Jan Gheerbrandt van Wakken (Vraagw. 1986, blz. 216)
Die Jan Geerbrant waar vraag naar was, heette eigenlijk Gheerbrandt. Hij is in Wakken geboren in 1778 en leefde er tot 1871. Van zijn leven en daden hebben Koen Degroote en Ingrid Cottens melding gemaakt in De Roede van Tielt, (XII, 1981, blz. 25-26), helaas zonder hun bron te noemen. Volgens hen ontving Jan op 26 maart 1806 ‘het kruis van Ridder van het Erelegioen’ nadat hij de Oostenrijkers te Wertingen twee kanonstukken had ontfutseld. Hij heeft tien jaar bij de Franse troepen gediend en vijftien veldslagen overleefd. Hij zou het later o.a. brengen tot burgemeester van Wakken (1821-1832) en provincieraadslid (1828-1830).
Degroote en Cottens citeren drie strofen uit het dichtwerk waar de plaatselijke poëet De Borchgrave zijn dorpsgenoot bij zijn herintrede in het burgerleven mee begroette (24 oktober 1808). Daar kan worden aan toegevoegd dat Wakkens rederijker nummer twee, de chirurgijn Augustijn Eugeen van den Poel (met zijn gewone kenspreuk Suum cuique pulchrum) zes dagen later op zijn beurt met ‘nen dicht’ voor de pinnen kwam: Lof-zang aen den noyt volroemden krygs-held d'heer, myn heer Gheerbrant, lid van 't Legioen van Eer(7 × 4 verzen, Stadsbibl. Kortrijk, Verz. Slosse, Biografieën W.-Vl., nr. 36).
In datzelfde jaar 1808 voltooiden De Borchgrave en Van den Poel hun inzending voor de grote dichtwedstrijd van Aalst met als verplicht onderwerp De Belgen. (‘Rederijkerstriomfen te Wakken’, om met Antoon Viaene te spreken, want eerstgenoemde won de eerste prijs, zijn vriend chirurgijn de derde.)
Ook hier heeft De Borchgrave op Gheerbrandt gezinspeeld:
‘k Zwyg’ van ons eigen bloed, van onze tyd-genoten,
Aen wier doorluchte borst het teeken hangt gesloten
Van onvergang'lyk eer, ons helden toegeleid,
Door vorst en vryen Frank, als 't loon der dapperheid.
Onze prijsrijmer maakt in voetnoot duidelijk dat hier Le Cordon de la Légion d'Honneur is bedoeld. (Zie ook: Gedichten van De Borchgrave, Gent, 1861, blz. 226, alwaar een grondig bewerkte tekst.)
Ook Van den Poel zal wel Gheerbrandt voor ogen hebben gehad toen hij zijn inzending opvulde met de volgende vaerzen (blz. 16 in de gedrukte Aalsterse wedstrijdbundel):
Heeft Belgisch leger niet aen 't hoofd der fransche schaeren,
Met 't blanke stael in d'hand, in 't yss'lykst der gevaeren
De leger-keten van den vyand doorgekapt?
En met het grof kanon ver vooren-uyt gestapt?
En dwars door stael en vuer der rangen doorgedrongen,
En van de sterkste steên de sloten afgewrongen?
Ja, hebben Belgen niet, een korten tyd daer naer,
Op zynen eygen boom den trotsen Adelaer,
Als Oostenryk dorst op der franschen neêrlaeg mikken,
't zweerd uyt de klauw gerukt en helpen kortvlerikken?
Wie evenaert den Belg in 't ondermaensch gewelf?
Hy kent geen weergaê, neen, ten zy zyn eygen zelf...