Biekorf. Jaargang 87
(1987)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Nummer 1]Gebroken en begraven wapenschilden in VlaanderenIn algemene bewoordingen is het bekend dat vroeger het gebruik bestond bij de teraardebestelling van edellieden, die de laatste mannelijke telg waren van hun geslacht, met de lijkkist ook het familieblazoen te begravenGa naar voetnoot(1). De idee die hieraan ten grondslag ligt hield ongetwijfeld verband met de bekommering het familiewapen, dat een streng familiaal en zelfs een persoonlijk karakter heeft, bij het uitsterven en verdwijnen van de familie te vrijwaren voor plagiaat, onwettig en ongeoorloofd gebruik of usurpatie door vreemden. Met de laatste vertegenwoordiger van de familie verdween dan ook het familiewapen zelf.
De bibliografie over het breken en begraven van wapenschilden, een aangelegenheid die het midden houdt tussen heraldische folklore en recht, is bijzonder arm en magerGa naar voetnoot(2). Daarenboven kunnen bijna nooit concrete gevallen worden aangehaald van families die waarlijk uitstierven en waar dan nog bij de begrafenis de plichtpleging van het breken en/of begraven van het familieblazoen daadwerkelijk werd uitgevoerd. | |
[pagina 6]
| |
De eerste vraag die vóór alle andere gesteld moet worden is deze: wanneer sterft een familie uit? Eigenlijk sterft een familie maar zeer zelden uit. Ergens bestaat er in de stamboom wel één of andere tak, met de ‘uitgestorven’ twijg soms verwant in verre graad, die als naamdrager nog gerechtigd is hetzelfde wapen te voeren, zodat in de meeste gevallen het familiewapen niet mag begraven worden omdat er nog naamgenoten leven. De genealogie houdt zich maar weinig bezig met ‘uitgestorven’ geslachten. Wie zijn vooroudersnaamdragers opspoort, arriveert uit de aard van de zaak nooit bij geslachten zonder verdere nakomelingen, omdat de onderzoeker persoonlijk het levende bewijs is dat de familie nog niet uitgestorven is.
Anderzijds is het tenslotte niet zo gemakkelijk uit het archief of uit de literatuur systematisch gevallen op te sporen van wapenschilden die ooit met de laatste naamdragers van een uitgedoofd geslacht gebroken en begraven werden. De meest uitvoerige staten van goederen of liquidatieakten van een sterfhuis vertellen gewoonlijk niets over dit eigenaardig gebruik. Alle voorbeelden die we geven zijn dan ook het resultaat van toevallige vondstenGa naar voetnoot(3) of mededelingen uit vriendenhandGa naar voetnoot(4).
Hieronder delen we de ons bekende gevallen mee uit het graafschap Vlaanderen waarin effectief wapenborden werden verbrijzeld en/of begraven. Vooraf echter wat commentaar en enkele algemene beschouwingen om het onderwerp te situeren in het kader waarin het past. | |
Hoe werd een wapenschild begraven?In onze streken was (en is het soms nog) de gewoonte na de rouwdienst van een edelman of adellijke dame het vierkantig wapenbord in ruitvorm, op te hangen aan een muur in de kerk. Zo bezitten vele kerken en kapellen nu nog talrijke gedateerde obiits of wapenborden, die daar werden aangebracht na de begrafenis. Dit is een oud gebruik. Even oud was de nu verdwenen gewoonte, (maar die vroeger toch minder voorkwam) een cotte d'armes of wapenkabinet in de kerk te plaatsen. Een wapenkabinet was een groot bord waarop | |
[pagina 7]
| |
benevens het familiewapen ook de helm, het harnas en nog andere stukken van de wapenrusting tegen de kerkmuur ten toon werden gesteld. Dit alles waren uitsluitend prerogatieven van de adel.
Wanneer evenwel werd vastgesteld dat een edelman gestorven was zonder bekende wettige naamdragers in de mannelijke lijn achter te laten, en aldus het vermoeden bestond dat in zijn familie wellicht geen andere naamgenoten meer overschoten om het familiewapen te voeren, dan wendde de familie zich tot de wapenherauten, door wier zorgen er onmiddellijk een oproep werd uitgezonden om eventueel nog bestaande naamdragers te ontdekken. Deze ambtenaren, die de vorsten bijstonden om alles te controleren en te registreren wat met de heraldiek en het voeren van wapens en eretitels te maken had, waren de aangewezen personen om de afhandeling van deze opdracht ambtshalve tot een goed einde te brengenGa naar voetnoot(5).
Er werd een houten wapenbord of obiit geschilderd dat het betrokken familiewapen voorstelde. ‘Het obiit was alsdan op een fijn hout geschilderd, vooraf in latjes gezaagd’Ga naar voetnoot(6) om het breken te vergemakkelijken. Dit obiit werd dan vaak omgekeerd, dus met de onderste punt naar boven gericht, door de heraut in de rouwstoet meegedragen tot in de kerkGa naar voetnoot(7).
De dag van de begrafenis verschenen immers één of meer herauten, uitgedost in hun schitterend ambtsgewaad, getooid en bezaaid met kleurrijke heraldische emblemen. Het plechtige karakter van de ceremonie die nu moest volgen zal op de aanwezigen diepe indruk hebben gemaakt, niet het minst door het optreden van de heraut(en) in tabbaard, maar evenzeer door het symbolisch karakter van wat zich weldra zou afspelen, namelijk de officiële akteneming van het einde en de verdwijning van een illustere adellijke familie en haar blazoen.
Bij het open graf of in de rouwdienst in de kerk werd eerst | |
[pagina 8]
| |
door de wapenheraut(en) driemaal naeen plechtig roepend gevraagd of niemand het familiewapen opeiste. Het kon immers gebeuren dat toch nog, tegen alle verwachting in, op het laatste nippertje pretendenten kwamen opdagen met identieke familienamen die bepaalde aanspraken op dit wapen lieten gelden. Verre of tot dan toe onbekend gebleven familietakken kregen hier een laatste kans naar voor te treden en hun rechten te handhaven.
Antwoordde niemand op deze laatste uitnodiging, dan ging de wapenheraut over tot de publieke verbrijzeling van het houten wapenschild met een zilveren bijl of hamer. De brokstukken werden in het graf gelegd bij de kist. Gewoonlijk werd dan een koperen plaatje met een inscriptie op de lijkkist genageld, ofwel werd het gebroken wapenbord zelf op de kist vastgespijkerd. In 1657 wierp de wapenheraut nog een schup aarde in het open graf en bad dan luidop: ‘Au nom du Pere, du filz et du S. Esprit; Dieu veuille faire misericorde aux âmes du deffunct Seigneur et de ses Nobles Predecesseurs’Ga naar voetnoot(8).
Van dit alles werd tenslotte door de wapenheraut of door een notaris proces-verbaal opgesteld. Het vernietigde en begraven wapen mocht dan achteraf door niemand meer worden gebruikt op straffe van boete en verbeurdverklaring.
In de Zuidelijke Nederlanden werd dus steeds onveranderlijk als volgt te werk gegaan: a. uitnodiging; b. driemaal roepen wie het wapen opeiste; c. verbrijzeling en begraving van het schild; d. plaatsen van een inscriptie; e. opstellen van het proces-verbaal. | |
Een Duits gebruik?In Duitsland bestond dit heraldisch gebruik vermoedelijk veel vroeger dan bij ons. Het begraven van wapens wordt er al vermeld in een literaire tekst uit 1461 en het oudst bekende geval dateert van 1464 toen hertog Otto van Brandenburg in Pommeren stierf zonder erfgenamen na te laten. ‘Er wurde mit Schild und Helm vergraben’ is sindsdien in de Duitse taal een vaste uitdrukking geworden om aan te duiden dat een laatste mannelijke telg de rij sloot van zijn geslacht.
Aanvankelijk werd in Duitsland, zoals later ook wel eens gebeurde in de Zuidelijke Nederlanden, het wapenschild bij | |
[pagina 9]
| |
de begraving omgekeerd in de rouwstoet meegedragen. Maar halfweg 1400 schijnt in Duitsland daarenboven de nieuwe gewoonte te zijn ontstaan ook het schild en de helm te begraven. Deze ultieme symbolische daad wilde bewust ‘mit den Person zugleich den Namen und auch die Wappen vertilgen’Ga naar voetnoot(9).
In Duitsland stond het ceremonieel dat gevolgd werd bij het begraven van familiewapens niet vast. Nu eens werd enkel het wapenschild gebroken en meebegraven, dan weer werd de volle wapenrusting met helmkleed, handschoenen, sporen of andere attributen bij de kist in het graf gelegd. Vaak werd eveneens de zegelmatrijs van de overledene door een goudsmid in twee gesneden ofwel ongeschonden in de lijkkist geplaatst, zodat ook het zegelwapen van de laatste afstammeling verdween en niet meer kon worden gebruikt of misbruikt.
In Duitsland en de duitstalige gebieden zoals Tyrol kwam de gewoonte wapens van de laatste mannelijke nakomelingen te begraven vrij frekwent voor, zelfs nog in de vorige eeuw. In 1885 is in Beieren nog een wapenbegraving voorgevallen (Maximiliaan Freiherr von Palaus, Bamberg), maar wij geloven niet dat het gebruik nu nog bestaat. Evenmin is het geweten of er ooit een reglementering of verordening dienaangaande werd uitgevaardigd. De algemene werken over heraldiek in de Duitse taal kennen toch geen enkel reglement, wet of besluit die dit gebruik ooit voorschreven of regelden. Het feit dat deze gewoonte zonder strikt opgelegde pleegvormen kon standhouden tot in onze tijden, schijnt er wel op te wijzen dat ze in Duitsland spontaan ontstond, de eeuwen door algemeen werd aanvaard en zonder noemenswaardige problemen werd toegepast, zodat wettelijke ingrepen of voorschriften van hogerhand overbodig waren.
Uit Frankrijk daarentegen zijn ons geen geschreven bronnen of zelfs maar afzonderlijke alleenstaande gevallen bekend waarbij adellijke wapens of andere heraldische kentekenen werden begravenGa naar voetnoot(10). In Frankrijk bestond evenmin de gewoonte wapenborden of obiits in de kerken op te hangen. Het gebruik is dus vermoedelijk eerst in de Duitse gebieden ontstaan en zal van daaruit tot ons zijn gekomen. | |
[pagina 10]
| |
Le Roi est mort! Vive le Roi!In Frankrijk bestond wel de gewoonte dat bij de dood van de koning de eerste wapenkoning kroon, scepter, handschoenen, enz. van de overleden vorst in het open graf wierp en daarbij driemaal naeen uitriep: Le Roi est mort! Le Roi est mort! Le Roi est mort! Onmiddellijk daarna richtte hij de standaard van Saint-Denis op en riep dan luid: Vive le Roi! om aan te kondigen dat er een nieuwe vorst wasGa naar voetnoot(11).
Bij het overlijden van de koningen van Frankrijk werd hun zegelmatrijs (meestal zilver) geschonken aan de abdij van La Saussaye-près-Villejuif. De zegelmatrijzen van een paar Franse koninginnen, zoals Constantia van Castillië (†1160) en Isabella van Henegouwen (†1190) werden in onze tijden nagenoeg ongeschonden in hun graf teruggevondenGa naar voetnoot(12).
Dat aan vorsten en krijgers bepaalde voorwerpen en symbolen in het graf werden meegegeven is een zeer oud gebruik. Zo is het bekend dat er in het graf van Childerik I, een Frankische koning uit het stamhuis der Merovingers († ca. 481), in 1652 in Doornik toevallig ontdekt en opgegraven, ondermeer twee zwaarden en een zegelring werden aangetroffen. Maar een studie over het meebegraven van bepaalde voorwerpen behoort eerder tot de geschiedenis van de begrafenisgebruiken en de dodensymboliek. Deze materie ligt te ver af van ons onderwerp om er een continuïteit of een verwantschap met de begravingen uit de Merovingische tijd in te zien.
Wij constateren alleen dat in Frankrijk bij de begravingen van de koningen steeds wapenkoningen of -herauten optraden en dat ze daarbij een ritueel volgden dat enigszins te vergelijken is met Duitse begravingen van laatste mannelijke edellieden. En dat, voor zoverre aan ons bekend is, deze gewoonte in Frankrijk niet voorkwam buiten het vorstenhuis.
Het driemaal afroepen door wapenkoningen of -herauten of iemand het wapen opvroeg, is bij Duitse wapenbegravingen totaal ongebruikelijk en onbekend. De Duitse wapenhe- | |
[pagina 11]
| |
rauten of de aangestelde dignitarissen (priesters, ook soms edellieden) die de ceremonie leidden van de begraving van schild en helm, beperkten zich tot een laatste korte uitroep zoals: Da liegt nun uns're Stettinische Herrschaft (1464), Chunring hart, Chunring und nimmermehr Chunring (1594), of nog: Heute Dörrer, nun und nimmermehr, hic terminus esto (1706). Vaak werd er door de aangestelde ambtenaren enkel een korte toespraak of een gebed voor de dode en zijn uitgestorven familie opgezegdGa naar voetnoot(13).
De drievoudige uitroep bij het open graf door de Zuidnederlandse wapenherauten van de vraag wie het wapen opeiste, herinnert dus in feite aan de begrafenisceremonie van de Franse koningen. Volgens de beschrijving die J.B. Christyn ervan bewaarde, riep de wapenheraut in het Frans driemaal naeen: ‘Messieurs or oyez, or oyez, or oyez. N' y at-il personne qui réclame? Messieurs, vous serez doncques tesmoins que je vay faire mon office’ (Maximiliaan Hinckaert, Berg 1657)Ga naar voetnoot(14). In de Voerstreek (hertogdom Limburg, Land van Overmaas) gebeurde hetzelfde; daar riep de plaatsvervanger van de heraut uit: Heren horz oyer, horz oyer, horz oyer, enz. (Arnold-Balthazar van Ryckel, Moelingen 1728)Ga naar voetnoot(15). Uit het graafschap Vlaanderen is geen enkel gedetailleerd relaas tot ons gekomen van een wapenbegraving waaruit nauwkeurig blijkt wat door onze wapenherauten precies werd uitgeroepen, maar voorzeker riepen de Vlaamse herauten ongeveer hetzelfde. Of dit in het Vlaams gebeurde is weinig waarschijnlijk. De voorschriften voor Zuidnederlandse wapenbegravingen lijken dus in de eerste plaats verwant en ontleend te zijn aan een oud Duits heraldisch gebruik dat al minstens een paar eeuwen bestond toen het bij ons voor het eerst werd aangetroffen. In ons land zitten ook elementen die gelijken op de Franse wijze van doen wat betreft het driemaal uitroepen en de officiële en verplichte aanwezigheid van herauten. | |
En in Noord-Nederland?Ook in de Noordelijke Nederlanden bestond het gebruik wapens te breken en te begraven. Noord-Nederland was sinds | |
[pagina 12]
| |
1581 de facto afgescheiden van het Zuiden en de wetgeving der aartshertogen werd niet meer toegepast in het Noorden. Een Zuidnederlands edict uit 1616, dat over adellijke titels handelde en waarover wij het verder nog zullen hebben, was niettemin ook nog bedoeld voor de Noordelijke Nederlanden, aangezien het in het slotartikel woordelijk melding maakt van de ‘Luyden van onsen Raede in Hollandt,... van Vrieslandt... ende tUtrecht’, maar in de praktijk behoorde het Noorden toen al niet meer tot de invloedssfeer van de aartshertogen.
Uit Noord-Nederland is tot in detail een voorbeeld van wapenbegraving bekend (Wolpherd van Brederode, Vianen 1679). Er werd een lange rouwstoet gehouden naar de kerk, doch er kwam geen wapenheraut bij te pas, wel de griffier der kamer van Justitie in Vianen. Hij formuleerde niet driemaal naeen een laatste oproep zoals bij ons, maar hij hield een korte toespraak waarin hij iedereen kond deed dat het hoogadellijk geslacht van Brederode nu uitgestorven wasGa naar voetnoot(16). De ceremonie geleek dus sterk op een Duitse wapenbegraving.
In Nederland hield het begraven van wapens ook stand na de Franse Tijd en zeker nog een heel stuk in de vorige eeuw (baron van Delen, Tiel, laatste helft 19de eeuw), maar bij de begrafenis in 1931 van Frans-Godard graaf van Lynden, uit Hemmen in Gelderland, die de laatste telg was van zijn geslacht, werd het wapenschild al niet meer gebroken of begravenGa naar voetnoot(17).
De Noordnederlandse wapenbegravingen vertonen bijgevolg een nawijsbare gelijkenis met het Duitse model, ook al omdat in Noord-Nederland, net zoals in Duitsland, geen enkele wet of overheidsvoorschrift over dit onderwerp te vinden is. Vermoedelijk is het gebruik in Nederland dus spontaan en rechtstreeks overgenomen vanuit de aangrenzende Duitse vorstendommen. Maar over de geografische verspreiding en de frekwentie van het wapenbegraven buiten de duitssprekende gebieden zijn weinig gegevens voorhanden in het archief of in de literatuur. Het onderwerp lijkt niettemin interessant genoeg om de Westeuropese historici tot een onderzoek aan te sporen. | |
[pagina 13]
| |
Het edict van 14 december 1616In de Zuidelijke Nederlanden bestond al een edict van Filips II gedateerd 23 september 1595 over adels- en wapenrecht. Het gebruik van adellijke familiewapens werd echter voor het eerst meer uitvoerig, grondig en duidelijk geregeld door het edict van de aartshertogen Albrecht en Isabella uit 1616 ‘nopende het draeghen ende vueren van Wapenen, Tymbren, Titulen ende andere teeckenen van eeren ende van Edeldom’.
De ordonnantie van 14 december 1616 schreef ondermeer voor in artikel 2 dat het verboden was wapens te voeren van ‘andere huysen ofte Edele gheslachten, al waert dat de rechte mannelyke linie daervan gheheel vergaen ende vuytghestorven waere’. Uitzonderingen werden evenwel toegestaan in welbepaalde gevallen zoals bij adoptie, bij huwelijkscontract, bij testamentaire beschikkingen ‘oft andere wettighe dispositien van de ghene van de selve familie macht hebbende om zulcke concessien te moghen doen’, of eindelijk ook nog mits toestemming van de aartshertogen verleend bij opene brieven die ingeschreven moesten worden in de registers van de wapenherautenGa naar voetnoot(18).
In een edict van Maria-Theresia uit 1754 werd deze aangelegenheid, samen met enkele andere bepalingen uit het edict van 1616, herwerkt en opnieuw uitgevaardigd ingevolge de veranderde tijdsomstandigheden.
Vóór 1595-1616 zijn ons in Zuid-Nederland uit geloofwaardige documenten of getuigenissen geen concrete gevallen bekend, waarbij blazoenen van laatste afstammelingen werden vernietigd of begraven. De literatuur over dit onderwerp is echter zo onvolledig en beknopt dat bovenstaande bewering voorlopig, tot bewijs van het tegendeel, enkel de waarde heeft van een voorzichtige veronderstelling.
Heeft dit gebruik achteraf in onze streken blijvend ingang gevonden en bereikte het onze tijden? Wellicht niet. De hele heraldische wetgeving verviel immers in 1795 toen de Fransen ons land annexeerden en met één pennetrek de feodaliteit, de adel en alles wat geen ‘égalité’ was, eenvoudig afschaften. Bij adellijke families die na 1795 uitstierven komen in België | |
[pagina 14]
| |
bij ons weten geen versplinterde en begraven wapenschilden meer voor. Deze (kunstmatige?) folklore was voorzeker niet eigen aan onze streken en werd nadien niet meer toegepast. | |
Oorsprong van het gebruikHet eigenaardige voor ons land is dat buiten het graafschap Vlaanderen, in de overige gebieden van Zuid-Nederland, een wapenbegraving geheel en altijd volgens hetzelfde schema verliep zoals bij ons. Een getuigenis uit Asse (hertogdom Brabant) bewijst zulks. In 1725 stierf in Brussel de markies van AsseGa naar voetnoot(19). Zijn lijk werd naar Asse overgebracht ‘en alzoo hy de laetste mansperoon van die familie was, alleenlyk twee dochters nalatende, droeg een Heraut der Wapenen het Wapen van die familie, en drie mael geroepen hebbende, of'er nog iemand van dat Huys overig was, en daer op geen antwoord krygende, wierp hy het op de doodkist in stukken, en het wierd met het lyk begraeven’Ga naar voetnoot(20).
Deze beknopte beschrijving stemt tot in detail overeen met de manier van doen die gevolgd werd bij alle bekende wapenbegravingen in ons land en is een overtuigend argument om te denken aan een uniforme (en dus van boven uit kunstmatig opgelegde?) regeling die voor heel de Zuidelijke Nederlanden gold.
De formaliteiten die werden nageleefd bij het breken en begraven van adellijke blazoenen vinden ongetwijfeld in de edicten van 1595 en 1616 hun juridische basis. Maar wie achteraf juist de details van dit eigenaardig ceremonieel met wapenherauten, driemaal oproepen, enzovoorts, opstelde en vastlegde en wanneer dit gebeurde is ons niet bekend. De oudste te boek gestelde wapenbegraving in het graafschap Vlaanderen, en zelfs in de Zuidelijke Nederlanden, dateert pas van 1656 (Breydel, Brugge). Vermoedelijk dus werd de procedure der wapenbegraving, zoals ze bij ons steeds volgens hetzelfde scenario verliep, ergens neergeschreven en gecodificeerd tussen 1595-1616 en 1656, maar hierover is vooralsnog niets gewetenGa naar voetnoot(21). | |
[pagina 15]
| |
Het ‘or oyez’ van onze wapenherauten, dat een ontlening is aan de oude Franse taal, is nog geen bewijs dat de hele procedure uit de Middeleeuwen stamt. Wapenherauten verschijnen bij ons al in de 12de eeuw en zij kunnen dit taalgebruik, dat een oude geijkte aanhef is van een toespraak, al lang gebruikt hebben, wellicht nog heel wat langer en vroeger dan er bij ons wapens werden begravenGa naar voetnoot(22). Anderzijds kan men zich toch moeilijk voorstellen dat het hele ceremoniële gebeuren der wapenbegravingen, in al zijn complexiteit, zo maar ineens en voorgoed op één bepaalde dag uit de lucht is gevallen, en zonder nadere ‘voorkennis’ van al bestaande toestanden kon opgelegd worden.
Het is niet uitgesloten dat wapenbegravingen bij ons een tijdlang sporadisch voorkwamen en dat het gebruik dan op een ons onbekende datum werd vastgelegd zoals wij het in de 17de en 18de eeuw vonden. Misschien is deze uniformizering wel gebeurd via persoonlijke invloed van de aartshertogen Albrecht en Isabella, die eigenlijk Habsburgers en dus Duitse vorsten waren, maar dit is slechts een veronderstelling. Het is immers zo dat vele aspecten van het Zuidnederlandse adelsrecht onmiskenbaar tot de ‘Duitse’ traditie behoorden.
In alle geval dienen we toch te wijzen op het feit dat vóór 1656 (voorlopig?), in onze streken geen wapenbegravingen aangetroffen worden en dat een strengere en formele reglementering van het adelsrecht pas dateert uit de tijd van de aartshertogen.
Zijn er geen reglementen bekend, dan bestaat er toch een soort geschrift, opgesteld door een wapenheraut over wapenbegravingen. Deze tekst is neergeschreven door de bekende wapenheraut Jean de Launay, die berucht werd omdat hij op grote schaal valsheid in geschriften pleegde en een zwendel had opgezet in gefingeerde stambomen en valse adelbrieven. In 1687 werd hij in Mons (Hen.) ter dood veroordeeld en zijn papieren werden aangeslagen. In één van zijn bewaarde manuscripten staat een tekst getiteld ‘Enterrement d'armes’, waarin de Launay de formaliteiten van wapenbegravingen opsomtGa naar voetnoot(23). | |
[pagina 16]
| |
Uitgestorven Vlaamse families vóór 1616Vlaanderen telt talrijke adellijke families waarvan al lang vóór 1616 geen spoor meer te vinden is, of waarvan tenminste de mannelijke telgen van zich niet meer lieten horen. Waar zijn de mannelijke naamdragers gebleven van de geslachten van Pittem, van Gavere, van Gruuthuyse, van Moorslede, van Dixmude, van Straten en van zovele andere families waarvan de namen vertrouwd klinken in de geschiedenis van het oude graafschap Vlaanderen vóór de 17de eeuw? Van geen enkele van die families is ergens bekend dat het familiewapen ooit werd begraven of gebroken, alhoewel hier en daar uitvoerige verslagen en rekeningen van begrafenissen bestaan, meer dan eens opgesteld door wapenherautenGa naar voetnoot(24).
Of er in de Middeleeuwen in Vlaanderen iets gebeurde en wat juist werd gedaan met het adellijk blazoen van laatste mannelijke vertegenwoordigers, kunnen we voorlopig alleen maar gissen.
Wat de familienaam betreft die door het afsterven met verdwijning werd bedreigd, wordt meermalen ondervonden dat deze zonder bezwaar aan afstammelingen van de laatste vrouwelijke naamdraagster, of zelfs aan vreemden, werd doorgegeven, zodat dezelfde familienaam nadien ongewijzigd en onveranderd in de historische bronnen verschijnt. Daarom is het meestal moeilijk een breuk in de lijn der afstamming te ontdekken. Hetzelfde kan eveneens met het familiewapen zijn gebeurd; het kan, eventueel mits het aanbrengen van een zogeheten lichte ‘breuk’, verder gebruikt zijn. Het overnemen van de familienaam (en het wapen?) bij vrouwelijke laatste telgen door de vrouwelijke nakomelingen, kwam in Vlaanderen nog voor, ook bij niet adellijke families.
Een sprekend voorbeeld hiervan is de familie van der Vichte. In 1367 leefde Adela van der Vichte. Na haar zou de naam uitsterven, want zij was de laatste afstammelinge van de oude familie van der Vichte, die de oorspronkelijke heren van Vichte waren. Maar zij huwde met een van Speelt, die van dan af ook van der Vichte werd genoemd en wiens afstammelingen later evengoed van der Vichte heetten als de oude stam der uitgestorven heren van Vichte uit de 13de en de | |
[pagina 17]
| |
14de eeuw. Bij deze ‘van der Vichtes’ kwam in de 17de eeuw nog eens een enige vrouwelijke erfgename voor. In 1678 kreeg deze Isabella van der Vichte dan een koninklijke patentbrief waardoor zijzelf en al haar opvolgers die heer van Vichte zouden worden, toch de naam van der Vichte ‘avec les armes de la mesme maison’ mochten dragenGa naar voetnoot(25).
Eenzelfde naamverandering kunnen we nog bij andere geslachten aanwijzen. Toen de laatste heer van Praet op Oedelem, Bouden van Praet, in 1373 stierf zonder kinderen, werd hij een paar jaar later in zijn heerlijkheid opgevolgd door een bastaardzoon van graaf Lodewijk van Male. Deze nieuwe heer van Praet en zijn nakomelingen zijn zich toen ook ‘van Praet’ gaan noemenGa naar voetnoot(26).
In de 15de eeuw kwam de heerlijkheid Heule, die dan toebehoorde aan de familie de Fléchin, in handen van de familie Boetelin. De nieuwe heren namen weer de naam van Heule aan. Rogier II Boetelin van Heule († voor 1442/45) deed zelfs afstand van het wapen van zijn eigen familie om opnieuw het oude wapen van Heule te gebruikenGa naar voetnoot(27). Aan de hand van de bewaarde zegelwapens zou zo ook nagegaan kunnen worden wat uiteindelijk gebeurd is met wapens van ‘uitgestorven’ geslachten.
Het antwoord op de vraag wat met de wapens van uitgedoofde geslachten gebeurde vóór 1595-1616 zou vermoedelijk als volgt opgedeeld kunnen worden. Ofwel werd het familiewapen niet meer gebezigd en geraakte het vanzelf in onbruik bij gebrek aan erfgenamen, ofwel (vooral bij vrouwen met nakomelingen) kan het wapen op de ene of de andere wijze door de afstammelingen van deze erfdochters zijn overgenomen. Detailstudies, ook en vooral van de zegelwapens, zouden hier uitsluitsel kunnen brengen wat in Vlaanderen vóór 1616 precies gebeurde met de wapens van zogeheten uitgestorven adellijke geslachten, maar wapenbegravingen komen bij ons weten niet voor. Het is natuurlijk altijd mogelijk dat, vooral de laatste tijden vóór 1595-1616, toch reeds enige afzonderlijke en zeldzame gevallen van wapenbegravingen plaatshadden. | |
[pagina 18]
| |
Hierna volgen nu enkele voorbeelden van zulke families die even vóór 1595-1616 in de mannelijke lijn in hun naamdragers schijnen uitgestorven te zijn. Soms zien we wel eens dat het wapen van de ‘laatste’ nakomeling werd overgenomen door zijn erfgenaam, al droeg deze niet de naam van zijn erflater. Waarschijnlijk bestonden in deze materie geen vaste regels en werd ook door de wapenherauten niet gereageerd zo lang er geen benadeelde partijen tegen opkwamen.
Arnoud Adornes. In 1517 stief Arnoud Adornes. Hij was de laatste mannelijke telg van het beroemde geslacht der Brugse Adornes, afkomstig uit Noord-Italië (Genua). Adornes' wapen werd zeker niet begraven; hij liet zijn naam, zijn wapen en zijn bezittingen over aan een lid der familie de la Coste, die van dan af de naam en het wapen der Adornes voerden. Deze overdracht was gebeurd in 1512 met toestemming van de hoofden van de Genuese AdurniGa naar voetnoot(28).
Jan van Poeke. In 1563 stierf Jan III van Poeke, heer van Poeke. Hij was de laatste van zijn geslacht. Ook zijn echtgenote Anna van OostendeGa naar voetnoot(29) zou de laatste vertegenwoordigster van haar familie geweest zijn. Alhoewel men vrij uitvoerig ingelicht is over zijn testament en zijn uitvaart, komt nergens enig spoor voor van het breken of begraven van het familiewapen van Poeke. Integendeel bewaart de kerk van Poeke nu nog een stuk van zijn zwaar gehavende arduinen graftombe waarop sporen van familiewapens (van Oostende?) voorkomen. Niets wijst er bijgevolg op dat de familieblazoenen van Poeke of van Oostende werden begraven of uit het publieke gebruik werden genomen na de dood van beide echtgenotenGa naar voetnoot(30). Het wapen van Poeke werd nadien ook door niemand overgenomen.
Anthone de Sacquespee. Hij was heer van Diksmuide, heer van Watou en van nog andere plaatsen. Hij was de laatste van zijn familie, die enkele generaties voordien uit de streek van Atrecht in Diksmuide was aangekomen. Hij stierf in 1568. Zijn cotte d'armes werd geplaatst in de kerk van Diksmuide. Hiertoe werd een wapenheraut uit Rijsel ontbodenGa naar voetnoot(31). Dit heeft waarschijnlijk A. Viaene in verwarring gebracht toen hij schreef dat de Sint-Niklaaskerk in Diksmuide in gereedheid werd gebracht voor de begrafenis van Anthone de Sacquespee. ‘De plechtigheid zou een heel bijzonder karakter hebben daar het wapenschild van de overledene hem, als laatste | |
[pagina 19]
| |
mannelijke oir van het geslacht Sacquespee, in het graf zou meegegeven worden’. De bronnen waar de auteur naar verwijst, zinspelen niet op een wapenbegraving, maar op de plaatsing van het wapenkabinetGa naar voetnoot(32). Het is zelfs zeer de vraag of de oprichting in de kerk van een wapenkabinet niet het begraven van het wapenschild in de weg stond, aangezien een cotte d'armes het bewuste vertonen en exposeren van het familiewapen beoogde en het begraven van het schild juist het tegenovergestelde bedoelde.
Floris van Stavele. Floris van Sta vele was de laatste mannelijke erfgenaam en naamdrager van zijn familie. Negen opeenvolgende generaties van Stavele kunnen, van vader op zoon, in de historische bronnen worden gevolgd. Hijzelf was baron van Chaumont en Haveskerke, graaf van Herlies en was gehuwd met Catharina-Margareta van Egmont († 1614). Zijn voorouders waren burggraven van Veurne. Hij was ook heer van Stegers (Estaires, kasselrij Kassel) en stierf in 1603. Alhoewel hij begraven werd in de abdijkerk van Liessies werd in de kerk van Stegers een inscriptie aangebracht, waarvan de tekst bewaard is. Nergens is vermeld, ook niet in deze inscriptie, dat zijn wapen werd begraven of gebroken. Werd zijn familiewapen niet begraven, dan was het resultaat hetzelfde, want na hem werd het wapen van Stavele nooit meer gedragen als een blazoen van een persoon of een familieGa naar voetnoot(33). | |
Gevallen na 1616Meer dan eens delen genealogen of auteurs van dorpsgeschiedenissen mee dat een bepaalde edelman de laatste was van zijn familie. Een voorbeeld hiervan is Nicolas Basta, heer van Moeskroen, Moorsele en vele andere plaatsen rond Kortrijk († 1682)Ga naar voetnoot(34). De familie was afkomstig uit het schiereiland Morea (Pelopponesos) in Griekenland. Zijn wapen werd voorzeker niet begraven omdat men toen vermoedelijk wist dat er in het buitenland nog verre familieleden leefdenGa naar voetnoot(35).
Met het verdwijnen van Nicolas Basta zonder wettige mannelijke afstammelingen verdween het wapen Basta niet uit de geschiedenis. Men vindt het terug op het cachet van zijn | |
[pagina 20]
| |
tweede dochter Maria-Florentina BastaGa naar voetnoot(36). Zijn oudste dochter Alexandrina-Francisca trouwde met Jacques-Hypoliet-Frans d'Ennetières en deze laatste ontving de toelating om het wapen Basta te voeren vermeerderd met het wapen d'Ennetières in hartschild op het hartschild dat reeds in het wapen Basta voorkwamGa naar voetnoot(37).
Nergens is bijgevolg sprake van het breken van het familiewapen der Basta's. Een passus uit een dorpsmonografie waarin te lezen staat ‘qu'il fut le dernier de sa branche et de son nom’ of iets dergelijks, vormt dus op zichzelf nog niet het bewijs dat het familieblazoen begraven mocht worden of begraven werd.
Hieronder volgen enkele zulke gevallen, meestal genomen uit het bekende werk van J. Gailliard ‘Bruges et le Franc’ (1857-1864, 6 dln.), waarvan wel wordt gezegd dat het hier over de laatste telgen van een familie gaat, maar waar wij in het ongewisse worden gelaten of het familiewapen werd vernietigd en begraven. In de meeste gevallen was er vermoedelijk niet eens sprake van een wapenbegraving.
Charles van Claerhout, Boeschepe 1620. Hij was heer van Lichtervelde, Ardooie en Vleminchove (Fr.-Vl.) en stierf op 3 juni 1620. Hij werd begraven te Boeschepe in de kerk. Hij was ‘le dernier de sa maison et armes’Ga naar voetnoot(38). Nevens het altaar van Boeschepe werd door zijn nicht en erfgename Adriana de la Douve, zeker na 1622, zijn cabinet d'armes met een grafsteen geplaatstGa naar voetnoot(39), wat er schijnt op te wijzen dat zijn wapen niet werd gebroken of begraven. De naam (van) Claerhout komt ook in midden Vlaanderen zo veelvuldig voor, dat er waarschijnlijk nooit aan een wapenbegraving werd gedacht.
Maximiliaen van Praet, Brugge 1667. Hij was baron van Merwede, heer van Moerkerke, schepen en burgemeester van het Vrije in 1639-47 en werd begraven bij de dominikanen te Brugge in 1667. Zijn grafsteen werd in 1671 overgebracht naar Sint-Salvators. Deze vermeldt zijn illustere voorouders en geeft zijn wapen weerGa naar voetnoot(40). Alhoewel hij de laatste geweest zou zijn van zijn familie, ‘le dernier hoir de cette famille’, wordt nergens een wapenbegraving opgegeven. Te dien tijde bestonden er zeker nog andere takken van dezelfde familie van Praet, zelfs beschreven door Gailliard, en de erfgenamen zullen voorzichtig genoeg geweest zijn om zich niet te wagen aan een avontuur zoals weinige jaren voordien de Breydels overkomen was (zie verder). | |
[pagina 21]
| |
Charles vanden Berghe gezeid van Praet, 1725. Heer van Gits, Sint-Joris, Hagebroek, Ogierlande en Kringen, stierf op 3 april van 1725 en was ‘le dernier hoir mâle de cette illustre famille’Ga naar voetnoot(42). Geen wapenbreuk of -begraving is bekend. De naam vanden Berghe komt zo veelvuldig voor en er bestaat zelfs meer dan één adellijke familie van die naam, dat de erfgenamen vermoedelijk alleen al om die reden niet aan wapenbegraving konden denken.
Jean de Cortewylle, Gent 1729. Hij was heer van Oudenhove en Wannegem en stierf ongehuwd als ‘le dernier hoir mâle de cette illustre famille’ op 15 april 1729. Hij werd begraven bij de paters recoletten in Gent. Nergens is sprake van een wapenbegravingGa naar voetnoot(43).
Charles Heuriblock, Brugge 1735. Als ‘le dernier de son nom et armes’ stierf hij in 1735. Hij was heer van Hondswalle en schepen van Brugge (1706). Hij werd begraven in de O.-L. Vrouwkerk te Brugge, maar we vonden nergens dat ook zijn wapen werd begravenGa naar voetnoot(44).
Albert Claesman, Brugge 1750. Was heer van Vijve, baron van Male, schepen en burgemeester van het Brugse Vrije. Verwierf de titel van baron in 1735 en stierf 26 mei 1750. Hij werd begraven voor het altaar in de Sint-Jacobskerk te Brugge. Hij liet een dochter Isabella achter (†1758), maar hijzelf was volgens Gailliard ‘le dernier de son nom et armes’Ga naar voetnoot(45).
Ignaas Joseph Pardo, Brugge 1792. Van Spaanse afkomst, was heer van Frémicourt, Bilanderie, enz., proost van de edele confrerie van het H. Bloed (1775) en hoofdman der rederijkers van de H. Geest (1773). Hij stierf in 1792 en was 72 jaar oud. Zijn enige zoon was al in 1777 overleden en begraven in de kerk van Frémicourt. De familie is nu nog in Brugge bekend, maar niettemin zegt Gailliard dat hij was ‘le dernier hoir mâle de sa famille’. Geen wapenbegraving is bekend en werd waarschijnlijk ook nooit uitgevoerd. Hij werd begraven in de Sint-DonaaskerkGa naar voetnoot(46).
Bij de volgende edellieden wordt uitdrukkelijk gezegd dat het wapen wel werd gebroken en begraven. Zo heel veel begraven wapens zijn er eigenlijk niet en men kan het zelfs betwijfelen of al deze geslachten toen in hun naamdragers werkelijk niet meer bestonden. Aan de tijdgenoten, t.t.z. aan de enge kring van bekenden en erfgenamen, zal dit ritueel meestal wel voorgekomen zijn als de definitieve uitdoving van de opgegeven families. Bij sommige van de gedane wapenbegravingen was menGa naar voetnoot(41) | |
[pagina 22]
| |
niet eens zo zeker dat er geen naamdragers meer overschoten. Zelfs durfde men een enkele keer het wapen te breken en te doen verdwijnen, tegen beter weten in, en onder protest van de aanwezige familieleden (Breydel). De wapenherauten traden dus nogal vlug op en handelden meer dan eens voortvarend! Duidelijk voelt men het gemis aan van ver doorgedreven genealogische opzoekingen. Dit is niet zo verwonderlijk omdat er veel te weinig tijd verliep tussen het overlijden en de begrafenis en de herauten in oude tijden zelden over uitvoerig en betrouwbaar genealogisch materiaal beschikten om hun optreden te rechtvaardigen.
Ook is het opvallend en voorlopig nog onverklaarbaar waarom bijna alle bekende wapenbegravingen voorvielen in het eerste kwart van de 18de eeuw.
Dat de meerderheid van de beschreven wapenbegravingen uit Brugge komt vindt uitsluitend zijn oorzaak in onze betere vertrouwdheid met Westvlaamse toestanden, alsook omdat Brugge een stad was met talrijke adellijke families. Kortrijk bij voorbeeld telde toen zeker heel wat minder edellieden dan Brugge. Maar het verschijnsel kwam vermoedelijk in dezelfde verhouding in heel Vlaanderen voor. Charles Breydel, Brugge 1656.
Breydel
Breydel, behorend tot de wijdvertakte Brugse adellijke familie van die naam. Hij werd op 16 maart 1656 begraven in de Sint-Salvatorskerk ‘ende syne waepenen met hem op syne kiste genaegelt’. Maar de overige leden van het Brugse Breydelgeslacht ‘hun generende met been-hauwen, protesteerden voor notaris, sustinerende van dieselve familie te wesen’. Men keek niet om naar de inderhaast opgedaagde notaris die stante pede het protest van de Brugse beenhouwers bij het open graf kwam formuleren, ‘ende alsoo de vrienden vanden voornoemden Jor Charles Breydel voortgingen met de begravinge van t'selve waepen, protesteerden de voornoemdè Breydels van injurie, ende hier door rees proces in den Raede van Vlaenderen’Ga naar voetnoot(47). | |
[pagina 23]
| |
In het archief van de Raad van Vlaanderen te Gent is over deze zaak geen procesbundel meer voorhanden. Ofwel waren de Brugse beenhouwers koppigaards en dreven ze de zaak verder in beroep bij de Grote Raad in Mechelen, zodat de procesbundel werd gelicht uit het archief van de Raad in Gent, ofwel doofde de zaak uit zonder verder gevolg. Vooral dit laatste behoort tot de mogelijkheden, maar vast staat in alle geval dat het wapen der Breydels te Brugge in 1656 werd begraven!
Maes
raadsheer in de Kamer van Zijne Majesteits tollen in Gent. In die hoedanigheid voerde hij in 1704 een proces voor de Raad van Vlaanderen. Hij was ridder en heer van Noortvelde, een heerlijkheid in Oost-VlaanderenGa naar voetnoot(49). | |
[pagina 24]
| |
be, schepen van Ieper, die verwant was met
van Waterleet
de WaterleetsGa naar voetnoot(52) en dus zeer waarschijnlijk de begrafenis bijwoonde, schrijft letterlijk het volgende in zijn dagboek: ‘16 july 1715 is overleden Jor Pieter Joseph Waterleet lesten manspersoon van dese oude familie die den naem ende waepenen conde voeren die met hem oock begraven syn in den choor van de paters Carmers volgens d'acte gepasseert voor den notaris Godtschalck’Ga naar voetnoot(53).
de le Flye
van Gaugerie in Jabbeke, schepen van Brugge (1699, 1713) en proost van de edele confrerie van het H. Bloed. Hij was gehuwd met Maria Wynckelman, bij wie hij twee dochters had. De de le Flyes waren pas in 1679 in de adelstand verheven. In vroegere tijden zouden zij ‘Lillois d'origine’ geweest zijn, althans volgens hun eigen mondelinge familietraditieGa naar voetnoot(55). | |
[pagina 25]
| |
liaan Rym, samen met Marie-Thérèse d'Hane,
Rym
weduwe van Jan-Frans Rym, heer van Bellem, in een proces nopens het officie van de griffie van de ‘indaghinge’ in Gent. Maximiliaan Rym was heer van Rammelaere (1686)Ga naar voetnoot(59).
van Schoore
Erembodegem, baron van Wingene en Rostune, heer van Sijsele, baljuw van Brugge en het Vrije van 1707 tot 1723, stierf op 26 maart 1723. Hij was gehuwd met een de Croix. Hij had geen mannelijke nakomelingen. | |
[pagina 26]
| |
inscriptie op van grafstenen der familie van Schoore ‘nu meest al lantslieden bedeghen’. Die van Wilskerke behoorden tot de adellijke familie van Schoore ‘maer syn nu ghedeclineert’Ga naar voetnoot(62).
de Boodt
april 1724. Hij was heer van Lissewege en hoofdman der gilde van Sint-Michiels. Als ‘dernier hoir mâle de sa famille’ werd hij begraven in de familiekelder der de Boodts in de kerk van O.-L.-Vrouw van de Potterie in Brugge ‘avec ses armes clouées sur son cercueil’Ga naar voetnoot(64) in het nog bestaande familiegraf met bovenop een monument van zwart en rood marmer uitgevoerd door de Brugse beeldhouwer Jeroom Stalpaert.
Cassetta
en de laatste van zijn familie. Hij stierf op 13 februari 1736 en werd twee dagen later begraven met zijn wapen op zijn kist genageld in de kapel van O.-L.-Vrouw in de Sint-Salvatorskerk te Brugge. | |
[pagina 27]
| |
brugeois’Ga naar voetnoot(66). De Cassetta's waren heer van Biesem in Aalter. Bij de dood van jonker Cassetta in 1736 vervielen zijn feodale goederen, waaronder Biesem, aan de afstammelingen van zijn zuster, de familie Maroucx van Opbrakel.
Sproncholf
van Opdorp, gouverneur van de Sint-Elisabethschool in Brugge (1728-30) en een tijdlang kapitein bij de cavalerie (régiment des chevaux blancs). Hij was gehuwd met Catharina Vanden Kerckhove en had geen nakomelingen, althans geen wettige. Hij stierf 69 jaar oud op 14 januari 1741 en werd begraven in de O.-L.-Vrouwkerk te Brugge met zijn wapen op zijn kist genageld als laatste naamdrager van zijn geslachtGa naar voetnoot(68). Het wapenschild dat op zijn kist lag werd geschilderd door de Brugse schilder Jan Plasschaert en kostte 4 p. 16s.3 d. gr.Ga naar voetnoot(69). | |
[pagina 28]
| |
Laatste afstammelingen na 1795Na het wegvallen van de heraldische wetgeving in 1795 is ons in Vlaanderen geen enkel geval meer bekend van gebroken of begraven wapenschilden. Enkele ‘laatste’ mannelijke adellijke naamdragers uit die periode staan als dusdanig toch nog beschreven in het hoger aangehaalde werk van J. Gailliard.
Als tijd- en streekgenoot van de opgegeven families zou Jan-Jacob Gailliard (Brugge 1801-1867) een uitzonderlijk en ophefmakend evenement als een wapenbegraving zeker vernomen hebben en niet nagelaten hebben in zijn genealogieën te noteren, iets wat hij trouwens wel stipt deed voor de begravingen van wapenschilden die hem bekend geraakten uit de eeuwen voordien.
Augustinus Delrio, heer van Nieuwkerke, behorend tot de tak der Delrio's, heren van Egem, afkomstig uit een Brugs-Spaans geslacht, was geb. te Egem en was hoogbaljuw van Sint-Baafs in Gent. Hij stierf te Gent in 1813. Hij had geen nakomelingen en was de laatste mannelijke hoir. Een wapenbegraving is nergens aan te wijzenGa naar voetnoot(72).
Bruno de Schynkele, geb. in 1744, heer van Ronshove en Beauvoorde, ‘dernier hoir mâle de sa famille’Ga naar voetnoot(73), werd begraven op het stedelijk kerkhof van Brugge in 1816. Geen wapenbegraving is bekend.
François-Jacques Wynckelman, kunstschilder, ‘il fut le dernier hoir mâle de cette famille’Ga naar voetnoot(74) en werd in 1844 begraven op het kerkhof van Sint-Kruis bij Brugge zonder dat melding wordt gemaakt van het meebegraven van zijn wapen.
Joseph-François de l'Espée de Messem, ‘mort le dernier de son nom et armes, sans avoir pris alliance’Ga naar voetnoot(75) werd in 1852 begraven op het kerkhof van Sint-Andries zonder wapenbegraving.
Bruno de Heere de Beauvoorde, behorend tot de oude Brugse adellijke familie de Heere, geb. in 1791 en gestorven te Brussel in 1857 ‘étant en Belgique le dernier hoir de son nom et armes’Ga naar voetnoot(76). Eveneens geen sprake van wapenbegraving of wapenbreken.
In de 19de eeuw vond de genealogie zeer vele beoefenaars in adellijke kringen. Hierdoor kwam het ook steeds minder | |
[pagina 29]
| |
voor dat families ‘uitstierven’, omdat genealogisch onderzoek soms verre naamgenoten in burgerlijke of vaak totaal verarmde takken ontdekte en met de adellijke stam moest verbinden. Een wapenbegraving was, het wegvallen van de wettelijke verplichting terzijde gelaten, steeds minder mogelijk of opportuun.
Wanneer bij de adel na de Franse Tijd de familie dreigde uit te sterven bij gebrek aan mannelijke naamdragers, werd meer dan eens een beroep gedaan op de Koning, die de adelverheffingen in zijn macht heeft, om de familienaam en het wapen, desgevallend in de vrouwelijke afstamming of zelfs bij vreemde erfgenamen van de aanvragers te bewaren. Een goed voorbeeld voor onze streken is dit van baron Louis Gillès, die gehuwd was met Marie de Pélichy. Deze Marie de Pélichy had één broer die priester was; de naam de Pélichy moest dus verdwijnen en het familiewapen zou door niemand verder worden gedragen omdat er toen geen andere takken in deze familie meer bekend waren. Bij koninklijk besluit van 22 februari 1872 mocht Louis Gillès zijn naam veranderen in Gillès de Pélichy en werd het hem toegestaan zijn familiewapen te vierendelen met dit van zijn echtgenote de PélichyGa naar voetnoot(77). Zo werd vermeden dat de naam uitstierf en dat het blazoen gebroken en begraven moest worden.
Een gelijkaardig iets gebeurde met de laatste en ongehuwd gebleven barons van Ingelmunster. In 1825 liet Charles-Joseph de Plotho zijn testament opmaken en stelde Charles-Albéric Descantons de Montblanc aan tot zijn algemene legataris, op voorwaarde dat hij het wapen der Plotho's en de titel van baron van Ingelmunster zou dragen. Hetzelfde deed zijn andere ongehuwde broer Ferdinand-Maximiliaan de Plotho bij testament van 1827. Na het afsterven in 1835 van de laatste Plotho kreeg Descantons de Montblanc bij open brieven van 6 december 1839 het recht om het wapen te voeren van de familie de PlothoGa naar voetnoot(78).
Als er ooit nog een wapenbegraving of -verbrijzeling had dienen uitgevoerd te worden, dan was het wel in 1919 bij de dood van senator Leon van Ockerhout. Toen beschikte men slechts over een vrij summiere genealogische schets der | |
[pagina 30]
| |
Brugse van OckerhoutsGa naar voetnoot(79) en meende men met grote overtuiging dat hij de laatste was van zijn geslacht. Maar zijn wapen werd niet meer gebroken of begraven, ook niet in 1940 toen zijn enige dochter, gehuwd met Albert van Caloen, de naam van Ockerhout voor eeuwig in het graf meenam. Rouwborden (obiits) van senator van Ockerhout hangen zowel in de Sint-Jacobskerk te Brugge als in de kerk van Loppem. Zijn wapen werd niet gebroken.
Was Leon van Ockerhout werkelijk de laatste naamdrager van zijn familie? Een uitgebreide genealogie, gesteund op ernstig en uitvoerig archiefonderzoek bracht in 1961 aan het licht dat tot in Amerika toe, talrijke minder fortuinlijke takken van de familie ‘Vanockerhout’ (!), verre kozijns van de Brugse adellijke tak, de levende getuigen zijn dat een familie niet zo vlug uitsterftGa naar voetnoot(80). Maar in 1919 wist men dat nog niet...
Daarom werden na de Franse Tijd in Vlaanderen hoogst waarschijnlijk geen wapens meer begraven of stukgeslagen. Men kan zich trouwens niet van de indruk ontdoen dat het breken en begraven van een familiewapen, net zoals het omkeren (op zijn kop zetten!), toch maar een triestige en vernederende bedoening was, die liefst vermeden werd of waaraan men stilzwijgend trachtte te ontkomen. In ons land kon het begraven van blazoenen vooral gebeuren omdat er blijkbaar zeer nauwgezette en oplettende herauten en een imperatieve reglementering achter stonden. Wat hier eenmaal (misschien wel eerder kunstmatig?) was begonnen, is dan ook in alle stilte geëindigd, zo geruisloos dat er nauwelijks een verre herinnering aan overblijft.
Biekorf staat open om aanvullingen op deze inventaris van begraven wapens op te nemen. Over deze eigenaardige heraldische folklore, die in onze streken denkelijk nog geen twee eeuwen stand hield en op haar hoogtepunt vast en zeker met al te voorbeeldige ijver werd toegepast, is té weinig geweten om er niet enige aandacht aan te besteden. Vermoedelijk zelfs is deze bijdrage de eerste die in onze taal op een algemener vlak ooit dit onderwerp heeft aangesneden. L. Van Acker | |
[pagina 31]
| |
Nawoord
| |
[pagina 32]
| |
gen van adellijke begrafenissen meer gegevens opleveren over dit eigenaardig gebruik. Een voorbeeld zal dit aantonen. Kappelen |
|