Biekorf. Jaargang 86
(1986)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
De gilde ‘Noodvier’
| |
De eed van een twaalfjarigeHet is bijna veertig jaar geleden. Ik was in 1947 12 jaar en liep school in het St.-Lodewijkscollege, zevende studiejaar bij Mr Jules Bergeman, beminnelijk man en geliefd onderwijzer die we in de wandel ‘de Chinees’ noemden. Vanaf sep- | |
[pagina 253]
| |
tember belandde ik in de zesde latijnse bij E.H. Gerard Van Parys.
Op een dag kwam een student uit de Poësis, Piet Carreer, me opzoeken tijdens de speeltijd, en deelde me mee dat hij buiten het college met mij wou praten over een belangrijke zaak. Dit herinnerde er mij aan dat ik een jaar vroeger ook al was benaderd geworden door een oudere collegestudent, Robert Van Brabant. Hij had me in zijn ouderlijke woning in de St-Jansstraat ontboden en had er mij, ondertussen duchtig de pijp rokend, aan een waar kruisverhoor onderworpen. Met enige geheimzinnigheid had hij besloten dat we dit gesprek nog zouden verder zetten, maar ik had van hem niets meer vernomen.
Op een avond ontmoette ik dan, buiten het college, Piet (‘Pito’) Carreer. Wat ik me van dit gesprek herinner is dat omzichtig en in raadsels door mijn oudere schoolgenoot werd gepolst naar mijn mening over het college, de leraars, mijn kameraden, de jeugdbeweging, enz. Uiteindelijk kwam het er op neer dat hij mij vroeg of ik belang kon stellen in het lidmaatschap van een geheime vereniging die God en Vlaanderen wilde dienen en waarin ik enkele van mijn klasmakkers zou ontmoeten. Ik moest in dit eerste stadium enkel mijn belangstelling uiten en plechtig beloven dat ik hierover met niemand zou spreken. De aantrekkelijkheid van het onbekende en het geheime was groot, en ik aanvaardde.
Enkele dagen later stond Pito me opnieuw op te wachten buiten het college en we maakten een afspraak voor de volgende zondag na vespers en lof.
Toen Pito me begroette voor het standbeeld van Guido Gezelle, deed hij afstandelijk en officieel. Wil je me volgen, zegde hij. We trokken de Goezeputstraat in en arriveerden in het Hoogste van Brugge, waar we een oude en nogal verlaten uitziende woning binnenstapten. Ik werd in een klein kamertje geleid. Wacht hier even, zei hij. Hij sloot me op en ik hoorde hem de gang doorstappen. Wat later kwam hij terug en begon me enige uitleg te verschaffen. Er bestond een kleine kern van klasgenoten die tot doel had in alle stilte te ijveren voor Vlaanderen en voor Christus. Wou ik daaraan meewerken? Ja, ik wilde.
Opnieuw werd ik opgesloten voor een laatste bedenktijd. Een kwartier of zo later mocht ik eindelijk mee. Pito leidde | |
[pagina 254]
| |
me de keldertrap af en bracht me in een pikdonkere ruimte. Hij deed me neerzitten op een kist. Toen begon hij aan een monoloog over de Vlaamse beweging, het katholieke Vlaanderen, de noodzakelijkheid om mee te helpen, elk op zijn plaats, aan de heropstanding van het Vlaamse volk. Omdat er ook veel vijanden van deze heropstanding waren, moesten de impulsen hiervoor in het geheim kunnen gegeven worden om het risico van tegenstand en vijandigheid te ontlopen. Om dit te kunnen, had Albrecht Rodenbach ‘De Swigenden Eede’ opgericht, en het was deze vereniging die sedert tientallen jaren in de Vlaamse colleges de goede geest bewerkte.
In iedere klas bestond er een afdeling van de ‘Swigenden Eede’, die in alle geheim zijn activiteiten voerde, en waarvan ik door de geheime opperleiding waardig was bevonden deel uit te maken. Mijn klaskameraden die er al lid van waren, hadden me als nieuwe rekruut voorgedragen.
Toen moest ik op enkele vragen antwoorden en kreeg ik ook te raden wie van mijn klasgenoten zich in de kelderruimte bevonden. Ik had af en toe horen kuchen of giechelen maar kon moeilijk uitmaken wie er nog, buiten Pito Carreer en mezelf, aanwezig was. Toen werd het tijd om de plechtige inwijding te voltrekken. Een kaars werd aangestoken en klasgenoten kwamen uit de duisternis te voorschijn: Michel Marchau, Arnold Coudenys en Paul De Bruyne.
Bovenop een omgekeerde kist lag een vlag met de Vlaamse Leeuw en de letters AVV-VVC. Het was een oude vlag met gaten en scheuren. ‘De vlag ons door Berten Rodenbach gegeven’ zo werd me verzekerd. Toen moest ik, met de hand op de vlag een ‘eed van trouw aan Vlaanderen’ zweren die o.m. de zin inhield: ‘Als ik ooit eens of anders aan mijn Eed tekort kome, moge ik haterling en bastaard genoemd worden en ieders trouwe onwaardig’. Daarop werd ik door de aanwezigen één voor één gelukgewenst. Het verslagboek werd bovengehaald en de laatste verslagen werden ter mijner intentie voorgelezen. Zo kon ik kennis nemen van de discussies die waren gehouden en van de argumenten die vóór en tegen mijn opname waren geuit. Vervolgens leerde ik dat ieder groepje zoals het onze, ‘eede’ werd genoemd, de leider ‘keurman’ en de leden ‘skalden’. Ook moest ik een schuilnaam kiezen, bij voorkeur een germaanse naam. Ik koos Siegfried. Voortaan zou ik tijdens de vergaderingen met deze naam aangesproken worden en het zou onder deze naam zijn dat ik in het verslagboek zou genoteerd staan. | |
[pagina 255]
| |
Ik leerde ook dat ik buiten de vergaderingen nooit de woorden ‘Swigenden Eede’ mocht uitspreken, en dat er onder ons altijd sprake zou zijn van ‘'t affèrtje’. Onschuldig woord dat geen argwaan zou wekken indien een gesprek toevallig door een niet-ingewijde werd gehoordGa naar voetnoot(2). Tegen het einde van de vergadering gingen we rond de vlag staan, namen elkaar bij de hand en herhaalden de eed van trouw.
Toen we uit elkaar gingen, met de opdracht niet rond het lokaal te blijven hangen, leerde ik waar we waren bijeengekomen: in het achterhuis van de textielwinkel die de juffrouwen Carreer, tantes van Pito, in de Zuidzandstraat uitbaatten. | |
Werk en streven in de ‘Swigenden Eede’Voortaan kwam het clubje één maal per maand bijeen. De bijeenroeping gebeurde altijd mondeling. Pito Carreer verwittigde de ‘hoofdscald’ die dan aan de anderen het bericht doorgaf. Tegen het gestelde uur trokken we naar het ‘Hoogste van Brugge’, altijd alleen en rondom ons heen kijkend of niemand ons volgde. Vooral voor de collegesurveillanten waren we gewaarschuwd: de college-overheid mocht hiervan niets weten. De deur van het achterhuis stond op een kier en we trokken direkt naar de kelder. Bij het binnentreden groetten wij met het ‘Vliegt de Blauwvoet - Storm op zee’.
De dagorde van de bijeenkomsten verliep volgens een vast schema. Eerst werd de ‘Psalm’ van Rodenbach gebeden, waarna het verslag van de vorige bijeenkomst werd voorgelezen en gecommentarieerd.
Daarna werd uitgebreid ingegaan op de toestand in de klas. Onze klasgenootjes werden ter sprake gebracht. Er werd genoteerd wie ‘franskiljon’ was en wie er tot de St-Lodewijksscoutsgroep behoorde (wat als een aanwijzing beschouwd werd dat hij met de ‘franskiljons’ sympathiseerde). Verder werden de ‘echte Vlamingen’ aangeduid en werd besproken hoe men de onverschilligen kon ‘veroveren’. Concrete actiepunten werden afgesproken: gesprekken die moesten gevoerd worden met één of ander klasgenoot om zijn Vlaamse overtuiging sterker te maken, actie die moest gevoerd worden tegen één of ander ‘franskiljon’, werk dat moest gepresteerd worden om de KSA-geledingen, de missie- | |
[pagina 256]
| |
bond of andere organisaties te noyauteren en zo mogelijk in handen te nemen. Ook ABN-actie behoorde - met wisselend succes - tot de bestendige belangstellingspunten.
Een belangrijk onderwerp van gesprek liep telkens over de mogelijke kandidaten voor de verdere aanvulling van de groep. In iedere vergadering werd uitgebreid vóór en tegen van de naar voor gebrachte kandidaten overwogen, en wanneer uiteindelijk overeenstemming werd bereikt, moest de hoofdman de naam gaan voorleggen aan de occulte opperhoofden van de vereniging. Het duurde meestal lang vooraleer een gunstige beslissing kwam. Soms was het antwoord negatief. Indien het groen licht gegeven was, kon de voorzichtige benadering beginnen, die zou uitmonden op de intronisatie. Deze werkwijze bracht mee dat er slechts een paar nieuwe leden per jaar werden binnengehaald.
Af en toe kregen we gestencilde bladen te lezen, die ons onder de naam ‘Tijl’ berichten van de opperleiding brachten. De bladen werden onmiddellijk na lezing verbrand.
Was er nog tijd over, dan las de hoofdman voor uit geschriften met een Vlaamse inhoud. Zo herinner ik me dat voorgelezen werd over Willem van Saeftinge.
Bij tijd en wijle kwamen ook persoonlijke zaken te berde. Zelfs onze schooluitslagen kwamen ter sprake, en waren die niet behoorlijk, dan werden we op de vingers getikt en aangemaand tot grotere ijver. Een gebed en de ‘eed van trouw aan Vlaanderen’ besloot elke bijeenkomst.
Toen wij overgingen naar de vijfde latijnse, bleef Pito Carreer, die toen in de Rhetorica zat, onze hoofdman. Een paar leden kwamen ons groepje versterken: Romain Van Eenoo (die evenwel niet lang lid bleef) en Etienne Vermeersch. Paul De Bruyne en Arnold Coudenys verlieten het college en daarmee het ‘affèrtje’. De afspraak werd stipt nageleefd: nooit spraken we nog met hen over verdere werking en nooit vroegen zij ernaar. In de vierde latijnse werd Walter De Smaele (‘Balder’) onze keurman. Met hem veranderden we van lokaal: het werd een parochiezaaltje op Sint-Baafs. In de derde latijnse werd Romain Van Landschoot onze keurman. | |
[pagina 257]
| |
Op het spoor van de andere ledenOns kringetje leefde volledig autonoom, maar toch wisten we dat er in iedere klas een zelfde groepje bestond en dat aan het hoofd een algemene leider stond, waarvan ons werd verzekerd dat hij zijn gezag in rechte lijn van Albrecht Rodeubach hield. Onze enige band met deze leider was onze eigen keurman. Het was ons absoluut verboden met de kringen uit andere klassen contact te zoeken, maar we konden toch vermoeden wie er deel van uitmaakte.
Meestal waren het zowat de spontane leiders van de klas, of van de KSA-groep in die klas, maar dit was zeker geen algemeen criterium. Vlaamsgezindheid en vooral het dragen op de achterzijde van de kraag van een speld met IJzertoren en Vlaamse Leeuw was ook een aanwijzing. Deze speld was weliswaar niet verboden, maar werd toch slechts gedoogd door de college-overheid, die er de voorkeur aan gaf dat men het bescheiden XP-speldje van de KSA in het knoopsgat stak. Een bijkomende aanwijzing was de vervanging boven op de huis- en proefwerken van het ‘A.M.D.G.’ of het ‘Jezus - Maria - Jozef’ door het ‘AVV-VVK’: maar ook niet-leden van het ‘affèrtje’ volgden deze mode, die door de ene leraar al meer geapprecieerd werd dan door de andere.
De zekerste manier om de leden van de ‘Swigenden Eede’ in de andere klassen te kennen was, na te gaan wie er de vrijdag de kruisweg deed in de collegekapel. De wekelijkse ‘kruisweg voor Vlaanderen’ behoorde immers tot de verplichtingen die men als lid op zich nam, samen met het houden van een half uur ‘aanbidding’ op een vaste dag.
De kruiswegtest was niet absoluut, want sommige leden dreven de zin voor geheimhouding zo ver, dat ze deze niet op het college, maar in hun parochiekerk liepen. Er waren anderzijds ook leerlingen, die niet tot de ‘Eede’ behoorden, die de devotiepraktijken van hun klasgenoten volgden en mee de kruisweg deden. Maar in algemene lijnen kon men zich toch een tamelijk goed idee vormen van wie er tot de ‘Swigenden Eede’ behoorde en aangezien het vaak zowat de ‘leiders’ van hun jaar waren, gaf dit een bijkomend zelfbewustzijn dat men in het geheim tot een elite behoorde.
Elf juli en het feest van Sint-Lutgardis waren gelegenheden om de invloed van de ‘Swigenden Eede’ te testen. Die dagen was het parool om in zondagspak naar school te komen, geen | |
[pagina 258]
| |
stofjas te dragen en niet te spelen tijdens de lesonderbrekingen. Het ging er om zoveel mogelijk klasgenoten voor deze ‘Vlaamse’ en onschuldige manifestaties te winnen. De avond van 11 juli trokken we dan naar de Markt en gingen plaats nemen tussen de bourgeois op het groot terras van de patisserie Lippens, om er naar het 11-juli concert te luisteren dat door één van de Brugse harmonieën werd gegeven en om tegen het einde recht te veren en luidkeels de ‘Vlaamse Leeuw’ te zingen.
Eénmaal per jaar, tegen het einde van het derde trimester, kwamen alle klasgroepjes van de ‘Swigenden Eede’ in algemene vergadering bijeen. Dit was natuurlijk de beste gelegenheid om te weten wie de ongeveer 40 leden waren die de ‘Swigenden Eede’ van het St-Lodewijkscollege uitmaakten. Maar ook deze test was niet absoluut: er werden altijd een paar sympathiserende niet-leden uitgenodigd. De bijeenkomst gaf geen aanleiding tot onderlinge contacten. Op de algemene vergadering zaten we rij na rij per klas, en spraken nauwelijks tegen elkaar. Nadien werd het als de normaalste zaak beschouwd nooit nog te laten blijken dat men elkaar op deze bijeenkomst had ontmoet.
Ik heb herinnering bewaard aan twee algemene bijeenkomsten. De eerste had plaats in de kelders van de juffrouwen Carreer. Deze kelders waren ruim genoeg om de ganse groep te huisvesten. Het jaar daarop ontmoetten we elkaar in een achterzaaltje van een parochieschool langs de Predikherenrei, dat we bereikten via een discrete ingang in de Ganzestraat en het erbij horende Ganzeplein. Om toegang te krijgen moest men het geheim wachtwoord kennen. Vóóraan was telkens een afscherming aangebracht, waartegen de oude leeuwenvlag hing waarop ik mijn eed had afgelegd. Vóór de afscherming stond een luidspreker. We zaten er allen in stilte vóór ons uit te kijken. Plots weerklonk een stem via de luidspreker, die naar men ons zegde rechtstreeks verbonden was met de toren van Damme: ‘Tot u spreekt Tijl, de geest van Vlaanderen’.
Dan volgde een lange spreekbeurt, waarvan ik de teneur vergeten ben, maar die telkens draaide rond de strijd voor Vlaanderen en ons opriep tot moed en strijdvaardigheid. Ook werden concrete bemerkingen gemaakt over de werking in ieder klas. Eénmaal de toespraak beëindigd, werd de ‘Vlaamse Leeuw’ gezongen en werden we, klas per klas, en | |
[pagina 259]
| |
met enkele minuten tussenpauze, de straat opgestuurd met de opdracht direkt uit de nabijheid van het lokaal weg te trekken. Ik herinner me dat ik de eerste maal, samen met Michel Marchau in het Hoogste van Brugge bleef hangen, omdat we mordicus wilden weten wie die Tijl wel was. Maar Pito Carreer wist ons te overtuigen om met hem weg te trekken zodat ‘Tijl’ ongehinderd en ongezien de kelder en het achterhuis kon verlaten.
Begin september 1949 had een bijzondere activiteit van de ‘Swigenden Eede’ plaats: we trokken allen samen voor drie dagen op tentenkamp bij de Witte Paters in Varsenare. Het was geen kamp zoals een ander: weinig spel, weinig sport, geen uniformen. Het had veel weg van een geestelijke afzondering en van een comploterende bijeenkomst, waarbij de doelstellingen en werkwijzen van de ‘Swigenden Eede’ grondig bediscussieerd werden.
Bij die gelegenheid werd de tekst besproken van de studie die de poësis-student Wilfried Dumon, voor het verkrijgen van het ‘ridderschap’ in de KSA had geschreven onder de titel: ‘Breydelstede, 80 jaar geschiedenis’. Over de geschiedenis van de studentenbond in het Sint-Lodewijkscollege gaf Wilfried Dumon een bijzonder levendig verhaal, waarvoor hij de oorspronkelijke bronnen, hoofdzakelijk de verslagboeken, had kunnen gebruikenGa naar voetnoot(3). De ‘Swigenden Eede’ kwam er slechts episodisch aan te pas en er werd niets méér over verteld, zelfs minder dan wat er in 1926 al gepubliceerd was in het ‘Vlaggeboek’, gewijd aan de geschiedenis van de ‘Vlaamsche Vlagge’. Dit lag in de logische lijn van de beloofde geheimhouding.
Het is tijdens deze kampperiode dat ik de koffer zag waarin het omvangrijk archief bewaard werd, dat zowel van de vroegere studentenbond als van het ‘affèrtje’ afkomstig was.
Januari 1951 verliet ik het St-Lodewijkscollege om als intern in het St-Jozefscollege in Aalst mijn humaniora verder te zetten. Ik verliet dan ook meteen het ‘affèrtje’ en nooit meer, tot een paar jaar geleden, sprak ik nog met de andere leden over de werking van het geheim genootschap. Toen we zoveel jaren later het onderwerp ter sprake brachten, vernam | |
[pagina 260]
| |
ik bijkomende gegevens over de organisatie van het genootschap.
De ‘keurmannen’, leerlingen van de Rhetorica, de Poësis en soms de Derde, die bij cooptatie gekozen werden en elk een klasgroepje leidden, vormden de eigenlijke ‘Swigenden Eede’ die de naam droeg van ‘Gilde Noodvier’. Aan het hoofd van de groep stond een leider die de naam ‘dictator’ droeg. ‘Noodvier’ was democratisch van besluitvorming en de ‘dictator’ was een primus inter pares. Toen mijn klasgenoten in de Rhetorica zaten, was Etienne Vermeersch de ‘dictator’. De groep kwam toen elke week bijeen in een kamer bij de godvruchtige en franstalige gezusters Carreer in de Zuidzandstraat. De ‘dictator’ was de enige die twee belangrijke contacten met de ‘buitenwereld’ diende te onderhouden. Enerzijds bleef hij in contact met één van de voorgaande ‘dictators’, die voor drie jaar als ‘raadgever’ werd aangesteld, voor het geval zich onverwachte problemen voordeden. Voor Etienne Vermeersch fungeerde Romain Van Landschoot als ‘raadgever’.
Anderzijds had hij contacten met een geestelijke raadsman. In de vijftiger jaren werd deze rol vervuld door de Rhetoricaleraar E.H. Joris Blondeel, die terzelfdertijde proost van de KSA-collegebond was. Vóór hem was dit de wiskundeleraar E.H. Laurent Van Iseghem geweest, die in 1947 principaal van het college was geworden. De geestelijke raadsman werd hoofdzakelijk gepolst naar zijn oordeel over de kwaliteit van toekomstige leden. Over de eigenlijke activiteiten werd hij hoogstens incidenteel ingelicht.
Nog andere contacten werden behouden, o.m. met vroegere leden die konden van dienst zijn. Zo moest er elk jaar een ‘Tijl’ gevonden worden om de algemene vergadering toe te-spreken. Volgens Wilfried Dumon werd deze rol bij herhaling door E.H. Jozef Cordy vervuld. Paul Delbecque, Sam Annys, Gaby Gyselen, Fernand Etienne en andere oud-keurmannen traden eveneens als ‘Tijl’ op. | |
Een poging tot geschiedenis van de ‘Swigenden Eede’Ik heb dit verhaal over de ‘Swigenden Eede’ of Gilde ‘Noodvier’ geschreven zonder documenten, zoals ik het mij naar best vermogen 35 tot 40 jaar na de feiten kan herinneren. Ik denk dat de essentie van mijn herinneringen correct is, | |
[pagina 261]
| |
hoewel ik zeker een aantal elementen vergeten ben. Daaraan heb ik ook gegevens toegevoegd die ik kon optekenen tijdens gesprekken met een paar van mijn vroegere medeskalden. Hierna doe ik een poging om, hoofdzakelijk op basis van gepubliceerde teksten, een begin van geschiedenis van de Brugse ‘Swigenden Eede’ te schrijven, tegen de achtergrond van de studentenbeweging in het St-Lodewijkscollege en van de Vlaamse studentenbeweging in het algemeen.
Wanneer werd de Brugse ‘Swigenden Eede’ gesticht en was inderdaad de oorsprong bij Albrecht Rodenbach te zoeken?
Het is alvast zeker dat Rodenbach, samen met Paul De Mont en Amaat Joos in 1877 een overkoepelende Vlaamse studentenbond stichtte, die enerzijds bestond uit een verbond van ‘spelersgilden’ voor de vakantieperiode en een verbond van ‘keurmanschappen’ voor de werking in de colleges tijdens het schooljaar. In Leuven vergaderde het ‘opperkeurmanschap’, samengesteld uit één vertegenwoordiger per provincie. Deze ‘opperkeurmannen’ duidden een vertrouwensman aan in ieder onderwijsinstelling van hun provincie, die dan op zijn beurt een betrouwbare medewerker in ieder klas uitzochtGa naar voetnoot(4).
Deze organisatie kwam enkel in West-Vlaanderen echt van de grond. Men richtte een paar landdagen in, men publiceerde ‘Het Pennoen’, maar na een paar jaar was de ‘algemene studentenbond’ doodgebloedGa naar voetnoot(5). Kort daarop overleed Rodenbach.
In West-Vlaanderen was men nochtans niet van niets vertrokken: al vóór 1877 bestond er een Vlaamse studentenbond in een aantal colleges. Ten laatste in 1857 bestond in het St-Lodewijkscollege een min of meer georganiseerde studentenvereniging die in de congregatiezaal in de Oostmeers bijeenkwam met hoofdzakelijk recreatiedoeleinden.
Hieruit groeide een studententoneelbond die in 1869 vaste vorm kreeg onder de naam ‘Prosunt et Delectant’ of ‘Nut en Vermaak’. Aanvankelijk een loutere ontspanningsvereniging, werd stilaan de geest meer strijdend Vlaams. In 1877 | |
[pagina 262]
| |
kwam Albrecht Rodenbach de bond toespreken: dit lag in de lijn van de mogelijke Brugse aansluiting bij het ‘Algemeen Studentenverbond’.
Sloot de bond werkelijk hierbij aan? Het is niet zeker. In ieder geval was er tweedracht. Bij de verkiezing van nieuwe bestuursleden in 1877, enkele weken na de speech van Rodenbach, verklaarde de uittredende voorzitter J. De Meyere ‘dat in generwijze de voorstanders der Vlag [de Vlaamsche Vlagge] en der West-Vlaemsche kwestie aan 't hoofd van onzen kring (mogen) staan’.
Dat hierop zes en dertig blanco briefjes in de stembus werden gevonden bij de verkiezing van een nieuwe voorzitter, toont aan dat een belangrijke minderheid wel degelijk voor aansluiting bij een meer militante Vlaamse strekking gewonnen was. E. Calmeyn, één van de voormannen van deze strekking, werd uit de bond gesloten. Het jaar daarop zou hij echter in het bestuur opgenomen wordenGa naar voetnoot(6).
De ‘Vlaemsche Vlagge’ liet niet na te laten weten wat ze dacht van deze ‘wederkampers’ die zich achter Vlaamse motieven verschuilden om de ‘echte’ Vlamingen van de ‘Studentenkamp’ (onderverstaan de aanhangers van de Vlaamsche Vlagge’, van ‘het Pennoen’ en van het ‘Algemeen Studentenverbond’) te bestrijdenGa naar voetnoot(7). Een strijd dus tussen gematigden en activisten, tussen voorstanders van een algemene taal en Westvlaamse taalparticularisten (die in de ‘Vlaamsche Vlagge’ een spreekbuis hadden), of misschien een strijd tussen Bruggelingen die hun autonomie wilden behouden en degenen die de opname in een groter geheel genegen waren. De leerlingen van het St-Lodewijkscollege stonden immers op het behoud van hun zelfstandigheid. Hun statuten voorzagen dat hoogstudenten en seminaristen hun | |
[pagina 263]
| |
bijeenkomsten mochten bijwonen, maar er niet het woord mochten nemen!Ga naar voetnoot(8).
In ieder geval was de ‘Vlaamsche Vlagge’, ondanks de tweespalt, vol lof over de toneelopvoering die door de Brugse studentengilde op 3 september 1877 werd gegeven van ‘Een tafereel uit de Brugsche Metten’ en van ‘Willem Tell’ naar Schiller. Dit laatste werd opgevoerd in een vertaling van de afscheidnemende hoofdman J. De Meyere, die de ‘Vlaamsche Vlagge’ trouwens met lof beschreef als degene ‘die niet weinig bijgebracht heeft om de gilde van Brugge en de andere studentengilden op den weg te brengen waarin zij ten huidigen dage gaan.’Ga naar voetnoot(9)
Het einde van de zeventiger jaren was een periode waarin de toenemende Vlaamsgezindheid onder de collegestudenten tot botsingen met de geestelijke overheid leidde, met als gevolg dat de toneelbonden in de colleges verboden werden. Alleen in Brugge en Tielt werden ze behouden, wat er op wijst dat ze niet als een gevaar werden beschouwd. In het Brugse college vond men immers in de jaren zeventig geen militante althans geen uitwendige activiteit zoals bv. in het Roeselaarse. Geen ‘groote stooringhe’ in Brugge, minder actieve deelname van Brugse priesters, seminaristen, studenten of leerlingen aan de ‘Vlaamsche Vlagge’ of in Leuven aan het ‘Pennoen’ en aan het ‘Algemeen Studentenverbond’. In Brugge werkte men liever mee aan de ‘Gilde van St-Lutgarde’, aan ‘Rond den Heerd’ en later aan het in het St-Lodewijkscollege gestichte ‘Biekorf’. De studentenbond werd uitdrukkelijk door de collegeoverheid goedgekeurd en gepatroneerd.
Wat betreft de toestand in 1879 schreef Rodenbach in het ‘Pennoen’ dat ook de Brugse gilde verboden was, maar zich hieraan gewoon niet gestoord had. Dit lijkt wel niet de juiste uitleg geweest te zijn, wellicht integendeel. Het verslagboek leert immers dat in 1879 de voorzitter plots de kring wou ontbinden en het principaal De Leyn was, als erevoorzitter van de bond, die dit verhinderdeGa naar voetnoot(10). De Brugse studentenbond leefde in de volgende jaren gezapig verder, toneel spelend, op bedevaart trekkend, ‘hammetjesfeesten’ houdend: | |
[pagina 264]
| |
Vlaams militantisme was er slechts in de marge van deze activiteiten. Op het einde van de tachtiger jaren situeert zich een nieuw fenomeen, de oprichting in de colleges van geheime genootschappen en ditmaal vinden we het St-Lodewijkscollege in de kopgroep van de meest actieven. Het jaar 1889 is het stichtingsjaar van verschillende van deze genootschappen: de gelijktijdigheid wijst er op dat hier een organisatie achter stak. Waarschijnlijk is deze te zoeken bij de ‘Swigenden Eede’ voorgezeten door Hugo Verriest, die omstreeks 1880 was gesticht en de ‘Vlaamsche Vlagge’ en de studentenactiviteiten beschermde en begeleiddeGa naar voetnoot(11).
Hetzelfde jaar 1889 was trouwens ook het ‘Westvlaamsch Studentenverbond’ hersticht, zodat dit wel met de gelijktijdige oprichting van de geheime genootschappen moet in verband gebracht wordenGa naar voetnoot(12).
In Oostende stichtte Robert De Smet de ‘Klauwaerds Gilde’, die echter niet lang geheim bleef en onder druk van de collegeoverheid verdween. Drie jaar later stichtte De Smet, ditmaal met meer succes, de ‘St-Pietersgilde’. Op tweede Paasdag 1889 werd in Poperinge de ‘Gilde der Jonge Keikoppen’ gestichtGa naar voetnoot(13). In Brugge werd, ook in het schooljaar 1888-1889, de gilde ‘Noodvier’ opgericht, en dit lijkt wel definitief het genootschap te zijn waarover ik hierboven mijn persoonlijke getuigenis heb gegeven. Men was dus in het Brugse college militanter Vlaams geworden. De voornaamste oprichter was Gustaaf Van Acker, die na de Rhetorica Witte Pater werdGa naar voetnoot(14).
De gilde vergaderde bij Theophiel Laureyns, een alleenwonende vrijgezel in de Korte Winkel. Men schafte zich een ‘wielstiftpers’ aan en begon onmiddellijk met het uitgeven van een tijdschrift ‘De Knodse’. De collegejongens hadden een verantwoordelijke uitgever nodig die ze vonden in de persoon van een technisch tekenaar, Pieter Cardinael die in de Langestraat nr 12 woonde, en verder niets met hun activiteiten scheen te maken te hebben. Weldra werd het blad | |
[pagina 265]
| |
gedrukt in Eernegem bij Laga, de vader van Jules Laga die de ‘Jonge Keikoppen’ in Poperinge had gesticht. Men mag hieruit afleiden dat de geheime studentenbonden onderlinge contacten hadden. Vanaf 1892 werd weer in Brugge gedrukt, bij A. Van Mullem, de drukker van de ‘Vlaamsche Vlagge’.
Prosper Victoor werd de opvolger van Gustaaf Van Acker, en na hem werd het Gustaaf Lambrecht die als bediende onvoldoende aansluiting had met de jongere studentengeneraties. Zodoende verdween het blad in 1900Ga naar voetnoot(15). Onder de eerste medewerkers bevonden zich Karel PlanckeGa naar voetnoot(16) en Leo PerquyGa naar voetnoot(17), en later twee Tieltenaars: Karel Van den BusscheGa naar voetnoot(18) en Aloys Vande VyvereGa naar voetnoot(19). De twee laatsten waren ook actieve medewerkers van de ‘Vlaamsche Vlagge’Ga naar voetnoot(20) maar hadden niets te maken met het Brugse ‘Noodvier’, dat ondertussen in de anonimiteit bleef verder werken.
‘De Knodse’ kreeg vanaf zijn stichting reactie vanwege franstalige studenten van ‘St-Louis’, die een blaadje publiceerden onder de naam ‘Le Parapluie’. Hierop werd dan weer (door de mannen van ‘Noodvier’?) gereplikeerd met een vlugschriftje ‘Schild en VriendGa naar voetnoot(21). Wat waren, buiten deze journalistieke schermutselingen de overige activiteiten van ‘Noodvier’ tussen 1889 en het begin van de negentiende eeuw? Alleen het terugvinden van de verslagboeken over die periode zou een antwoord kunnen geven.
Het is niet uitgesloten dat de bestaande verenigingen in het college, zoals de ‘lettergilde’, de congregatie, de onthoudersbond, het St-Vincentiusgenootschap en dan vooral de studentenbond vanuit ‘Noodvier’ genoyauteerd of zelfs be- | |
[pagina 266]
| |
stuurd werdenGa naar voetnoot(22). In 1890 was het ‘Algemeen Studentenverbond’ opgericht, maar de ‘Westvlaamsche Bond’ bleef de spil van de activiteiten alsook van de ‘Vlaamsche Vlagge’, dit laatste onder het waakzaam oog van de ‘voedstervaders’, verenigd in Verriests' ‘Swigenden Eede’.
Rond dezelfde tijd werd op initiatief van E.H. Cyriel Delaere een stap verder gezet in de organisatie van de plaatselijke bonden, die voortaan een eigen naam kregen. Uit die tijd dateren de namen ‘Breydelstede’ en ‘Coninckstede’ voor de bonden in het St-Lodewijks- en St-LeocollegeGa naar voetnoot(23).
‘Noodvier’ had ondertussen een inzinking gekend. Dit blijkt uit wat in de geschiedenis der ‘Vlaamsche Vlagge’ te lezen staat: ‘Toen ook ontstonden geheime bonden in de colleges om onbelemmerd en onbemerkt te kunnen doorwerken (...). Te Brugge was die bond heringericht door J. en L. Dewolf en L. Gys en Em. Van Cappel’. Dit situeert zich in 1893-94Ga naar voetnoot(24). | |
[pagina 267]
| |
Had Gustaaf Van Acker op vraag van de ‘Vlagge’mannen, maar op eigen houtje ‘Noodvier’ opgericht, of was hij hiertoe aangemoedigd door Edward Van Robaeys (Egem 1855 - Barhamur, Indië 1906), die lid was geworden van Verriests' ‘Swigenden Eede’?
Deze priester-leraar, die aan de basis lag van Van Ackers' priesterroeping, speelde in het Sint-Lodewijkscollege een belangrijke rol vanaf 1881 tot in 1892, jaar waarin hij bij de Jezuïeten intrad om missionaris te worden in Indië. Hij was vaandeldrager van de vervlaamsing van het onderwijs en bleef ook als missionaris een overtuigd ‘Blauwvoeter’. Het is op zijn kamer dat in de lente van 1889 door enkele leraars en onder de bescherming van Guido Gezelle, ‘Biekorf’ werd gesticht. Lente 1889: precies dezelfde periode waarin de Gilde ‘Noodvier’ werd opgericht!Ga naar voetnoot(25)
Het is alvast interessant vast te stellen dat de inzinking die ‘Noodvier’ kende, te situeren is in 1892, precies op het tijdstip dat Van Robaeys het college verliet. Dat in 1893-94 nieuw leven in ‘Noodvier’ werd geblazen, moet onvermijdelijk de aandacht vestigen op de jonge priester Cyriel Delaere (1861-1917), die van 1887 tot 1898 in het St-Lodewijkscollege werkzaam was. Aanvankelijk was hij leraar handel, mathesis en engels in de handelsafdeling. In 1893 werd hij bevorderd tot surveillant van het externaat en had voortaan dagelijks en rechtstreeks contact met de leerlingen uit de hoogste klassenGa naar voetnoot(26). Cyriel Delaere was niet alleen medewerker aan ‘Rond den Heerd’ en ‘Biekorf’ maar was ook gedurende verschillende jaren de verborgen hoofdredacteur van de ‘Vlaamsche Vlagge’, nadat hij Van Robaeys opgevolgd was in Verriests' ‘Swigenden Eede’. In 1894 was hij ‘nauw betrokken bij de Westvlaamse studentenbeweging, als verbindingsman tussen het groepje leraren van het Brugse college, de theologiestudenten en de universitaire wereld, op een | |
[pagina 268]
| |
[pagina 269]
| |
GUSTAAF VAN ACKER | |
[pagina 270]
| |
ogenblik dat de Blauwvoeterie in een crisistoestand verkeerde’Ga naar voetnoot(27).
E.H. Frans Dewitte, die op het einde van vorige eeuw leerling in St-Lodewijks was, heeft - weliswaar bijna 70 jaar later - geschreven dat het initiatief tot her-oprichting van ‘Noodvier’ in 1894, inderdaad onder impuls van Cyriel Delaere was gebeurdGa naar voetnoot(28).
Het is dus ver van uitgesloten, zelfs heel waarschijnlijk dat Van Robaeys in 1889 en Delaere in 1893-94 een voorname, wellicht determinerende rol speelden bij de oprichting van ‘Noodvier’. Dat jonge priesters-leraars aan zo'n romantisch en weinig ‘orthodox’ initiatief deelnamen, lag in de lijn van wat hun ‘heer ende meester’ Guido Gezelle in de jaren vijftig had voorgedaan door de oprichting van een geheime ‘confraternity’ met enkele van zijn leerlingen, wat Gezelle zelf een ‘loge’ noemde. Gezelles' geheime activiteiten met zijn jonge leerlingen hadden literaire en religieuze bedoelingen: het ene ging bij hem niet zonder het andereGa naar voetnoot(29).
Niets belet te vermoeden dat ook bij Van Robaeys en Delaere de Vlaamsgezinde bedoeling samenging met godsdienstig proselitisme. Het feit dat zowel Van Acker in 1889, als de heroprichters van 1893-94, Ghys, Van Cappel en de gebroeders De Wolf, priester werden, geeft een niet te verwaarlozen aanwijzing in deze richting. | |
‘Noodvier’ na 1900Voor de periode na 1900 zijn voorlopig ook maar schaarse gegevens over ‘Noodvier’ beschikbaar, maar dat het genootschap bleef verder werken is onloochenbaar.
Frans Dewitte schreef dat korts na de eeuwwisseling, ‘Noodvier’ actief bleef onder de leiding van Michiel English (Brugge 1885-1962), terwijl het oude Noodvier-leden waren die in 1904 een grote studentenlanddag in Brugge organiseer- | |
[pagina 271]
| |
den, o.m. de latere volksvertegenwoordiger Alfons De Groeve (1885-1945)Ga naar voetnoot(30).
Fons Bekkers (Rhetorica 1908) haalde veel jaren later zijn herinneringen op aan het groepje van 6 klasgenoten dat bij Leys in de Rolweg samenkwam, in het geboortehuis van Guido Gezelle. ‘Die groep was als 't ware het fondament van de klas (...) en het kon niet anders of er moest van daaruit een geweldige invloed uitgaan op onze medestudenten. (...) Dáár werd gesproken en overleg gepleegd over de groei en de bloei van de “Studentenkring”, van de “Matigheidsbond” en van “Noodvier”. Daar ontstonden onze letterkundige bijdragen voor moeder “De Vlag” (...). Ook werden daar de voetbalploegen opgesteld die moesten wedijveren met de andere klassen (...). Ze hebben gelukkig op 't college nooit iets achterhaald over die geheime bijeenkomsten’Ga naar voetnoot(31).
In zijn memoires schreef kanunnik Pieter Ghyssaert, over zijn rhetoricajaar 1916 in het college het volgende: ‘De rhetorica-voordrachten boden geen moeilijkheid daar ik daarmede aan mijn proefstuk niet toe was: de studentenbond had mij reeds in die richting getraind, aan de hand van het toenmalig studentenlijfboek der “Verhandelingen en voordrachten” van Frans Van Cauwelaert. Vrij spoedig werd ik opgenomen in een geheim groepje dat onder het schooljaar de studentenbondwerking doorzette. Daartoe werd veel moeizamer inspanning gevergd om de ouderlijke toestemming los te krijgen. Ik hield echter voet bij stek. Die bijeenkomsten geschiedden ten huize van een oudere humaniorastudent’Ga naar voetnoot(32).
Over dezelfde periode is er een getuigenis uit 1980 van professor Albert Laquet: ‘Vanaf de vierde werden uit iedere klas de beste elementen samengebundeld in de “geheime” kern “Noodvier”, die regelmatig bij de voorzitter - een rhetoricaleerling - thuis bijeenkwam om de vergaderingen voor te bereiden en plannen te maken voor de vakantie. De eerste maal dat een vierdeling tot de vergadering van “Noodvier” werd toegelaten, moest hij een eed van trouw aan Vlaanderen afleggen’Ga naar voetnoot(33).
Een recent getuigenis komt van emeritus pastoor J. Hout- | |
[pagina 272]
| |
tekier (Rhetorica 1928) die een aantal gegevens meedeelde over de werking in de twintiger jaren en die hij als volgt resumeerde: de Swigenden Eede ‘was een kernwerking van enkele jongens uit alle klassen (...) die alles strict geheim hielden voor de overige leerlingen. (...) Wij waren enorm bezield door de Vlaamse gedachte.’ Ten onrechte evenwel dacht hij dat naderhand deze werking werd overgenomen door de KSAGa naar voetnoot(34).
Pater Jozef Ketele (Rhetorica 1931) heeft in zijn ‘herinneringen’ over de periode 1925-31, zonder ‘Noodvier’ te vermelden, een aantal activiteiten met publiek of geheim karakter beschreven, die volledig in het kader van deze geheime vereniging passenGa naar voetnoot(35).
Dit is, voor zover me bekend, het voornaamste wat tot hiertoe over de activiteiten van ‘Noodvier’ in deze eeuw werd geschreven.
Hoe evolueerde ondertussen de ‘officiële’ studentenwerking? Over de periode 1900-1943 bleef ‘Breydelstede’ als studentenbond actief werken, ondanks de wijzigingen die zich in de studentenbeweging voordeden. Na 1914 werd aangesloten bij het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond (AKVS)Ga naar voetnoot(36) maar behield ‘Breydelstede’ een grote graad van zelfstandigheid.
Het moet dan ook niet zo moeilijk geweest zijn om in de dertiger jaren, na de oprichting van de KSA, het AKVS te laten vallen. Nochtans slaagde kanunnik Dubois er niet in de collegebonden zonder meer in de KSA te integreren. Om de studentenbonden in de Katholieke Actie te kunnen inschakelen, was hij verplicht de oprichting van het ‘Jong Volkse Front’ (JVF) te aanvaardenGa naar voetnoot(37). | |
[pagina 273]
| |
Het is in het kader van het JVF dat de studentenbond tot in 1943 naast de KSA in het St-Lodewijkscollege bleef werken. In dat jaar werden uiteindelijk de bonden ‘Breydelstede’ en ‘Coninckstede’ volwaardig opgenomen in de KSA, als collegebonden naast de parochiale vacantiebonden. Mijn leeftijdsgenoten zullen zich nog de roffels en de klaroenen van ‘Breydelstede’ herinneren, die overgenomen werden door de KSA gewest Brugge, en die, als ik me niet vergis, de basis werden van wat later zou uitgroeien tot de SFX-speelschaar. De KSA-collegebond van zijn kant zou in het bezit van de vlag en van de archieven van de vroegere studentenbond blijvenGa naar voetnoot(38). In werkelijkheid was het de gilde ‘Noodvier’ die hierop beslag legde.
Het is de dubbele KSA-werking van collegebonden en parochiebonden die ook wij nog in de jaren vijftig hebben gekend en die o.m. meebracht dat we tijdens de avondstudie het ‘voorrecht’ hadden KSA-bijeenkomsten te houden. Maar dit alles was hetgeen aan de oppervlakte en in het openbaar gebeurde en leert ons niets over de invloed hierop van het ‘affèrtje’.
Het zou natuurlijk bijzonder interessant zijn te kunnen nagaan hoe ‘Noodvier’ zich over de decennia gedroeg, en welke invloed van hieruit op de evolutie van de collegebond werd uitgeoefend. Van het AKVS overgaan naar het JVF en later naar de KSA, was niet a priori vanzelfsprekend en in het geheime genootschap werd hierover wellicht duchtig gedebatteerd. Hoe gedroegen de leden van ‘Noodvier’ zich tegenover de opkomende fascistische en nationaal-socialistische ideologieën? Welke richting gingen ze tijdens de oorlogsjaren uit? Interessante vragen waarop leden die het hebben beleefd, zoals Gaby Gyselen, Georges Stalpaert of Fernand Bonneure, een antwoord zouden kunnen geven.
Het is alvast een feit dat ‘Noodvier’ zonder kleerscheuren de tweede wereldoorlog overleefde en al onmiddellijk een normale werking kon verder zetten. Dat het steeds, weze het dan op discrete wijze, door volwassenen werd begeleid, geeft wellicht een begin van verklaring voor de ‘redelijkheid’ die het genootschap, ondanks zijn radicalisme, kenmerkte en voor de continuiteit van de werking. | |
[pagina 274]
| |
Een voorzichtige evaluatieDe bijeengebrachte elementen lijken voldoende overtuigend om de stichting van de geheime gilde ‘Noodvier’ in 1889 te plaatsen. Een verzwakking van de werking met daaropvolgend reorganisatie is te situeren in 1893-94. We weten dat het genootschap actief werkte voor, tijdens en na de eerste wereldoorlog en we weten ook dat het zeker tot op het einde van de vijftiger jaren een volgehouden bedrijvigheid aan de dag legde. We weten (voorlopig?) niet hoelang de werking nog bleef doorgaan, of zelfs (wie weet?) nog steeds in één of andere vorm zou bestaan.
Indien de archiefdocumenten terug te vinden waren, zou een boeiende lijst op te stellen zijn van degenen die van de ‘Swigenden Eede’ deel uitmaakten. Vooral echter zou men in dit archief de elementen vinden die een objectieve en meer diepgaande studie zouden mogelijk maken over deze ongewone en practisch onbekend gebleven katholieke en Vlaamse studenten‘loge’. Bestaat het archief nog? Het is alvast zeker dat de bewaarders ervan in de vijftiger jaren bewust waren dat zij waardevolle documenten onder hun hoede hadden. Het kan natuurlijk dat de koffer op zekere dag in handen kwam van een minder zorgvuldige bewaarder die zich ter gelegenheid van een verhuizing of van een ‘papierslag’ van de oude papieren ontdeed. Het lijkt nochtans waarschijnlijker dat dit archief nog steeds bewaard wordt. Men mag verhopen dat het voor de toekomst beveiligd wordt, bv. door het te deponeren in het stadsarchief van Brugge waar ook het archief van het St-Lodewijkscollege berust.
Ondanks de beperkte kennis over de geschiedenis van ‘Noodvier’, waag ik me aan een evaluatie ervan. Het doel van het genootschap was duidelijk: een idealistische Vlaamse en katholieke geest propageren. In de 19de eeuw vond men het noodzakelijk, om allerhande redenen, de beoogde doelstellingen vanuit geheime genootschappen te benaarstigen. Dit maakte deel uit van de romantische tijdsgeest. Het is minder vanzelfsprekend dat driekwart eeuw later, dezelfde idealen nog steeds op dezelfde wijze behartigd moesten worden.
Zijn er redenen te vinden om deze lange levensduur uit te leggen? De eerste uitleg ligt natuurlijk in de aantrekkingskracht van de geheimzinnigheid en het geheime op jonge geesten. Wij waren op dat gebied in 1950 niet minder romantisch dan onze verre voorgangers. | |
[pagina 275]
| |
Daarbij kon ook zeer sterk het feit spelen dat, - behalve voor de volledig ingewijden - het ‘affèrtje’ een onafhankelijke bedoening was, onbekend aan ouders, medestudenten en collegeoverheid. Vooral dit laatste was in het St-Lodewijkscollege belangrijk. Waarschijnlijk was in weinig onderwijsinstellingen de wil tot autonomie en de bestendige open of latente oppositie met de collegeoverheid zo groot als in het Brugse college. Dit wil niet zeggen dat er in het college geen gezaghebbende en zelfs geliefde leraars waren, maar over het algemeen was er toch een sfeer van iets als ‘gewapende vrede’ tussen leerlingen en overheid. Hierover zijn kleurrijke en soms sterke verhalen te geven.
Als een soort ‘bufferzone’ en uitlaatklep, waren er de activiteiten die de studenten met een tamelijke graad van autonomie konden organiseren. De studentenbond, later de KSA en het JVF, de ‘lettergilde’ en vooral de ‘Swigenden Eede’ schiepen ruimte voor eigen activiteiten. Het ‘affèrtje’ betokkelde niet alleen de romantische snaar en streelde niet alleen de ijdelheid van de leden die zich opgenomen voelden in een ‘elite’, het gaf ook een gevoel van nuttigheid en zelfs van macht. In het geheim van de ‘Noodvier’-bijeenkomsten kon een strategie uitgewerkt en uitgevoerd worden om het collegeleven te beïnvloeden. Dit kon gebeuren in klasverband en ook in jeugdbewegingsverband, meer bepaald in de KSA en in de studentenbond.
De geest binnen de ‘Swigenden Eede’ was - althans in de periode die ik heb meegemaakt - niet fundamenteel verschillend van de algemene geest in het college en meer bepaald in de KSA, maar het Vlaams-zijn en het katholiek-zijn werden er op een meer radicale wijze beleden en op een duidelijk militante wijze beleefd. In de praktijk was het ‘affèrtje’ een soort geheime ‘sovjet’, met afzonderlijke ‘cellen’, waarin ieder lid zijn autokritiek deed of de kritiek van anderen moest verduren en waar tevens alle klasgenoten, vooral in verband met hun Vlaamse en katholieke ingesteldheid, besproken werden. Uit die besprekingen volgde actie. ‘Veroveren’ was het magische woord: de ‘leiders’ van de klas veroveren door ze lid van de ‘Swigenden Eede’ te maken, de anderen door met ze te praten en ze bepaalde denkwijzen te doen aankleven, of wanneer het om ‘franskiljons’ ging, door ze zachtjes te isoleren. Dit laatste was wel meer theorie dan praktijk, want ik herinner me hartelijke vriendschappen met franstalige jongens in mijn klas. | |
[pagina 276]
| |
In de schoot van het genootschap leerde men discussiren, een thesis verdedigen, op te komen voor idealen waarin men geloofde. Het was een leerschool in discipline, in discretie en in inzet voor een radicaal ideaal. Het benaarstigen van een radicaal Vlaams ideaal had in de dertiger en veertiger jaren een gedeelte van de jeugd in de armen van het fascisme en van het nationaal-socialisme gedreven. Dit was evenwel niet onvermijdelijk. Wellicht was het één van de grootste verdiensten van de KSA dat zij aan de jeugd een Vlaams ideaal gaf dat binnen redelijke perken werd gehouden en ondergeschikt gemaakt aan een katholiek ideaal, zodat het grootste deel van de Vlaamsgezinde studerende jeugd van het afglijden naar de ‘nieuwe orde’ en van de risico's van collaboratie met de bezetter kon worden weerhouden. Hetzelfde gold, wellicht nog in grotere mate, voor de ‘Swigenden Eede’. Het ideaal dat er werd voorgehouden, was radicaal maar bleef uiteindelijk onder controle. ‘Vlaams én katholiek’ was de leuze en het ene kon niet benaarstigd worden zonder het andere. Het tweede luik veronderstelde dat de grenzen van het nationaal of nationalistisch gevoel, door de hiërarchie bepaald werden.
Het is duidelijk dat ‘Noodvier’ één van de vele schakels was in de lange strijd voor de vervlaamsing en voor het heroveren van een Vlaamse identiteit. Die strijd was zinvol en niet zonder gevaren zolang hij in een grotendeels andersdenkende of zelfs vijandige omgeving moest gevoerd worden. Onnodig te zeggen dat dit niet de strijd is die ik gekend heb: gaandeweg kon men op het college zonder enig probleem Vlaming en zelfs flamingant zijn en dit was zeker na de tweede wereldoorlog het geval. Tegen het einde van de jaren veertig was het omringende milieu immers fundamenteel verschillend van wat de vooroorlogse leden van ‘Noodvier’ gekend hadden. Het collegeleven was compleet vervlaamst en eigenlijk was de strijd die we verondersteld waren te blijven voeren ‘tegen de vijanden van het Vlaamse Volk’, binnen de collegemuren in grote mate een ongevaarlijk gevecht tegen windmolens geworden.
Om aan deze strijd een vorm van legitimiteit en noodzakelijkheid te geven, werd een nostalgische sfeer onderhouden, waarin de studentenstrijd uit het verleden in ere gehouden werd: Rodenbach, de ‘Blauwvoeterie’, de ‘groote stooringe’, de ‘martelaren’ die van school gestuurd werden voor hun Vlaamse overtuiging, enz. | |
[pagina 277]
| |
Op het Brugs niveau werd herinnerd aan het ‘incident de Bruges’ uit 1919: enkele Vlaamsgezinde studenten hadden in cinema Coliseum geweigerd de ‘Brabançonne’ mee te zingen en integendeel de ‘Vlaamse Leeuw’ gezongen! Genoeg om alle dagbladen stof te geven voor talrijke artikels: het ‘incident’ werd een nationaal evenement!Ga naar voetnoot(39). Ook werd nog in geuren en kleuren verteld over de ‘slag van Knokke’. In 1929 was een groepje St-Lodewijkscollege-studenten door de Lippenslaan marcherend, aangevallen door ‘franskiljons’ en had zich met hand en tand moeten verdedigenGa naar voetnoot(40).
Naïef en onschadelijk was dit allemaal: we stelden ons voor grote strijders voor het Vlaams ideaal te zijn, maar we opereerden in een milieu dat zich gunstig opstelde tegenover het flamingantisme en waarin we dus geen risico liepen uit de toon te vallen. In die jaren liep ons flamingantisme trouwens moeiteloos samen met een onvoorwaardelijke koningsgezindheid: de koningskwestie hield allen bezig, en wij waren zonder enig probleem strijdende Leopoldisten. Ook ons katholiek militantisme ging van zelf. We vielen met onze bijzondere devoties of godsdienstoefeningen niet uit de toon, aangezien alle studenten toen opgroeiden in een geheel van gereglementeerde godsdienstpraktijken die het collegeleven bestendig beheersten. En de ‘veroverings’drang binnen het ‘affèrtje’ sproot voort uit de zelfde geest van militantisme die we ook terugvonden in de KSA, de missiebond of de onthoudersbond.
‘Noodvier’ zoals ik het gekend heb in het begin der vijftiger jaren, was een actieve vereniging zonder recruteringsproblemen en met klare en simpele doelstellingen die kritiekloos door de leden werden nagestreefd. Toch lijkt het me retrospectief dat toen reeds de Vlaamse zowel als de katholieke basis minder stevig was dan ze ons leek.
De ganse opzet beantwoordde immers niet meer aan een echte noodzaak en had geen duidelijke en reële opposities meer te overwinnen: het zou toen eerder begrijpelijk geweest zijn dat franstaligen of ongodsdienstigen - twee duidelijk ongewenste categorieën op het college - in een geheim genootschap solidariteit en steun zouden gezocht hebben. | |
[pagina 278]
| |
De grondige maatschappelijke verschuivingen vanaf de zestiger jaren, die bij de studerende jeugd grote mentaliteitswijzigingen te weeg brachten, kunnen alleen maar de discrepantie geaccentueerd hebben tussen een ouderwets Vlaams romantisme en de ‘new mood’ bij de kinderen van de welvaartmaatschappij.
Zoals Etienne Vermeersch het bij de confrontatie van onze herinneringen zegde, hebben we geen absolute maar een morele zekerheid dat ‘Noodvier’ in het St-Lodewijkscollege niet meer bestaat. Wat wij in onze jeugd hebben beleefd lijkt ons zo ‘out of tune’ met de huidige mentaliteit en atmosfeer, dat het ons zeer onwaarschijnlijk lijkt dat een collegestudent van de tachtiger jaren aan het ‘affèrtje’ nog een boodschap kan hebben. Het is deze zienswijze die me, na consultatie van vrienden uit de tijd van de ‘Swigende Eede’, er van overtuigd heeft dat het hier gebrachte verhaal niemand kan schaden, en dat het kan gepubliceerd worden, zoals Etienne Vermeersch met een glimlach zegde ‘zonder dat ons dierbaar Vlaanderen er zou aan ten onder gaan’.
Belangstelling voor de geschiedenis leert dat niets uit het verleden moet worden verzwegen of uitgeveegd: alles mag, alles moet gezegd en geschreven kunnen worden. En mocht het onwaarschijnlijke tóch waar zijn, namelijk dat ‘Noodvier’ nog steeds zou bestaan? Dan zou dat betekenen dat men er in geslaagd is een nieuwe inhoud en een eigentijdse aantrekkelijkheid aan het genootschap te geven. In dit geval stuur ik een hartelijke groet aan onze verre opvolgers, die deze onthullingen wel zullen willen vergeven. Zij zullen later, zoals hun voorgangers, geamuseerd terugblikken op de ‘esbattementen’ van hun jeugd. Zoals die voorgangers, zelfs indien ze sommige van de radicale idealen van hun jeugd ontgroeid zullen zijn, zullen ze met enige nostalgie terugdenken aan de trouwe vriendschappen die voor het leven gesmeed werden en misschien aan de ascese en karaktervorming waarvan zij sporen zullen behoudenGa naar voetnoot(41). Andries Van den Abeele | |
[pagina 279]
| |
Noodvier bij A. Rodenbach‘Spijts alles wat rondom valt
het noodvier laait, de noodkreet schalt
en roept ter vlaamse kampenrij
de ‘Jonge Blauwe Kerels’ bij.
uit: ‘Antwoorde aan de broeders van Sinte-Nikolaas.’ [1876] ‘Vanwaar eertijds 't noodvier glom,
noodhoorn blies in 't ronde alom,
roepen wij allen een luid houzee!
Vliegt de Blauwvoet - storm op zee!’
uit: ‘Eene reis [naar Damme]’ [1878] Het woord ‘Noodvier’ staat niet vermeld in Vercouillie, Kiliaan en Olinger. Werd het door A. Rodenbach zelf uitgevonden, naar analogie met ‘noodsignaal’ of ‘noodklok’, of met het bij Verdam vermelde ‘noodbrant’? | |
[pagina 280]
| |
|