Lille, citadelle de la contre-reforme?
Deze dissertatie van de Rijselse hoogleraar Alain LOTTIN (Sorbonne, nov. 1981, Westhoek-Edition, 1984) eindigt chronologisch bij de annexatie bij Frankrijk. Het is het resultaat van een decennium onderzoek over Rijsel in de 16de-17de eeuw. De resultaten met betrekking tot de 16de eeuw werden zeven (van de veertien) hoofdstukken van Dl. II van de Histoire de Lille (Toulouse, 1981). Daar liep de chronologie over de 17de door tot 1715 in de 18de eeuw’ (de bladzijden 176-192 en 208-212), doch dan eerder als een compendium van wat de thesis 1981 over de periode 1598-1668 inhield. Bovendien had A. Lottin als voorproef op zijn werkstuk Rijsel als centrum van contra-reformatie in 1968 (red. Flammarion 1979) een dagboek van de Rijselse handwerker Chavatte uitgegeven, een model voor een mentaliteitsgeschiedenis.
In de dissertatie aan de Sorbonne verdedigd o.l.v. R. Mousnier blijkt vooreerst dat naast Chavatte, Rijselse bronnen nog identieke schema's, van de hand van Manteau en Bocquet, bevatten. De tekst zelf, qua stadsgeschiedenis een onvergelijkbaar werkstuk, vertrekt van harde realiteiten, van een overvloed aan nieuwe verantwoording, de bladz. 319-486 zijn louter bewijsmateriaal, van onconventionele benadering van het fenomeen van de geestelijkheid in haar culturele revolutie, onder de curatele van rijke kooplieden en handelaren, al dan niet geadeld. Een typisch Vlaams middeleeuws fenomeen noemt Lottin dit.
De verwijzing, via deze pouvoir des laïcs, naar het aculturele leven in deze stad peuplée majoritairement de gens mécaniques is frappant. Zo verschijnt de eerste boekdrukker hier pas in 1595, terwijl het imago van de boekdrukkunst in deze stad, onder de pers voornamelijk van het geslacht Pierré de Rache, praktisch uitsluitend dit van devotieliteratuur is. Ook het demografisch aspect is meerzinnig belangwekkend.
Van 20.000 inwoners in de 15de eeuw naar 40.000 in 1566, 32.000 in 1617, 50.000 inwoners in 1660, 45.000 opnieuw in 1677, wordt dit een stad zo bevolkt als Gent, met maximale uitgaven aan armensteun. Dit leidde reeds in 1527 - in tegenstelling tot Brugge, waar het plan vandaan was - tot invoeren van de gemene armenbeurs, die de 17de eeuw door, gemiddeld 40 à 50.000 pond per jaar zou uitdelen.
Er zijn meer punten van overeenkomst met Brugge, wat bovendien verwonderlijk is, gezien de auteur zelf nergens de connectie maakt; overigens is zijn Nederlandstalig bronnenmateriaal weinig opvallend.
Zo zijn ook hier 4 belangrijke (op de 7) parochies met in de 17de eeuw tot 10.000 zielen per kerk, waar de structuren onveranderd zijn, dus onaangepast, blijven. Wellicht was deze aangroei van de bevolking er verantwoordelijk voor dat de hoogtebouw der huizen (tot 4 etages mét zolder) het middeleeuws aspect van de stad anders maakte. Net als te Brugge rekent men in de zestiger jaren der 16de eeuw op een 5.000 gereformeerde gezinnen, zonder dat dit leidt tot beeldenstorm in 1566, of tot extreme oplossingen.
Er zijn nog meer gelijkenisssen. Ook hier nemen Jezuïeten (1588) en Augustijnen (1614) de zorg voor onderwijs over van de klassieke kapittelkerk St.-Pierre. Dit onderwijs, afstammend van een fundatie voor choralen uit 1243, was in 1569 seminarie geworden en naar Dowaai