Onze verdwijnende materiele volkscultuur
Onze Provinciale Overheid betoont al lang interesse voor de materiële volkscultuur van eigen bodem. Het Provinciaal Museum in het Bulskampveld te Beernem is er het bewijs van. Sinds enkele jaren wordt daar een merkwaardige collectie rollend materiaal en trekdiergetuig verzameld. Het is immers de hoogste tijd de nog bestaande stukken te redden om onze nakomelingen te laten zien hoe vroeger, tot aan de eerste mechanisatie, werd vervoerd en wat daar al bij te pas kwam.
Geen museum zonder cataloog. Die is er nu en wel van de hand van L. Devliegher, een naam die borg staat voor volledigheid en accuraat wetenschappelijk werk.
De cataloog krijgt nummer 1 in een nieuwe reeks waarin zullen verschijnen: de wagenmakerij, de lattenkliever, de smid en vermoedelijk nog meer verdwijnende beroepen.
Met kar en wagen (Brugge 1983, 114 blz., ill.) is niet enkel een cataloog van wat er zoal in Beernem te zien is, maar vult op gelukkige wijze onze eerder arme bibliografie over Westvlaams rollend materaal aan. Dit rijk geïllustreerd overzicht brengt een samenvatting van wat bereikbaar was. Nog is de collectie in Beernem verre van volledig. Er wordt nog steeds gezocht naar een tweewielige brouwerskar en alle interessante documenten over wagens en karren zijn welkom. Maar ook zonder deze (onvermijdelijke) onvolkomenheden is deze cataloog meer dan een droge opsomming geworden. Het is een korte en vlotte samenvatting van wat nu gekend is over Westvlaams rollend materiaal.
Nummer 2 uit de reeks Rosmolens in de Westvlaamse Kuststreek (Brugge 1983, 154 blz., ill.) is eigenlijk een herdruk van de gelijknamige bijdrage van L. Devliegher in Biekorf (jg. 1975-76, blz. 257-360), die zo door originaliteit en degelijkheid utstak dat ze sindsdien ook nog een plaatsje kreeg in de Bokrijkse Berichten (nr. 13).
Wat er te vinden is aan overblijfselen van de 42 Westvlaamse rosmolens (door paarden getrokken molens) is thans uitsluitend te localiseren in de kuststreek (polders). Vroeger bestonden er blijkens archivalische gegevens ook in het binnenland. De publikatie van L. Devliegher is een witte raaf. Over rosmolens in Zeeuws- of in Frans-Vlaanderen, of elders in het binnenland is nog steeds weinig of niets bekend. Gegevens uit deze aangrenzende gebieden zouden het misschien mogelijk maken onze rosmolens een eigen gestalte te geven of ze in een ander perspectief te plaatsen.
De hier besproken reeks belooft een terrein van onze materiële volkscultuur te bestrijken dat tot hiertoe eerder stiefmoederlijk werd behandeld en/of aan het verdwijnen is.
Beide werkjes, fraai uitgegeven, laten het beste verwachten voor de hopelijk talrijke nakomers uit deze reeks.
A.B.