Biekorf. Jaargang 84
(1984)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Van verpreuvelen, tot verpreulen, verprillen, en wat er zoal bij komt kijkenVoor dr. Maurits Gysseling: nu es hi comen te sinen iaren ses waerf tiene ende vive. ‘Gelukkig hy die fransch kan spreken en verstaan!... Daar is nu, byvoorbeeld en zonder den man te willen te kort doen, myn geëerde schoemaker, die, al met eenen keer “fabricant de chaussures” geworden is, en verpreuveld ge'n kunt niet meer. Ja! eertyds miek hy schoen, maar nu fabrikeert hy chaussuren!’ Zo schrijft Guido Gezelle op 17 juni 1865 in 't Jaer 30, ‘die gewichtige schakel in de ontwikkeling van de Vlaamsche prozastijl in de 19e eeuw’ (F. Baur IV).
Gezelles geëerde schoemaker is verpreuveld, is er, met behulp van zijn Franse beroepsaanduiding, sociaal op vooruitgegaan; in modern Nederlands zou men zeggen: zijn ‘image’ is ermee opgepoetst. Verpreuvelen is een typisch Westvlaams woord; alle bewijsplaatsen waarover ik beschik, zijn te vinden bij Gezelle en in het onvolprezen Westvlaamsch Idioticon (1873) van L.L. de Bo. Gezelle gebruikt het woord ook nog veel later, t.w. op 13/14 mei 1897 in de eerste en derde strofe van het gedicht 't Scheerwiel (ed. Baur II, blz. 657-658). De betekenissen van verpreuvelen zijn: 1. ‘beter worden, opfleuren’, 2. ‘beter maken’, 3. ‘er sociaal of zakelijk op vooruitgaan’ en 4. ‘bevorderen’. Over bewijsplaatsen van na 1897 beschik ik niet, maar K. de Busschere, volgens Mevr. dr. Nienke Bakker ‘de meest lexicografisch geïnteresseerde Gezellekenner’, aan wie ik ook de plaatsen uit 't Scheerwiel te danken heb, schreef mij: ‘Het woord is nog in mijn familie (streektaal Roeselare) bekend, althans bij de oudere generatie. Mijn broers en zusters gebruiken het nog sporadisch. Mij klinkt het zeer bekend in de oren. Pittem kent het niet. Zuidschote ook niet’. Over plaatsen ouder dan 1865 beschik ik niet. De Bo heeft niet minder dan zes citaten met verpreuvelen, waarnaast ook nog een met de secundaire bijvorm verprubbelen. Als wij die dateren op 1873, het jaar van verschijnen van zijn Idioticon, dan is dat slechts een datering ‘post quem non’. Want, zoals K. de Busschere me schreef, ‘De Bo begon zijn verzamelingen anno 1849, na het eerste Nederlands Taalcongres’ en ‘Er is niets over- | |
[pagina 230]
| |
gebleven van De Bo's oorspronkelijk handschrift’. Hoe dan ook, verpreuvelen schijnt een jong woord te zijn, dat nooit buiten West-Vlaanderen is gebruikt.
Maar waar komt het vandaan? Hoe is het gevormd? Van preuvelen met het voorvoegsel ver-, in een van zijn 32 ‘betekenissen’ die ik in het Woordenboek der Nederlandsche Taal XIX, Afl. 1 (1947) heb opgesomd? Maar westvl. preuvelen komt niet in aanmerking, want dat betekent óf ‘slaan, ranselen’ óf ‘beproeven’ (hanen preuvelen).
Naast verpreuvelen komt ook voor, met dezelfde betekenis, verpreutelen, waarvoor De Bo alleen maar de secundaire vormen verpruttelen en verpruddelen kent. Maar dat verpreutelen is veel vroeger opgetekend dan verpreuvelen. Kiliaans Dictionarium Teutonico-Latinum2 (1588) heeft een artikel ‘Ver-pruelen, ver-pruetelen. fland. Reualescere, conualescere’. Zijn lokalisering fland. is meestal een aanwijzing dat hij het woord in kwestie uit het Gentse Naembouck (1546 en 1562) van Joos Lambrecht heeft overgenomen, maar in het Naembouck komt verpreutelen niet voor. Wel vindt men er, reeds in 1546, ‘Verpruelen: Commencer à se refaire, ou guarin’. En in Kiliaans Etymologicum Teutonicae Linguae (1599) is, met gemoderniseerde spelling, opgenomen ‘Ver-preulen. fland. j. ver-quicken’ naast het artikel ‘Ver-pruelen, ver-pruetelen. fland. Reualescere, conualescere’ uit het Dictionarium (1588). Een bron van Kiliaans verpruetelen, verpreutelen is mij niet bekend. Misschien is zijn verpreutelen beïnvloed door in dezelfde kolom van het Dictionarium (1588) voorkomende doubletten Ver-pletten, ver-pletteren; Ver-quackelen, ver-quacken; Ver-quicken, ver-quickeren. Toch zou het al te vermetel zijn om te stellen dat het woord verpreutelen in de 16de eeuw in Vlaanderen, dat is in ons oude graafschap, niet heeft bestaan. Immers in een Brugse bron van 1658, t.w. in de ‘Reyse van Ioncker Vincent Stochove, Heere van Sinte Catheryne, ieghenwoordigh Burghmeester van Schepenen der Stede van Brugghe: In het François beschreven door Hem, ende nu in het Neder-duytsch vertaelt,... Door Prosper de Vynck Religeus inde Abdye vanden Eechoutte. Te Brugghe, ghedruct by Alexander Michiels, woonende inde Breydel-straet. Anno M.DC.LVIII’ leest men: (blz. 108) ‘wy waeren daer princelijck dien dagh, ende sliepen daer dien nacht, hebbende | |
[pagina 231]
| |
wel wat ruste noodigh, om ons te verpreutelen, midts de groote beroerte die wy uyt-ghestaen hadden in het onweder van daeghs te vooren’. In het Franse origineel ‘Voyage dú Levant du Sr. de Stochove... Seconde Edition reveüe, & augmentée. A Bruxelles,... M.DC.L’ staat (blz. 183): ‘nous y fusmes regalez ce jour, & y couchasmes la nuict ayant bien besoin d'un peu de repos, pour nous remettre de la grande agitation, que nous avions enduré dans la grande tempeste de jour precedent’(Ga naar voetnoot(1))
Dit verpreutelen nu kan geen afleiding zijn van preutelen ‘mopperen, morren, pruttelen’ met het voorvoegsel ver-, daar verzet zich de betekenis tegen(Ga naar voetnoot(2). Neen, dit verpreutelen is alleen te begrijpen als een hypercorrecte, min of meer intensieve, Vlaamse ‘Streckform’, d.w.z. door inlas verlengde vorm, van een veel frequenter verpreulen. De ‘Streckform’ is blijkbaar te verklaren als ontstaan door het gevoel als zou verpreulen eigenlijk een gesyncopeerde vorm zijn waarin een element - te - is weggevallen. Daarbij kan tevens het bestaande werkwoord preutelen, met een geheel andere bete- | |
[pagina 232]
| |
kenis, en kan ook het andere verpreutelen ‘(weer) warm worden’, een rol hebben gespeeld.
Dat brengt ons dan bij verpreulen. De oudst bekende voorbeelden van dit werkwoord, met de intransitieve betekenis ‘opfleuren, beter worden’, zijn te vinden in de Gentsche Spelen van 1539 en in het Gentse Naembouck (1546) van Joos Lambrecht. De laatste vertaalt verpruelen met ‘Commencer à se refaire, ou guarir’. In het spel dat ‘De Berckenisten’ van Kaprijke te Gent opvoerden zegt ‘Der zonden voetzele’, d.i. de waardin in de Herberg ‘Poel van Desperacyen’, die de ‘Mensche’, een jongeman als pelgrim, een beker wijn reikt: ‘Verpruelt u’, d.i. ‘verkwikt u, doet u te goed’, waarop de ‘Mensche’ antwoordt ‘ic zal’. Verder zijn er Gentse bewijsplaatsen uit 1576, 1662, 1687, 1764, een plaats uit Woubrechtegem (1860), een Oostvlaamse plaats uit Schuermans (1870) en een uit St.-Martens-Leerne, opgetekend door Guido Gezelle (ca. 1880) en tenslotte nog een uit het Gents Woordenboek van Lievevrouw (1954), vermoedelijk te dateren ca. 1910. Blijkens De Bo is verpreulen ook bekend in West-Vlaanderen. In zijn transitieve betekenis ‘verkwikken, doen opfleuren’, zijn er tal van plaatsen van verpreulen, t.w. van de Gentenaar Justus de Harduyn uit de jaren 1620 en 1629 en verder nog Gentse plaatsen uit 1636 en 1687.
Naast verpreulen treedt ook op een vorm verprullen. Die wordt echter pas laat aangetroffen, en wel bij Schuermans (Ronse, 1870), in Loquela 12, 72 (Ooigem, 1892) en bij Joos (1900). Verprullen zou een secundaire vorm van verpreulen kunnen zijn, ongeveer op dezelfde manier als het Westvlaamse verpruttelen naast verpreutelen en verprubbelen naast verpreuvelen. Als de chronologie er zich niet tegen verzette, zou men ook geneigd zijn verprullen te zien als een oudere vorm van verpreulen, en wel als de geronde vorm, met u < i vóór l, van het oude verprillen; vergelijk de Vlaamse uitspraak apru(l) voor de naam van de maand april. Verprullen zou dan tot verpreulen kunnen worden, toen men het gevoel kreeg dat de u in open lettergreep stond. Maar zonder steun van de chronologie blijft deze hypothese niet meer dan een kaartenhuis.
Dat brengt ons tot verprillen, duidelijk de Brabantse vorm in tegenstelling tot het gelijkbetekenende Vlaamse verpreulen. | |
[pagina 233]
| |
Intussen is de oudste vorm Zeeuws en gelokaliseerd in Brouwershaven op het eiland Schouwen, t.w. met plaatsen uit het Esbat. v.d. Rode Lelije blz. 2 en 8 (1559). Iets later zijn er bewijsplaatsen uit Hasselt (Roode Roos 84, ca. 1588) en de volgende plaats uit Van der Noot, geboren te Brecht: ‘Als ic aensi den Vrueghtijdt schoone So sien is d'water, bergh en dal Jeughdigh verprillen claer ten toone En lustigh lacchen over al (blz. 70) (1593-'94)’. Met het Brabantse karakter van verprillen is enigszins in strijd dat Schuermans in zijn Bijvoegsel een citaat heeft met verprillen, dat hij te Gent lokaliseert, en dat Joos voor het Land van Waas zelfs twee bewijsplaatsen heeft van verprillen. Daar komt nog bij dat Virgine Loveling in haar roman Idoneà (1891) twee keer verprillen schrijft. Zijn deze vormen echt? of zijn ze verbrabantst, ‘vernederlandst’ uit een eraan ten grondslag liggend Vlaams verpreulen? Dat is niet meer te controleren, tenzij er in Oost-Vlaanderen vandaag de dag echte plaatsen van verprillen te voorschijn zouden komen, iets dat wel een mirakel zou mogen heten, want het woord is thans even zo verouderd als verpreulen.
Als wij verprillen als de oorspronkelijke en verpreulen als de secundaire vorm beschouwen, dan blijft de vraag: wat is de etymologie van verprillen? Formeel kan het niets anders zijn dan een afleiding van het bnw. pril met het voorvoegsel ver-. Het vervelende is echter: 1. dat het bnw. pril niet eerder is opgetekend dan in het Etymologicum van Kiliaan (1599), 2. de betekenis die Kiliaan aan pril toekent 'bekoorlijk, lieflijk' en 3. dat hij pril karakteriseert als ‘vetus’, dus oud. Dit laatste lijkt een beetje vreemd als men weet dat pril, in zijn oude betekenis 'bekoorlijk, lieflijk' en in zijn latere betekenis ‘jeugdig’, die pas in de 18de eeuw optreedt, nooit in dialecten heeft geleefd maar steeds een literair woord is geweest. Ik houd het er voorlopig op dat Kiliaan, zoals dat vaker voorkomt met ‘vetus’ bedoelt, ‘oud grondwoord ter etymologische verklaring van een ander woord’, in dit geval van verprillen. De afstand tussen pril (1599) en verprillen (1559), verpreulen (1539) kan formeel geen hinderpaal zijn om verprillen op te vatten als een afleiding van een bnw. pril, maar het blijft duister hoe aan deze combinatie semantisch een mouw kan worden gepast.
Hoe dan ook, de etymologie die ik in de door mij bewerkte 13de druk (1983) van het Etymologisch Woordenboek van | |
[pagina 234]
| |
Jan de Vries (Aula pocket 6 en Prisma Handwoordenboek) heb uiteengezet, lijkt mij thans achterhaald en aan herziening toe.
En tenslotte een vraag: wat heeft de volgende aantekening van Guido Gezelle in zijn Woordentas: ‘Pril van iets maken is vele van iets maken. Geh. Emelghem’, d.i. ‘waarde aan iets hechten’, te maken met het bnw. pril? Is de uitdrukking nog in Emelgem of elders in West-Vlaanderen bekend?
Beatrixlaan 7 Warmond (Ndl.) f. de tollenaere |
|