Biekorf. Jaargang 81
(1981)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
De biografie van Mathias de Visch (1701-1765)
| |
[pagina 357]
| |
Mathias de Visch, Zelfportret op hout, 20 × 15 cm (K. Academie, Brugge)
| |
[pagina 358]
| |
is gekomen, en er door de na-vertellers nog wat meer onjuistheden zijn aan toegevoegd De staten van goed van zijn vrouw Petronilla Iweins en van hun zoons Charles en Willem de Visch, opgemaakt bij het overlijden van Mathias de Visch, laten toe een aantal meer accurate gegevens te noterenGa naar voetnoot(3). | |
Het Italiaans huwelijkVerschillende biografen van M. de Visch schrijven het: hij was getrouwd, (en rijk getrouwd) in Piacenza. A. Siret in Biographie Nationale schrijft: Il (y) contracta un riche mariage. O. Delepierre in zijn Galerie d'artistes brugeois en in de Biographie des hommes remarquables, ook geciteerd door Jules Dujardin in zijn Art Flamand, zegt het nog kleurrijker: Il fit dans cette dernière ville un assez long séjour, et eut le bonheur d'y épouser un femme riche, mats l'aisance de la position ne put lui faire oublier la patrie et il vint se fixer à Bruges. A. Michiels doet er in zijn Histoire de la peinture flamande nog een schepje op:... il eut l'adresse d'y épouser une jeune fille embellie par une dot séduisante. J. Weale blijft in zijn Catalogue du musée de Bruges niet ten achter: Dans cette ville (Plaisance), il épousa une femme riche avec laquelle il retourna à Bruges après une absence de neuf ans. De Italiaanse echtgenote heeft dus in Brugge gewoond! A. Duclos is deze auteurs in zijn Bruges, histoire et souvenirs, blz. 379 gevolgd:... passa neuf ans à Paris, Rome, Venise, Parme et Plaisance, où il se maria. Logischerwijze heeft de Visch dus in Brugge met Petronilla Iweins een tweede huwelijk aangegaan. De Biographie Nationale zegt het, O. Delepierre schrijft het en J. Weale beaamt het: de Visch épousa en secondes noces en 1837 Petronille Iweins. Jules du Jardin is lyrisch:... Mathias de Visch, veuf depuis longtemps, convola en secondes noces avec Petronilla Yweins... En Alfred Michiels maakt er het volgende van: de Visch ayant épousé une seconde femme, Petronille-Françoise Iweins, qui lui donna quatre enfants, un travail continuel lui devint nécessaire pour nourrir sa famille. Le public dut à cette nécessité une foule de mauvais ouvrages. Met andere woorden: omwille van die tweede vrouw en de kinderen, heeft de Visch minderwaardig seriewerk geleverd teneinde in hun levensonderhoud te voorzien! Naarmate de auteurs van elkaar overschreven, kwam er dus telkens een nog wat romantischer beeld te voorschijn. Om deze verhalen op hun waarachtigheid te toetsen beschikken we over het huwelijkscontract afgesloten te Lo op 12 januari 1737, met als instrumenterende notaris Joseph Cornelius Iweins uit Ieper, broer van de aanstaande bruidGa naar voetnoot(4). Welnu in dit contract is de Visch aangeduid als zijnde jongman. Indien hij in Italië een eerste huwelijk zou hebben | |
[pagina 359]
| |
aangegaan, en a fortiori indien hij zijn bruid naar Brugge zou meegebracht hebben, zou men moeilijk kunnen aannemen dat hij in dit contract niet als weduwnaar zou zijn aangeduid. Het lijkt duidelijk: de Visch is in Italië - althans volgens het verhaal dat hij zelf heeft meegebracht - verliefd geraakt, is wellicht verloofd geweest, maar nooit getrouwd, zodat hij ook nooit de Italiaanse mee naar Brugge bracht. De vergissing van al de genoemde auteurs komt voort uit een te haastige lectuur van Ledoulx. Immers bij Ledoulx lezen we: ‘Na aldaar (te Piacenza) een merkelijke tijd gewoond te hebben presenteerde hem het geluk van aldaar eene rijke vrouw te trouwen. Maar het lief vaderland hem trekkende, heeft hij ten laatste Italië verlaten en is naar Vlaanderen gekomen’. Alleen M. Goethals had het juist begrepen: Il y fit (à Plaisance) un assez long séjour, retenu par des amours. Il aurait pu faire un bon parti, mais il aurait du rester à Plaisance. De verschillende auteurs hebben zich blijkbaar niet afgevraagd hoe het kwam dat de zogenaamd eerste (en rijke) vrouw niet naar Brugge mee kwam of indien ze mee kwam, dat haar en haar overlijden bij Ledoulx niet gemeld werden. | |
Het gezinMathias de Visch vestigde zich in 1732 te Brugge langs de Spinolarei (of Spiegelrei), waar zich de episode situeert van de ‘Kleine Academie van het leven’, de privé teken- en schilderacademie die hij met enkele beroeps- en amateurschilders oprichtte. In de loop van het jaar 1736 ging hij in zijn geboortestreek een partner zoeken, wat resulteerde in het huwelijk, begin 1737, met de aanzienlijk jongere Petronilla Francisca Iweins uit Lo, ongehuwde dochter van de overleden Marcus Cornelius Iweins en Theresia van Eecke. Mathias en Petronilla de Visch hadden zeven kinderenGa naar voetnoot(5). Joseph Mattheus (o 2 oktober 1737), jong gestorven. Liborius (o 19 februari 1739) huwde te Veurne in mei 1760 Isabella Billiet en had zes kinderen. In 1765 werd hij voogd over zijn minderjarige broers en zusters. Hij was vóór 1782 overleden. Isabelle Claire (o 12 december 1740), jong gestorven. Charles Jean (o 8 september 1742) bleef jonggezel en inwonend bij zijn moeder, met wie hij de hieronder nader behandelde linnenhandel uitbaatte. Hij was vanaf 1765 secretaris van de Brugse loge La Parfaite EgalitéGa naar voetnoot(6) en stierf op 10 mei 1779. Anne Thérèse (o 20 januari 1745) ongehuwd gestorven véér 1774. Isabelle Caroline (o 28 maart 1749) huwde met Pieter Van Thienen, zoon van licentiaat in de medicijnen Pieter Van Thienen. Hij nam rond 1780 de linnen- en lijnwaadhandel van de weduwe de Visch over. Willem Frans (o 18 september 1751) was leerling aan de Konink- | |
[pagina 360]
| |
lijke Academie voor Schilderkunst: zijn naam komt bij herhaling voor tijdens de periode 1767-72, zowel in de registers van de Academie als in de boekjes van Jan Garemyn. Daarna trok hij naar Parijs voor vervolmaking. Hij werd er evenwel ziek, en ondanks intensieve zorgen (de geneesheer bracht hem 40 visites) overleed hij op 14 oktober 1774 en werd begraven in de parochie Saint-Severin, Hij was pas 23 jaar. | |
Gegevens over de kunstschilderUit de staten van goed zijn enkele elementen te halen die betrekking hebben op de artistieke activiteiten van de Visch. Vooreerst blijkt dat hij als directeur van de Academie de bescheiden wedde van 35 ponden per jaar ontving: na hem zou Jan Garemyn dezelfde som ontvangen. Drie opdrachtgevers komen ter gelegenheid van zijn overlijden ter sprake. Eerst de abdij van Sint-Winoksbergen. De Visch was er ter plaatse gaan schilderen in sept.-okt.-nov. 1761 en aug.-sept.-okt. 1762, en leverde diverse historiestukken en portretten. In de abdij van Sint-Jan te Ieper had hij tussen oktober 1756 en december 1760 ‘enige stukken schilderie en portretten’ geleverd. Tenslotte werkte hij aan een bestelling vanwege de Predikheren te Gent voor ‘een groot stuk schilderij verbeeldend O.L. Vrouw Hemelvaart’, waarvoor hij 25 pond zou ontvangen. Hij kon de bestelling niet meer afwerken. Alle overige door de Visch uitgevoerde schilderwerken waren dus blijkbaar, op het ogenblik van zijn overlijden, door de opdrachtgevers betaald. De Visch deed ook restauratiewerk: in mei 1764 herstelde hij verschillende schilderijen voor jonkheer De Wapenaere. Wat tenslotte zijn paletten, borstels en verfdozen betreft, ze werden elk voor de helft door zijn twee oudste zoons overgenomen. Na zijn overlijden werd door Jan Garemyn en Paul de Cock een schatting gemaakt van alle schilderijen, schetsen, prenten en tekeningen in het bezit van het sterfhuis. De totale schattingsprijs bedroeg 173 pond. Erg aanzienlijk was dit niet, wanneer men vergelijkt met de schattingsprijs van meubelen, huisraad, zilverwerk en klederen, die op 298 pond werd gesteld. Bij deze werd speciaal melding gemaakt van zijn degen met zilveren gevest, zijn zilveren snuifdoos en zijn gespen. De verkoop van de kunstwerken had plaats na de dood van de weduwe, in oktober 1782, in het Hof van Commerce, onder de leiding van Academiedirecteur Paulus de Cock en met een catalogus gedrukt bij Joseph de Busscher. De opbrengst bedroeg slechts 77 pond 13 sch. gr., wat opnieuw weinig was in vergelijking met de opbrengst van 359 pond voor de venditie van meubelen, huisraad, klederen en juwelen. Het is waarschijnlijk dat tussen 1765 en 1782 een deel van de kunstwerken verkocht werd of aan de kinderen gegeven. Hoe dan ook kan men niet zeggen dat er een grote waarde aan de collectie van Mathias de Visch werd gehecht. | |
[pagina 361]
| |
Maatschappelijke statusMathias de Visch wordt beschreven als de zoon van zeer bemiddelde ouders, met een vader die baljuw was van een te Reninge gelegen heerlijkheidGa naar voetnoot(7). Uit de beschikbare documenten blijkt niets over rijkdom. Noch bij het huwelijkscontract, noch in de staat van goed bij overlijden blijkt dat de Visch enig noemenswaardig erfdeel vanwege zijn ouders of andere familieleden zou hebben genoten. Mathias de Visch had ongetwijfeld een eerbiedwaardige status en een goede reputatie, en mocht als een niet onbemiddeld burger worden beschouwd. Hij had dit echter niet te danken aan een geërfd fortuin: het aanzien kwam door zijn activiteiten als kunstschilder en directeur van de Academie, de materiële welstand dankte het gezin aan de handeldrijvende echtgenote. | |
De handelsactiviteiten en het patrimoniumHet is zeer waarschijnlijk dat de echtgenote vanaf haar aankomst te Brugge vanwege de geringe inkomsten van haar artistieke man een handel in linnen en lijnwaad is begonnen. Petronilla Iweins komt in ieder geval over als een besliste vrouw die onmiddellijk na het huwelijk het artistenvolkje van de ‘Kleine Academie’ de deur had gewezen en die na het overlijden van de Visch. het gezin en de handel alleen verder zou leiden. Deze handel was niet onsuccesvol en leidde tot de aankoop op 15 september 1750 van twee huizen gelegen Kuipersstraat aan de Oostzijde en gekend onder de naam ‘Onze Vrouwe’. Ze werden tot één handels- en woonhuis verbouwdGa naar voetnoot(8). | |
Activa van de gemeenschap de Visch-IweinsBij het huwelijk had Petronilla Iweins verschillende onroerende eigendommen ingebracht, namelijk een hofstede met 20 gemet te Pollinckhove (waarin ze voor de helft gerechtigd was), een groot huis en erf te Lo aan de veemarkt (waarin zij voor één derde gerechtigd was) en verder partijen landbouwgrond te Pollinckhove en Langemark. Dit alles bracht ongeveer 100 pond gr. per jaar op. Mathias de Visch bracht niets in in het huwelijk, tenzij dan zijn talenten als kunstenaar. De aanwinsten tijdens het huwelijk waren niet onaardig. Naast een paar onbenullige partijtjes land te Alveringem. geërfd van Ja- | |
[pagina 362]
| |
cobus de Visch, kocht het echtpaar het ‘baillie stuk’ te Kaaskerke: 4 gemet vette grasgrond die 96 pond par. Brabants cour. per jaar opbracht. We noteerden reeds de aankoop van het huis Kuipersstraat. Anderzijds leende het echtpaar 1200 pond par. uit aan brouwer Antoine de Mey te Rousbrugge-Haringe tegen een intrest van 5,5% (de penninck achttien); 200 pond. gr. wisselgeld tegen 4% aan de Brugse kooplieden François en Michel Van den Berghe, en 100 pond gr. wisselgeld tegen 5% aan de timmermansbaas N. De Laeter. Wij hebben er reeds op gewezen dat de activa van de zijde van Mathias de Visch op het ogenblik van zijn overlijden niet erg belangrijk waren. Schatting van zijn kunstwerken (174 £), saldo van nog verschuldigde betalingen voor schilderwerk (115 £), directeurwedde (35 £) dit alles woog weinig tegenover het actief van de handelszaak dat meer dan 5.700 pond gr. Vlaams totaliseerde, waarvan 2.027 £ voor de winkelwaar volgens inventaris, 3.063 £ voor soliede debiteursrekeningen op 24 kooplieden van binnen en buiten Brugge. 370 £ contante penningen, 130 £ nog te ontvangen voor detailverkoop in de winkel en amper 120 £ dubieuze schuldenaars. Hiertegenover stond geen enkel passief van openstaande facturen; de winkelwaar was blijkbaar contant betaald bij de aankoop. Het enige passief van de successie bestond in het vergoeden van de weduwe voor bepalingen uit het huwelijkscontract (voor ongeveer 270 £) en uit de kosten van een volledige begrafenisplechtigheid met brooddeling en ‘lijkmaaltijd’ (voor 56 £). De successie van Mathias de Visch werd afgesloten met een batig saldo van 6.390 £ gr. Vlaams courant hetzij 38.340 gulden. De helft kwam de weduwe toe, ieder van de vijf nog in leven zijnde kinderen ontving 3.834 gulden. Daarenboven was er nog het huis in de Kuipersstraat dat op 2.500 £ gr. mocht worden geschat, en waarvan Petronilla de halve eigendom en het volledig genot verkreeg. | |
Bij het overlijden van weduwe de VischZestien jaar later, bij de afsluiting van de successie van Petronilla Iweins was er nog steeds een behoorlijk actief, dat echter wel een enigszins ander uitzicht had gekregen. Voor wat de onroerende eigendommen betrof, was alles gebleven zoals bij de successie van Mathias de Visch, vermeerderd met twee van notaris Iweins geërfde en te Pollinckhove gelegen ‘gestruikte’ lenen. Ook de bezette rente op de brouwer van Roesbrugge-Haringe liep nog door. Maar daarnaast was er geen handelsactief meer: het is duidelijk dat Petronilla reeds vroeger de zaak had overgelaten aan haar schoonzoon P. Van Thienen en meer dan waarschijnlijk ook reeds giften onder levenden had gedaan ten gunste van haar schoondochter, de weduwe van Liborius en diens kinderen. In plaats van het handelsactief beschikte ze nu over liquiditeiten die zij had uitgeleend aan particulieren tegen 4 of 5% intrest. In totaal had ze aldus voor meer dan 2.000 £ gr. uitgeleend aan enkele bij naam genoemden zoals Joseph Provoost uit Lo, Joseph | |
[pagina 363]
| |
Cornette. Joh. Simoens. Joh. Hanssens (60 £ leende ze aan deze uit maar hij ging bankroet), Pieter de Schrijver, François de Visch en Jacob De Rycke. Een vooraanstaand ontlener was Philippe van Provyn uit Pollinckhove advocaat te Brugge en (daarna?) secretaris van de Grote Raad te Mechelen, die 150 £ had geleend. Het grootste deel, 1.850 £ was naamloos uitgeleend, met acht verschillende leningen tijdens 1781 toegestaan: het is niet uitgesloten dat zii een soort ‘donatio inter vivos’ deed aan de verschillende erfgenamen, die hun erfdeel in contanten ontvingen, mits aan moeder of grootmoeder een jaarlijkse intrest uit te betalen. | |
Het testament van Petronilla IweinsDe weduwe van Mathias de Visch stierf te Brugge op 21 juli 1782. Kort vóór haar overlijden, op 14 april 1782, had zij blint zijnde van gesighte, nogtans bezittende haar volle verstandt ende memorie bij notaris Charles Donny een testament gemaakt dat de verdeling van de successie volledig overliet aan haar schoonzoon Pieter Van Thienen, echtgenoot van Isabelle, de enige overlevende van haar zeven kinderen. Behalve de aanduiding van deze testamentuitvoerder, waren haar laatste wilsbeschikkingen, volgens de geest van de tijd, geheel gewijd aan het gedetailleerd organiseren van de begrafenis. Niet alleen wilde ze een dienst op zelfde voet ende maniere als voor haar man was gedaan, met daarna de begrafenis in het graf van haar man in de Sint-Jakobkerk, maar ook stipuleerde ze hoeveel broden zouden worden uitgedeeld (een disbedekking van 400 broden van 4 stuivers) terwijl nog voor 25 pond lijnwaad of geld aan de armen zou worden gedistribueerd. Zij was mild voor de geestelijkheid: er werd betaling voorzien voor zes weken requiemmissen in St.-Jakob (met Miserere en De Profundis) en voor nog eens 350 missen te verdelen onder de Augustijnen. Predikheren. Capucijnen. Recoletten en een priester in Bergen. Daarnaast kreeg haar biechtvader, de Augustijn De Neve. 6 £ gr. wisselgeld. Het testament werd scrupuleus uitgevoerd en de totale kosten beliepen meer dan 100 £ gr.. hetzij het dubbele van wat de begrafenis en bijhorigheden bij het overlijden van Mathias de Visch hadden gekostGa naar voetnoot(9).
A. VAN DEN ABEELE | |
[pagina 364]
| |
Hij deed het met volgend vers:
Den onderschreven uyt goe jonste
en yver tot de Reden-konste
bekent te wesen voor altydt,
tot eens de Doodt zyn draet afsnydt,
een goede en trouwe ghilde-broeder
des H. Gheests en konste voeder.
Voor doodt-schuld jonne ick, mits een Mis
tot mynder ziele lavenis,
de somme van juyst negen gulden;
en houd' et voor een van myn schulden.
(get) Mathias de Visch.
De greffier schreef er in 1765 bij: obiit et solvit. (SAB, Archief Kamer H. Geest, Doodschuldenboek 1697-1790, blz. 61v). |
|