Ingelmunster. En dat de duisternis al was gevallen is zeer | |
[pagina 37]
| |
goed mogelijk. Er zou verder ook nog kunnen gewezen worden op zijn formulering ‘de navond daalde langzaam’, maar dat klinkt door zijn koppeling aan ‘lijzig’ dan weer wat onecht. In ieder geval verklaart hij, dat hij ‘'s anderdags morgends na die wandelinge, zittende gestopen over eenen spoelkom doomende café’ het gedicht met de beginregel ‘o Wilde en onvervalschte pracht’ al ontving. In het ouderlijk huis te Ingelmunster? Dat kunnen we wel veronderstellen. En kan daar echt geen dag meer overheen zijn gegaan? Zo'n dagje meer zou aan de essentiële dingen uit het relaas geen afbreuk doen. Dokter Lauwers citeert in zijn opstel het gedicht volgens de versie in Tijdkrans (1893), en dit zou niemand storen, als hij die eindversie niet deed doorgaan voor wat hij 's anderdaags al bij het ontbijt had gekregen. Die vroege versie moet in werkelijkheid veeleer hebben geleken aan wat we kennen uit Rond den Heerd van 18 juni 1882. Waarom dan die latere versie in Lauwers' opstel? Hij zag waarschijnlijk zeer goed in dat de tekst van 1893 de beste was, en hij vond niet dat er redenen waren om Gezelle als dichter tekort te doen. | |
II.Nu willen we even nagaan wat de twee rond 1882 voor elkaar betekenden, en daar het mogelijke effect uit afwegen van de woorden die Lauwers, volgens zijn relaas, daar bij die waterplas heeft laten horen.
De Ingelmunsterse notariszoon (Ingelmunster 1858-Kortijk 1921) had in het Roeselaars Klein Seminarie zijn middelbare studies gedaan. Hij zat er twee klassen lager dan Albrecht Rodenbach. Laatstgenoemde studeerde er in augustus 1876 af. Lauwers zou in oktober 1877 de retorika (het laatste jaar) beginnen, toen Hugo Verriest uit die klas werd wegbenoemd (naar Heule, maar daar stond hij in 1882 ook al een tijdje niet meer). Als lid van de Lettergilde had Lauwers de invloed van Verriest echter al ruim ondergaan, en was bv. op zijn aandringen Longfellow's ‘Hiawatha’ beginnen te vertalen toen hij pas in de poësis zat. Dat initiatief bracht met zich mee dat, via J. Algar, een Engelsman die aan het genoemd Roeselaars onderwijsinstituut was verbonden, in maart 1877 een eigenhandige brief van de Amerikaanse dicher binnen- | |
[pagina 38]
| |
kwamGa naar voetnoot(7). We weten uit Lauwers' Biekorfbijdrage van 1905, dat hij in (of kort voor) dezelfde maand in Verriests gezelschap Gezelle heeft ontmoet, en dat deze laatste toen ‘Nog nauwlijks heft een blomke of twee’ aan het dichten was: een gedichtje voor een meisje dat op 22 maart 1877 te Kortrijk haar eerste kommunie deedGa naar voetnoot(8)...
Lauwers bleef met Gezelle in kontakt. Voor zover dat kontakt de Hiawatha-vertaling betrof, verwijzen we naar de aangehaalde studie van J. Persijn. In de loop van zijn derde jaar geneeskunde te Leuven (1880-1881) stichtte de jongeman (samen met vrienden, maar blijkbaar heeft vooral hij zich ingezet) het tijdschrift De Tassche, o.i. niets anders dan een poging om, geheel in de geest van Gezelle, in het wereldje van de studentenblaadjes met hun holle leuzen en ‘te-wapen-roeperij’ een blad met inhoud te introduceren. ‘De Tassche, zestien bladzijden octavo druks, te maande; (Prijs: 2 fr. 50 ct. 's jaars) behelzende, onder andere, den uitval van waarnemingen, opzoekingen, enz. aangaande kruiden, planten en dieren, voor zooveel zij, in de taal, dichterlijk of ander spoor gelaten hebben, daarenboven voorstellingen, 't zij verhalender-, 't zij schouwspeloefenender-wijze geschreven, over het groote en schoone onzer vlaamsche geschiedenis enz. De Tassche zal te nieuwjaar verschijnen’, zo deelt een inlegblaadje in het augustus-nummer 1880 van De Vlaamsche Vlagge mee. De enige ons bekende jaargang (1881) is elf nummertjes van acht bladzijden quarto dik, en bevat wel degelijk een aantal plant- en kruidkundige teksten: het artikel ‘Een woordeken Vlaamsche kruidkunde’ van L.L. de Bo (in nr 1), Gezelles gedicht ‘Beeksala’, opgedragen aan dezelfde De Bo (in nr 2), het eveneens door Gezelle geschreven gedicht ‘o Zaarde blomke’, opgedragen aan Emiel Lauwers en gedagtekend 20 februari 1881 (in nr 3), een bijdrage door zekere A. (Leuven) met heelwat uittreksels uit Maerlant's | |
[pagina 39]
| |
‘Der naturen bloeme’, alsook een artikel ‘Over den eerdappel’ door Emiel Lauwers (in nr 5). Met dit alles is in onze ogen het tijdschrift niet zo overheersend natuurgericht (vooral wegens een duidelijk achterwege blijven in de laatste zes nummers). Er kan echter geen twijfel over bestaan, dat de inlandse flora tot de gemeenschappelijke belangstellingspunten zal hebben behoord van het duo Lauwers-Gezelle. Zo onbelangrijk is dat i.v.m. de natuurwandeling van 6 juni 1882 nu ook weer nietGa naar voetnoot(9).
En hier opnieuw een brokstuk uit de herinneringen van de arts: ‘Al wandelen waren wij aan eene elzen hage gerocht, waar een helderblinkend beekske lustig-kabbelend voorbij liep. Hier end daar stond er een zomerblomke langs den gerskant. En ik zei hem de eerste rijmreken op van een wonder gedicht, dat ik - dubbele weelde - door hem had weten maken en door H(ugo) Verriest voor de eerste maal had hooren opzeggen: Nog nauwlijks heft een blomke of twee
zijn kopken uit de groene wee
en zoekt de zonnestralen...
“Ja!” zeid'hij, al monkelen, en - teeken van blijdschap - al steunen en schraven op den klinker a. Maar dicht bij den spoorweg zagen wij de zomerblomkes van langs om dikker staan (...)’.
Als dit helemaal naar de letter wordt genomen, kan Lauwers pas na het reciteren van de aangehaalde drie verzen hebben gemerkt dat het bloeisel ‘van langs om dikker’ werd. Maar we zijn ervan overtuigd, dat precies een toenemende intensiteit van de bloemetjesbegroeiing de genoemde verzen in hem wakker riep, want die verzen waren de aanloop tot wat hier volgt: of blanker blomkes gansch een stoet
de blijde wegen schittren doet
omtrent de kerkportalen.
Er kan niet worden ontkend dat het geheel van zes versjes voor de twee wandelaars perfect toepasselijk klonk op de situatie waar ze zich die dinsdagnamiddag 6 juni 1882 in bevonden: eerst ‘een blomke of twee’, maar weldra ‘blanker blomkes gansch een stoet’. | |
[pagina 40]
| |
Die ‘blanke blomkes’ hebben in het gedicht zelf betrekking op eerste-kommunikantjes. Het was het kommuniegedicht waarvan Lauwers in maart 1877 het ontstaan (ook die keer al!) had meegemaakt. De datum kennen we niet door hem, maar door Gezelle's dagtekening. Op de openingsstrofe die we al hebben geciteerd, volgen drie strofen, allemaal betrekking hebbende op het Kortijkse eerste-kommunikantje Blanche Malfait, met natuurlijk een toespeling op haar (‘zijn’, schrijft de dichter) voornaam: ‘Ik zie daar een, zijn name is blank, / gelijk zijn' kleêren...’. De slotstrofe laat er geen twijfel over bestaan dat het zwakke kind niet lang meer te leven heeft: Leeft lustig voort dan, kindtje, en laat
zoolang u 't leven openstaat,
niet af vooruit te schrijden;
vooruit, waar God u wilt en waar
gij moogt, met ons, uw oudrenpaar,
eens eeuwig verblijden.
Na de door Lauwers ter plaatse geciteerde verzen kan het volgens ons niet anders, of de dichter stond bij dat bloemenbezaaide water met het beeld van de kleine Blanche voor ogen. Hij moet vooral zijn aangegrepen toen het besef tot hem doordrong dat het kind precies vijf jaar terug op sterven lag. Blanche Malfait is namelijk op 8 juni 1877 overleden. Gezelle hoefde toen voor het doodsprentje zijn kommuniegedicht maar te parafrazeren (al zullen we wel nooit weten, of hij de verzen al niet naar die parafrazering toe had geschreven): ‘Nog nauwelijks is een maand of twee / den schoonen dag voorbij, of wee / verblindt onze oogenstralen...’.
De godspiegelende volmaaktheid van de witte weelde in ‘o Wilde en onvervalschte pracht’ kan afgeleid zijn uit overpeinzingen rond de voornaam én de achternaam van het ongelukkige meisje Blanche Malfait: zuiver - mismaakt, deze laatste term eventueel te lezen in de breder betekenis van doodziek, ten dode opgeschreven. (De daareven door ons aangestipte witte kleur van de bloemen op en rond de plas kan niet worden afgeleid uit het gedicht, wel uit Lauwers' relaas, en ook uit de determinatie door hedendaagse plantkundigen op grond van gedicht en getuigenis verricht. Daarover straks meer.)
De term schuldeloos in vers 5 kan minstens zo goed op Blanche terug te voeren zijn als op de blommen. Uit de | |
[pagina 41]
| |
herinnering aan Blanche's sterven is verder misschien nog ‘elk uiterst einde’ (vers 34) de dichter toegevloeid. De gedachte aan onschuld die bestaat in volstrekte onderworpenheid aan Gods wil (‘waar God u wilt’ in het kommuniegedicht, ‘daar God u eens te willen koos’ in ‘o Wilde en onvervalschte pracht’) en de gedachte aan onschuld die in schitterende volmaaktheid de volmaakte Schepper weerspiegelt, deze beide gedachten moeten de dichter door het hoofd zijn gegaan toen hij, dankzij de door Lauwers gesproken woorden, daar bij die plas doorheen de witte bloemenweelde de ‘blanke blomkes’ rond de kerkportalen zag, en dan speciaal Blanche Malfait. De oversprong van die vele blanke blomkes naar die ene Blanche doet spontaan denken aan de verschuiving van blommen naar blomme in ‘o Wilde en onvervalschte pracht’. En wie ziet niet verrast een kind doorheen de verzen 15-16: ‘geen rimpelken in 't lief gelaat / des waters, dat vol blommen staat’?
‘Ik had er mijnen deun in zulk eenen hoop schoone, lieve blomkes te zien. Ik bezag Mr Gezelle: hij was bleek en diep getroffen’, schrijft de dokter 23 jaar later. We vragen ons af, of hij bij het neerschrijven van die herinnering, zoveel jaren rijper, niet wist of vermoedde wat hij als jongeman niet had beseft. Hij kan bijvoorbeeld in zijn verslag de verzen 4 tot 6 van het kommuniegedicht achterwege hebben gelaten om zijn lezers niet de sleutel in handen te spelen, waarmee ze hadden kunnen achterhalen dat hij dan toch in zekere mate de aanzet had gegeven tot het ontstaan van dat prachtig gedicht. Willen we echt weten hoe betrouwbaar een tekst is, dan moeten we niet perse uitsluiten dat de auteur een discreet mens kan geweest zijn.
We houden bij dit alles zeker in het oog, dat de jongeman daar bij die bloemen een gedichtje had laten horen waarvan hij, naar eigen zeggen, het ontstaan had meegemaakt. De parallelle situatie vijf jaar later is dus treffend. Ze zal ook door Gezelle wel zijn aangevoeld, en kan zijn kreatieve kracht hebben gestimuleerd. | |
III.Caesar Gezelle (1876-1939) heeft in zijn bloemlezing Keurgedichten van Guido Gezelle de oude vrienden aangespoord om met getuigenissen en anekdoten omtrent oom Guido's | |
[pagina 42]
| |
dichterschap voor de dag te komen. Hij vermeldde in zijn inleiding Lauwers' Biekorfartikel van 1905 als deugdelijk voorbeeld: ‘Zoo heeft een Dr. E. Lauwers in “Mernitiesse (sic!) Juvat” (Biekorf) met zijne onvervalscht doorvlaamsche pen ons ingelicht nopens het ontstaan van “o Wilde en onvervalschte pracht (...)”. Sedert dien is die wilde bloemenschoonheid ons nog zoo dierbaar’. Maar op de plaats waar hij het gedicht in kwestie ter sprake brengt, voegt dezelfde auteur aan Lauwers' relaas het volgend kommentaar toe: ‘Dat is allemaal zeer schoon. Maar die verzen waren niet nieuw. Guido had ze vroeger reeds gedicht’Ga naar voetnoot(10).
We kunnen er niet goed bij hoe iemand zo'n getuigenis erg dierbaar kan vinden als hij er zo sceptisch tegenover staat. Dat scepticisme genoot enkele jaren later alvast de steun van Jan de CuyperGa naar voetnoot(11). Drie argumenten kwamen naar voren:
1. Lauwers zegt dat Gezelle ten tijde van die wandeling volop aan het werk was aan zijn bundels Tijdkrans en Rijmsnoer. Welnu, T. verscheen in 1893, R. in 1897. ‘O wilde en onvervalschte pracht’, in eerste versie al in 1882 gedrukt, was dus lang vóór de gezamenlijke Heulse wandeling geschreven. 2. Dokter Lauwers kan er in 1882 niet bij zijn geweest, want hij legde pas in 1884 in Leuven zijn laatste examens af, en pas in 1885 kwam hij in Kortrijk wonen. 3. Gezelle heeft het gedicht opgedragen aan Adolf Duclos, wat hij zeker niet zou hebben gedaan als hij het in Lauwers' aanwezigheid zou hebben ontworpen.
Laten we eens kijken wat die argumenten waard zijn.
1. Een man stelt vast dat een gedicht van 1882 is terechtgekomen in een bundel van 1893, hij leidt daar in alle rechtzinnigheid uit af dat de dichter al in 1882 werk voor die bundel heeft voortgebracht, en daar zou dan moeten uit volgen dat die man het ontstaan van dat gedicht niet kan hebben meegemaakt. Zoiets is eigenlijk te ongerijmd om er woorden aan te verspillen. Hoe vergezocht het wel is, blijkt duidelijk wanneer men het hele zinsverband bij Lauwers onder ogen neemt: ‘Hij was dan in zijn volle overheerlijke dichtermacht en aan 't verveerdigen dier twee prachtige boeken Tijdkrans en Rijmsnoer (...)’. De dokter heeft dus in de eerste plaats | |
[pagina 43]
| |
willen zeggen dat de dichter zich ten tijde van de gezamenlijke wandeling in een zeer creatieve faze van zijn loopbaan bevond. Zo en niet anders hebben achteraf ook heelwat kenners van Gezelle het gezien. Walgrave bijvoorbeeld situeert ‘o Wilde en onvervalschte pracht’ in een hoofdstuk dat hij als ‘Een lent van vaerzen’ betitelt, en besluit zijn korte beschouwing omtrent het gedicht met een letterlijke bevestiging van Lauwers' net aangehaalde woorden: Zeker, Gezelle was ‘in zijn volle, overheerlijke dichtermacht!’Ga naar voetnoot(12). Ook Van Vlierden en Lissens benadrukken dat 1882 voor de dichter een vruchtbaar jaar wasGa naar voetnoot(13).
2. Het tweede argument lijkt voort te spruiten uit de aanhef van het artikel in Biekorf-1905: ‘Ik was, een zieken bezoekend, op wandel boven Heule, als ik Eerw. Guido Gezelle in 't gemoet kwam...’. Het is zeker niet abnormaal dat zo'n aanhef automatisch het beeld van de bekende Kortrijkse arts opriep, en het is nog minder abnormaal dat genoemd beeld juist zeer sterk voor ogen kwam bij een Caesar Gezelle en een Jan de Cuyper, die jarenlang Lauwers' stadsgenoten zijn geweest.
Was Lauwers die keer inderdaad als dokter op ziekenbezoek? Misschien na twintig jaar praktijk een niet zo onbegrijpelijke lapsus. En eigenlijk kan de 24-jarige student geneeskunde, die rond het begin van de zgn. blokperiode in de ouderlijke woning te Ingelmunster zal hebben vertoefd, die mooie dinsdag gerust te voet of (gedeeltelijk) per trein een zieke kennis, vriend of bloedverwant hebben bezocht ergens in de streek ten zuiden van Ingelmunster: Lendelede, Heule...
Wie per se vasthoudt aan dat beeld van de dokter (en niet de student) met Gezelle op wandel, dient goed te beseffen dat de man helemaal niet heeft hoeven te wachten tot hij geneesheer was en in Kortrijk woonde, om met de sinds 1872 aldaar woonachtige dichter in kontakt te komen. | |
[pagina 44]
| |
Overigens geven we toe: in de verklaring van de auteur dat hij die dag een zieke bezocht schuilt het enige ernstig te nemen argument van de drie waar De Cuyper mee voor de dag komt. Net dit ene argument wordt echter waardeloos wanneer hij, de mogelijkheid opperend dat Lauwers het ene gedicht met het andere heeft verward, suggereert dat hij misschien op de door hem beschreven manier ‘o Lenteblomke’ heeft zien ontstaan. Dit gedicht, in zijn oorspronkelijke versie ‘o Zaarde blomke’ getiteld, verscheen zoals we al zegden met een opdracht aan Lauwers en met de dagtekening 20 februari 1881 in ‘De Tassche’ van 1881. Het staaft dus nog minder dan ‘o Wilde en onvervalschte pracht’ van 1882 de stelling dat niet student Lauwers, maar dokter Lauwers het ontstaan heeft meegemaakt.
3. Voor wat het derde argument betreft, het lijkt inderdaad nogal aannemelijk dat Gezelle een gedicht, ontstaan op de manier zoals Lauwers beschrijft, niet aan een andere vriend kan hebben opgedragen. De opdracht aan Adolf Duclos was echter de vrucht van een zeer speciale omstandigheid. Gezelle vernam namelijk, waarschijnlijk op 7 of 8 juni van dat jaar 1882, dat op die voor hem zo wonderlijke en gevoelsintensieve zesde juni de vader van zijn vriend Adolf Duclos was gestorven.
Priester Adolf Duclos was sinds 1871 Gezelles opvolger als hoofdredacteur van het weekblad Rond den Heerd. De periode waarin een zieke Gezelle voor hem had plaats gemaakt, was getekend geweest door de dood van Guido's eigen vader Pier-Jan (gestorven op 27 mei 1871; opmerkelijk voor ons onderwerp is overigens dat hij zowel geboren was als gestorven in Heule). Het piëteitsvolle aandenken in Rond den Heerd, 4 november 1871, onder de rubriek ‘Het Jaargebed’, zal wel van Duclos' hand zijn geweest.
Het overlijden van vader Désiré Duclos bracht met zich mee dat het Rond-den-Heerd-nummer van zondag 11 juni achterwege bleef. De volgende zondag kwam dan een dubbelnummer uit met vooraan een zwartomrand overlijdensbericht, en zeven bladzijden verder de vroegstbekende gedrukte versie van ‘o Wilde en onvervalschte pracht’, hier getiteld ‘Gods eerstigheid’, met de opdracht Aan Adolf Duclos, met het uitvoerige (in ‘Tijdkrans’ ingekorte) motto uit Ruusbroec, met de volle auteursnaam Guido Gezelle en met de plaats- en tijdsaanduiding Kortrijk, S. Norbert. 1882, d.w.z. de dagtekenig 6 juni, diskreet met de patroonheilige aangege- | |
[pagina 45]
| |
venGa naar voetnoot(14). Zie de tekstvarianten met Tijdkrans (Jubileumuitgave, Tijdkrans, blz. 142-143): wat een diepe kloof tussen de onvolmaakte vroegste versie (tot troost van een beproefde vriend inderdaad voortijdig gepubliceerd, dit mag wel worden gezegd) en het onvolprezen dichtwerk zoals men het kent uit de elf jaar later verschenen bundel.
Volledigheidshalve weze hier nog aan toegevoegd, dat in Tijdkrans het gedicht de opdracht voor Duclos niet heeft behouden. Opdrachten weglaten deed Gezelle bij het bundelen meer. | |
IV.Het eerherstel voor Lauwers, waar Westenbroek in zijn bijdrage voor pleitte, is nu hopelijk voltrokken. Gezelles jonge vriend heeft o.i. het ontroeringsmoment waaruit ‘o Wilde en onvervalschte pracht’ is ontkiemd inderdaad meegemaakt. Hij heeft er zelfs een wezenlijke aanzet toe gegeven door onbedoeld de dichter, bij die witte bloemenpracht, de eerste kommunie en het overlijden van de kleine Blanche Malfait in herinnering te brengen.
Het opstel van 23 jaar later getuigt van een knappe en opmerkzame geest. Het verbaast echter een beetje, dat de jeugdige stichter van een (deels) aan kruid- en plantkunde gewijd tijdschrift de ‘blommen’ in kwestie niet juist schijnt te hebben gedetermineerd. Zoals Westenbroek terecht opmerkt, staat zijn term ‘zomerblomke’ bij De Bo en anderen als madeliefje geboekt, en heeft de oudere Lauwers (in 1916) aan de ‘zomerblomkes’ nog een opstel gewijd waarin hijzelf die term verklaart als ‘madeliefjes’.
Een door ons geraadpleegd natuurpsycholoog is formeel in zijn verklaring: zowel Gezelles gedicht als Lauwers' beschrijving van 1905 verwijzen niet naar het madeliefje, maar naar de dicht-opeengepakte, stralend-wit bloeiende waterranonkel.
De waterranonkel die in ondiep water groeit, is dat niet in tegenspraak met ‘diepe, diep in 't water’ uit vers 19? Volgens Van Vlierden ‘herkent Gezelle de hemelvaut in de diepte van het diepe, diepe water’Ga naar voetnoot(15). Maar van diep water is in dat vers geen sprake, alleen van een hemelgewelf dat uiteraard even diep weerkaatst lijkt als het hoog boven de aarde schijnt te hangen. | |
[pagina 46]
| |
We staan, vooraleer te besluiten, even stil bij nog een aantal door Westenbroek opgeworpen situeringsproblemen. Vooreerst, wat is een gracht? Breedte en diepte blijken rekbaar van het beekje (‘leike’, zegt Lauwers ook) in het zuiden van ons taalgebied tot Amsterdams beroemde grachten. Voor Gezelle heeft natuurlijk alleen de Vlaamse betekenis belang, niet de Hollandse.
Wat kan Gezelle in dat klad (?) van zijn ‘o Wilde en onvervalschte pracht’ (waarover Westenbroek blz. 324) hebben bedoeld met ‘achter 't water’? Lauwers leert het ons zelf in ‘De Tassche’ in een voetnoot bij Gezelle's ‘Beeksala’ (d.i. waterkers): ‘...een onkruid dat achter de grachten groeit, en bij de walen en de franschmans, te Parijs bijzonderlijk, in het eten gebezigd wordt.’ Achter 't water betekent dus in 't water.
En bloemen die tegelijk langs (vers 2) en in (vers 4) het water staan? Onze natuurdoordrongen zegsman dr. E. Wauters uit Lochristi waarschuwt zelfs voor het lopen door die waterranonkels, omdat je soms telaat gewaarwordt waar de bodem eindigt en de wateroppervlakte begint.
Ook het probleem i.v.m. de ‘tweede dysmelie’ van vers 13 tot vers 18 (Westenbroek blz. 325-327) lijkt niet onoplosbaar. Het ‘ons’ in vers 14 kan volgens de auteur niet ‘ik (Gezelle) samen met de bloemen’ betekenen doordat de bloemen in dezelfde zin (drie verzen verder) nog eens expliciet staan vermeld. Zijn eigen verklaring, als zou de dichter in dat ‘ons’ de lezers betrekken, zegt ons iets, maar we zien dat gezelschap dan toch liever beperkt tot de dichter en de eerste lezer van zijn gedicht. Ze hadden met zijn tweeën die weelde bewonderd, en Gezelle heeft hem de neerslag binnen de kortste keren in handen gespeeld.
Tot besluit beamen we Westenbroeks stelling, dat ‘o Wilde en onvervalschte pracht’ niet direct een fotografisch-nauwkeurig natuurtafereel kan worden genoemd. De ogenschijnlijke dooreenhaspelingen zijn daar wat te talrijk voor: de meervouds- en enkelvoudsvormen blommen-blomme, ons-ik; de situering van de bloemen langs en in het water; zonlicht en schaduw. We zien daar de spontane neerslag in van het wandelen (de bloemen werden, naar Lauwers getuigt, eerst in het gras gezien en pas een aantal stappen verder in het water; wegens de bomen kwamen de wandelaars beurtelings | |
[pagina 47]
| |
op beschaduwde en onbeschaduwde plaatsen) en van het getweeën-zijn (wat de dichter voelt of bemediteert staat natuurlijk in de 1ste pers. enk., maar dat zelfs geen bladje de twee gezellen stoort mocht inderdaad gerust aan een 1ste pers. mv. worden gekoppeld). Alleen voor buitenstaanders mist het gedicht ietwat precisie, wat ons sterkt in het vermoeden dat het, de verbeteringen tussen 1882 en 1893 niet te na gesproken, wel degelijk de onmiddellijke neerslag is van de gemoedsberoering bij de Heulse plas.
Gemis aan precisie vloeit vanzelfsprekend ook voort uit het volledig ontbreken van identificatiegegevens m.b.t. de bloemen. Vorm, formaat, kleur, naam, niets van dit alles is aangeduid, niet eens de stralende witheid die we van de waterranonkel kennen. 't Was wezen, 't geen zijne ooge aanzag! | |
Post-scriptumDe enige ons bekende foto met Gezelle en Lauwers vertoont beiden, met als derde man Alfons van Hee, in een roeibootje op een beek. Het betreft een stukje Kortrijkse Groeningebeek dat door de dokter zijn tuin liep. (Afgedrukt in Biekorf 1962, blz. 265 en in De Leiegouw, 1972, blz. 403). J. Huyghebaert |
|