Biekorf. Jaargang 85
(1985)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
De confrerie van de ‘Eeters of freyters’ te Ardooie.
| |
[pagina 182]
| |
in Ardooie, maar achteraf naar Koolskamp is teruggekeerdGa naar voetnoot(1). Of de vrijgevige confrater één van beiden is, durven we zelfs niet vermoeden. Er waren in Ardooie toen, net zoals overal elders, ook nog enkele andere brouwers, want vele herbergiers brouwden hun eigen uitzet en een beetje bier voor de geburen. Maar we zullen er niet ver van af zijn als we de ‘overdrager’ van de Ardooise volgelingen van Ceres aan Van Ooteghem wél kunnen aanwijzen in de persoon van Amatus Polycarpus Verschaeve. Deze jongen lag toen in Ingelmunster in de kostschool bij Van Ooteghem. Hij was de enige zoon uit een gezin waaruit later zes kloosterzusters kwamen en dat zo godvrezend en scrupuleus was, dat het vertoon van onze freyters daar zeker opspraak en schandaal heeft verwekt en er in afwijzende en afkeurende bewoordingen druk werd gecommentarieerdGa naar voetnoot(2).
Van Ooteghem besloot zijn relaas aan van Huerne met de vrome wens dat de pastoor van Ardooie zich tegen deze verergenissen met iver (zou) verheffen. Wat iedereen kon voorzien is weldra gebeurd... De confraters waren immers nog zo nat achter hun oren en zo onervaren dat ze zeker de zorgzame influentie van een ijverige dorpsherder hadden onderschat. In de rand van de brief kon jonker van Huerne dan ook nagenoeg gelijktijdig het verlossende zinnetje schrijven: ‘Dit sleght gezelschap en existeert godt lof, niet meer’.
Den oversten der confraeters mocht zijn uitdagend vaandel voorgoed oprollen en op zolder wegbergen tot betere tijden aanbraken. Maar betere tijden zijn voor onze sociëteit niet meer aangebroken. In de decennia juist vóór de hongerjaren der jaren 1840 verarmde de bevolking in Midden-Vlaanderen zo vlug en zo erg dat er geen maneuvreerruimte meer overschoot om een confrerie van overdadig eten en drinken op de been te houden.
Wat te Ardooie in 1822 voorkwam, was eigenlijk niet zo uitzonderlijk. De zogeheten ‘zottegilden’ waren immers verenigingen die eten, drinken, gek doen en uitbundig plezier | |
[pagina 183]
| |
maken, tot voornaamste doel hadden. In Gullegem bestond o.m. zulke zotte gilde in de jaren 1860. Ze was ontstaan in de rand van de werking der plaatselijke rederijkergildeGa naar voetnoot(3).
Ook de vroegere Westvlaamse gilden der ‘balgvulders’ moeten ergens familie zijn van de Ardooise gilde uit 1822. Zulke ‘balgvulders’ staken hier en daar hun kop op in West-Vlaanderen, maar uit de aard van de zaak was gewoonlijk aan zulke genootschappen geen lang leven beschoren. Het verschijnsel kwam ook elders voor. In Leuven bestond een ‘melkzwijnetersclub’ en in Gent zijn de ‘varkenspuisten’ bekend, blijkbaar allemaal over één en dezelfde kam te scheren als onze eeters en freyters uit 1822.
Archief of nieuwsblad zijn meestal zeer spaarzaam in hun mededelingen omtrent esbattementen van balgvulders, zottegilden en consoorten. De confraters maakten zich trouwens weinig zorgen om papier of archief en onze oude gazetten waren te stijf en te deftig om daaraan veel inkt te verspelen.
l. van acker | |
Bijlage
|
|