Biekorf. Jaargang 81
(1981)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
BoekbeoordelingenGezellekroniek 13In het openingsartikel Guido Gezelles dichtergeest: (1852-1862) poogt E. Janssen een beeld op te hangen van de manier waarop Gezelle het dichterschap beleeft in zijn eerste periode. Dit doet hij in eerst een chronologisch overzicht van deze jaren, daarna via een reeks opmerkingen bij een drietal voorname aspecten in Gezelles lyriek. Vooreerst de dood- en graflyriek, door auteur verbonden met de talrijke ziektes van moeder Monica, haar vier thuis gestorven kinderen, ook met Gezelles eigen zwakke gezondheid en perspectief van dood en eeuwigheid Bij het tweede thema, missie en Engeland, poogt hij een paradox scherp te stellen: Gezelle verlangde ernaar, maar vertrok niet en schoot wortel in eigen grond. De plannen van de oversten doorkruisten elkaar voortdurend, waardoor de droom op niets uitliep. Het derde aspect betreft vriendschap en liefde. Had Gezelles liefde niet iets onwerkelijks? vraagt E. Janssen zich af (blz. 36). Dit probleem doet zich niet alleen in de relatie met E. Van Oye voor, maar kan gesteld worden voor het geheel van Gezelles opvoedingswerk.
Een belangrijke bijdrage is J. de Mûelenaere: Verloren gewaande en verkeerd begrepen brief: Frutsaerts brief van 1857 (blz. 43-73). Het probleem is bekend: Gezelle wordt poësisleraar op 21 nov 1857; kort hierna moet hij superior A. Frutsaert een (inmiddels verloren) klachtenbrief naar het bisdom gestuurd hebben, want er bleef een antwoord van vicaris-generaal J. Faict bewaard, d.d. 27 november 1857. Hierin stelt deze de superior voor minder strenge sancties te nemen, in poësis voortaan meer het programma te laten volgen en geleidelijk het werk van de leerlingen op te drijven, au point de leur rendre toute autre étude impossible (blz. 64, bijlage 2); bovendien moet hij de ‘meest verdachten’ zien binnen te maneuvreren in bij voorbeeld de lettergilde van het college. Conclusie: Gezelle had op een week tijd de boel al op stelten gezet, te intieme omgang gehad met bepaalde leerlingen, kapriolen uitgehaald met het bisschoppelijk leerprogramma e.a m. Dat lijkt nu wel helemaal anders aangezien de brief van J. Faict niet op klachten over Gezelle slaat. Blijkbaar dreigde het onder humanioraleerlingen een mode te worden om poësis en retorica in één schooljaar te combineren, en zo een jaar vroeger naar de universiteit te vertrekken. De superior vroeg zijn bisschop raad. Vandaar Faicts antwoord: de jongen die toevallig als eerste toelating zal komen vragen om na poësis de school te verlaten (een zekere E. Delacenserie uit Brugge) geen streng consilium abeundi geven, zoals de superior lijkt te insinueren, maar tactischer te werk gaan: het leerpakket verzwaren - zodat leerlingen zich tussendoor niet op het universitaire ingangsexamen kunnen voorbereiden; de leerstof beperken tot materie van de poësis: de vrije tijd vullen met parascolaire activiteiten. De zo lang verdachte Gezelle lijkt er dus helemaal buiten te staan. En de Engelsmannetjes waren ook niet allemaal zonder meer katholieke voorbeelden, aangezien getuigenissen aantonen hoe ze van tijd tot | |
[pagina 188]
| |
tijd in de haven van Oostende een drinktocht organiseerden op weg van huis naar Roeselare of omgekeerd. Gezelle volgde de instructies van het bisdom: motiveerde leerlingen tot poëzie, gaf veel en soms (té?) moeilijke leerstof, liet alle materie die maar enigszins op retoricastof leek, buiten zijn lessen. Vandaar dat de leerlingen inderdaad minder voorbereid waren op het laatste jaar, en op de diocesane wedstrijden achteraf - wat dan aan B. Vanhove en de superior weer geen genoegen deed, aangezien iedereen de indruk kreeg dat het peil van het college zakte... Maar het probleem groeide dus niet door koppigheid van Gezelle, maar door volgzaamheid t.a.v. bisschoppelijke instructie Dat E. Van Oye naar Leuven trok, komt hierdoor eveneens in een ander licht te staan.
Boeiend is de bijdrage van Romain Vanlandschoot: De gilde van Sinte Luitgaarde 1874-1875; Westvlaamse aspecten; uitgesproken en onuitgesproken verhoudingen tegenover Guido Gezelle (blz. 75-116). Auteur poogt de ideologische substrata van de zgn. Westvlaamse school en de onderlinge verbindingen met katholiek-ultramontaanse én met flamingantische motieven te belichten (blz. 102). De eerste lijn van deze beweging situeert hij in het werk van L. De Bo. Drie beroeringen accentueren de evolutie. Er is de rede van Verriest op 23 februari 1873; het verslag van twee Roeselaarse figuren over de Vlaamse Landdag te Brussel vervolgens waar men aan deze derde partij-idee blijft vastknopen; en ten derde de vergadering van de leerlingen te Roeselare op 28 september 1873, rond G. Flamen en H. Verriest - die vanuit clericaal midden blijkbaar met succes gemaneuvreerd hadden om de Westvlaamse Bond in te palmen (blz. 88-89). Door de oprichting van de Westvlaamse Gebroeders op 20 oktober 1873 (later de Westvlaamse Gilde), loodsten zij het lokale Vlaamse verzet definitief de kerkelijke rangen binnen in de buurt zelfs van papalistische piëteit en zouavenbeweging (blz. 90). Gezelle, te Kortrijk vanaf september 1872, wortelde vlug diep in plaatselijke grond. Hij werd bewust, met ruggesteun van de bisschop, opgenomen in het Kortrijkse ‘establishment’ (...), een beperkte groep leidende conservatief katholieke families, die op sociaal-economisch en politiek gebied monopoliehouders waren (blz. 96). Ook te Brugge werd hieraan gewerkt door A. Duclos, die ervoor zou zorgen dat het katholiek-Vlaamse bewegingsleven in de greep van de clerus zou komen. Gezelle kwam regelmatig te Brugge en hield samen met Duclos een soort topoverleg in de clericale wereld van het bisdom met betrekking tot de socio-culturele evolutie, en dat op een ogenblik van eclatante roem en invloed van Leonard de Bo (blz. 99). In die context belegt Duclos de vergaderingen die uitmondden in de Gilde van Sinte Luitgarde, een katholieke, ja ultramontaanse roll-back (blz. 101). Het is deze lont die zou branden rond de taalparticularistenstrijd: een linguistisch, filologisch, en literair probleem rond de verhouding cultuurtaal-dialect, maar ook - en vooral - een gevecht tussen voor- en tegenstanders van de identificatie Westvlaams en katholiek, de droom van Duclos en Gezelle. Te Brugge wordt de Gilde vooral gestuwd door leraars van Sint-Lodewijks (nawerking van L. de Bo?) terwijl Gezelle het te druk heeft met de verkiezingsstrijd in het Kortrijkse.
Belangrijk, doch moeilijk samen te vatten is de bijdrage van | |
[pagina 189]
| |
Nienke Bakker: De bronnen in Gezelles Woordentas (blz. 117-147). Hierin verzorgt auteur drie merkwaardige lijsten: A. De bronvermeldingen, zoals die in de Woordentas worden aangetroffen, alfabetisch geordend, met aanduiding van de excerptengroepering en verwijzing naar lijst B waar mogelijk. B. De werken onder A bedoeld met een zo goed als volledig bibliografische beschrijving; belangrijk omdat hierin een honderdtal titels zitten, door auteur zelf geïdentificeerd. C. Bronnen uit de Gezellebibliotheek die de dichter excerpeerde, maar waarvan men tot nog toe geen excerpten aantrof in zijn Woordentas. Voor de studie van Gezelles lexicografische arbeid belangrijk, ook voor wie Gezelle onder een ander aspect wil benaderen, aangezien de lijsten een beeld geven van de heel eigen soort lectuur die hij heeft doorgenomen.
De laatste bijdrage is die van J.B. Couttenier: Bij Gezelles eredoctoraat te Leuven (1877) (blz. 149-155). Hierin staaft auteur o.a. met een authentieke Gezellebrief het nog nooit bewezen vermoeden dat Gezelle op de eremaaltijd te Leuven niet verschenen zou zijn. J.v.I | |
Gezellekroniek 14Ook Gezellekroniek 14 opent met een bijdrage van E. Janssen. Uit Guido Gezelles tweede poësisjaar 1858-1859, een tekst over het gedicht Brief - Mijn dichterlijk, mijn dierbaar kind (blz. 7-13). Na analyse van tekst en inhoudsstructuur volgt een belichting van de figuur van Gustaaf Verriest, voor wie het gedicht indertijd geschreven werd.
Minder gelukkig voelen we ons met de tekst van Peter King, Gezelle and Multatuli (blz. 15-36). Hierin probeert auteur enkele aspecten van het verschijnsel literatuur scherp te stellen, o.a. het individualisme, dat speelt bij genese en beoordeling van het kunstwerk; ook de kloof veroorzaakt door een veranderd tijdsklimaat of door een andere nationale of culturele omgeving. Het gaat dus niet om een strikte Gezelletekst, wel om het uittesten van een hypothese: wanneer grote literatuur ontstaat die mens en tijd trotseert, dan betekent dit noodzakelijk (necessarily) dat deze letterkunde zo universeel en tijdloos is, dat men haar eigenlijk niet kan zien als de weerspiegeling van een welbepaalde tijdsgeest. Gezelle en Multatuli worden gekozen als het terrein om deze stelling te staven (blz. 19). Eerst schetst de auteur de politieke, sociale en economische situatie van Vlaanderen rond 1830. Voor zover wij kunnen oordelen, vrij oppervlakkig; doch daarna wordt met de literaire situatie vrij wild omgesprongen. Zo lezen we dat Hendrik Conscience de mainspring van de Vlaamse Beweging geweest is (blz. 21); zijn Leeuw van Vlaan deren kan dan een symbool betekend hebben, zomaar over Jan Frans Willems heenstappen, of het werk van J.B. Verlooy en de Vonckisten in de vorige eeuw links laten liggen, haalt het hele perspectief door elkaar. Auteur poneert zonder veel nuance - veelal zonder context - een reeks beweringen, waardoor erg schematische en té heldere uitspraken geldingskracht krijgen in de meest onverwachte situaties. | |
[pagina 190]
| |
Hetzelfde gebeurt met Gezelle. Hoe hij zich ook inspant (by any stretch of the imagination, blz. 22), auteur vindt dat we Gezelle niet kunnen vergelijken met een literaire omgeving want er was er geen: there was none. En dan bedenken dat het tweede stuk van Deel VI van de Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde (o.l.v. F. Baur gestart in 1939) een inventaris brengt van onnoemlijk veel 18e eeuwse voorlopers; dat A. Westerlinck in zijn Taalkunst van Guido Gezelle hele lijsten samenbrengt van omgevende auteurs en werken Op die manier besluiten dat Gezelle timeless en universal was, is niet erg moeilijk. Gezelles literaire voorbeelden lagen incarcerated sinds de middeleeuwen, schrijft King, - terwijl de jonge Gezelle opging in de studie en het voorbeeld van Bilderdijk! - wat hij dan bewijst met een passage uit het voorwoord van Dichtoefeningen over het medieval musical instrument (blz. 22). een beeldspraak die hij totaal los van Gezelles bedoelingen interpreteert. De uiteindelijke ironie van het ‘geval Gezelle’ vindt hij, is dat de man door de geschiedenis een plaats kreeg toegewezen niet in het Vlaamse katholicisme waarvoor hij zo ijverde, maar wel in de Nederlandse lyrische dichtkunst (blz. 24). Het feit dat onze letterkunde, en méér specifiek Gezelle, zo vertekend en versimpeld vermalen wordt in een buitenlandse, dan nog academische rede is spijtig, zeker als dat enkel gebeurt om de inmiddels reeds open deur van de theoretische literatuurstudie in te trappen. Want aan de vroegere structuralistische benaderingen, aan de theorieën van R. Barthes in Frankrijk of aan bij voorbeeld verwante ideeën in de studie over epos en opus door B F. Van Vlierden (Van in 't Wonderjaer tot De Verwondering), heeft deze tekst weinig essentieels toegevoegd.
Een heel andere bijdrage is die van Nienke Bakker over Gezelle, de taaldelver en taalzorger (blz. 37-49). de weergave van haar lezing op het Gezellesymposium te Brugge op 2 mei 1980. Zij belicht achtereenvolgens de inhoud van de Woordentas, de aard van de excerpten, het Bastaardwoordenboek en de bedoelingen die Gezelle had met zijn lexicografische arbeid. Zeer belangrijk vonden we daarin o.a. de passage over het al dan niet Westvlaamse karakter van Gezelles taal (blz. 44-47), een verdere dokumentering en feitelijke staving van wat K. de Busschere reeds opmerkte in Gezellekroniek 12: Gezelle schreef antiek Nederlands, géén Westvlaams. Zijn vermeende voorkeur voor West-Vlaanderen blijkt ook hier (d.i. bij de samenstelling van zijn Woordentas) verbeelding (blz. 47)! In deze verzameling zaten veel Brabantse, Oostvlaamse zelfs Hollandse elementen. Gezelle wou blijkbaar alleen de niet opgenomen taalelementen verzamelen en in het algemeen Nederlands laten opnemen, omdat dit volgens hem te eng was. Heel iets anders dus dan wat hem zolang verweten werd. Dit betekent dat hij inzake taal, democratische opname eiste van verdrongen elementen, in plaats van het eigen dialect aan alle mogelijke andere gewesten te willen opdringen J.v.I. Gezellekroniek. Bijdragen & mededelingen van het Guido-Gezellegenootschap Kapellen. Nrs. 13 (1978) en 14 (1980). | |
[pagina 191]
| |
Inventarisatie in het Brugse stadsarchief, 1979-1980Met deze bijdrage willen we de lezers van Biekorf op de hoogte houden van de stand van de inventarisatie in het Brugse Stadsarchief. Het is de bedoeling om een dergelijk verslag tweejaarlijks te publiceren. We hopen dat ons voorbeeld ook medewerkers uit andere archiefdepots, bibliotheken en documentatiecentra naar de pen zal doen grijpen. Voor wie het Brugse Stadsarchief kent, is het duidelijk dat het verschijnen te Brugge in 1979 van het werk van A. Vandewalle, Beknopte inventaris van het Stadsarchief van Brugge, dl. I: Oud Archief, in de reeks Brugse Geschiedbronnen uitgegeven door het Gemeentebestuur van Brugge, een belangrijke gebeurtenis was in de Brugse geschiedschrijving. Nog niet zolang geleden heette het dat ‘het een onbegonnen werk is om van een zo rijk en veelzijdig archief als dat van de stad Brugge een allesomvattende inventaris op te maken’. Thans blijkt dat de Beknopte inventaris een niet meer weg te denken werkinstrument is voor de ontsluiting van de verschillende reeksen van het Brugse archief. Latere publikaties zullen Vandewalles Beknopte inventaris ongetwijfeld op verschillende punten aanvullen en corrigeren. Het is echter zeer de vraag of deze latere aanvullingen en correcties de Beknopte inventaris vlug verouderd zullen maken, zoals de auteur zelf veronderstelt (blz. 10). Door de duidelijke indeling van het archief en de praktische bruikbaarheid, mede verkregen door de belangrijke bijlagen, tabellen en indices, mag men hopen dat de Beknopte inventaris nog lang de betrouwbare inleidende wegwijzer zal zijn in de verschillende reeksen van het Brugse Stadsarchief. De overige publikaties i.v.m. het Stadsarchief betreffen fondsen die om uiteenlopende redenen niet in de Beknopte inventaris zijn vermeld. Daar is vooreerst de Inventaris van het archief van Sint-Pieters-op-de-Dijk, van de hand van E. Comer-Sandra, in: Het Brugs Ommeland, XIX, 1979, blz. 377-396, ook in overdruk verkrijgbaar. Hoewel de nrs. 1-17 oud archief betreffen (1656-1797), bestaat het overgrote deel van het archief van deze in 1899 bij Brugge ingelijfde gemeente uit een zeer goed bewaard 19e eeuws archief Dit fonds zal dus vermeld worden in het tweede deel Nieuw Archief van de Beknopte inventaris, dat thans in voorbereiding is. Het archief van Sint-Pieters is door E. Sandra-Comer voorbeeldig geordend. De gedetailleerde opgave met index van de aangevraagde bouwvergunningen zal zeker diensten bewijzen voor de lokale onderzoekers. Andere in het oog springende nummers zijn de ommeloper van Sint-Pieters, 1656-1797 (nr. 1), een tweetal bundels i.v.m. plundering van een bakkerij (1847-1848) en een herberg (1875) (nr. 119-120), en een bundel betr. militielichtingen van 1794-1798 en 1818-1840. Eén detailopmerking: de klassering van de documenten betr de aanstelling van burgemeester en schepenen (nr. 49) in de rubriek ‘Gemeentepersoneel’ lijkt ons niet zo correct. Eveneens in 1979 werd het archief van Louis Gilliodts-van Severen, stadsarchivaris te Brugge van 1868 tot aan zijn dood in 1915, doctor in de rechten en oudstudent van de Parijse Ecole des Chartes, aan | |
[pagina 192]
| |
gekocht. Deze zeer belangrijke aanwinst, zowel voor de algemene Brugse geschiedenis als voor de sociale en intellectuele geschiedenis van het 19e-eeuwse Brugge, werd onmiddellijk bekendgemaakt d.m.v. een zeer geslaagde academische zitting en tentoonstelling betiteld 100 jaar Gilliodts, met catalogus, red. A. Vandewalle, Brugge, 1980. Bij deze gelegenheid werden ook de figuur van Louis Gilliodts en het Brugse Stadsarchief in de schijnwerper gezet. De mooi uitgegeven maar nogal prijzige catalogus bevat naast notities over de tentoongestelde stukken ook de bibliografie van Gilliodts en de teksten van de referaten i v.m. Louis Gilliodts. Daardoor beschikken we thans reeds over een beeld van Gilliodts' werkzaamheden en van zijn persoonlijk archief. Het volledig archief van L. Gilliodts is echter nog alleen via een voorlopige en onuitgegeven inventaris toegankelijk. Verder verscheen te Brugge in 1980 van de hand van B. Windels-Arickx. nog de Inventaris van het archief van de Watering van Moerkerke Noord over de Lieve, eveneens in de reeks Brugse geschiedbronnen uitgegeven door het Gemeentebestuur van Brugge. In tegenstelling tot wat bij onze Noorderburen gebeurt, krijgt de geschiedenis van de waterhuishouding en de waterbeheersing in ons land weinig aandacht. Ook de aandacht voor de archieven van de instellingen die deze taken moeten behartigen, is niet zo groot Zo werd het archief van de watering van Moerkerke Noord over de Lieve aangetroffen op de zolders van het Hof van Gistel in de Naaldenstraat te Brugge, vóór het naar het Stadsarchief werd overgebracht. Tot in het begin van deze eeuw kwam het algemeen bestuur van de Watering jaarlijks samen in de zg. Wateringkamer van het Hof van Gistel. Het archief van deze instelling is thans opnieuw voortreffelijk geordend en geïnventariseerd, terwijl ook van de instelling zelf een historisch overzicht is gepubliceerd. Het gebied van de watering in kwestie strekte zich uit over Moerkerke. Damme en Lapscheure. Het nagelaten archief bestaat vooral uit rekeningen en grondbeschrijvingen (16e tot de 20e eeuw). Het oudste stuk is evenwel een (15e-eeuwse?) kopie van een middelnederlandse oorkonde uit 1329 betr. de Watering van Moerkerke over de Lieve. Lapscheure e.a Ook een reeks kaarten en plannen zijn belangrijk (voorzien van persoonsen plaatsnamenindex); zeer merkwaardig is een ca. 20 m. (!) lange kaart van de ontworpen steenweg Brugge-Kortrijk, tussen Steenbrugge en Ingelmunster. Een detailopmerking: men kan het jammer vinden dat met name de oudste stukken (14e en 16e eeuw) in de inventaris niet nauwkeuriger zijn gedateerd. Een groot gedeelte van het bezit van het Stadsarchief is ook toegankelijk gemaakt door inventarissen, klappers en indices, die niet worden gepubliceerd. Dit is om het geval met de ca. 45.000 bouwvergunningsdossiers (1800-1946), die gecatalogiseerd werden: deze dossiers zijn daardoor bereikbaar via steekkaarten op naam en adres. Op deze manier kunnen ze goede diensten bewijzen voor restauraties, zowel van overheidswege als door particulier initiatief. Ook op de 19e-eeuwse bevolkingsregisters worden klappers gemaakt. Van een aantal kleinere fondsen bestaan nu ook onuitgegeven inventarissen. Voor de lezers van Biekorf zij hier speciaal vermeld het archief van het Sint-Lodewijkscollege, en het archief van het H. Bloedspel, waarin | |
[pagina 193]
| |
Antoon Viaene een belangrijke rol heeft gespeeld. Tenslotte moeten hier ook nog de werkzaamheden van twee oudgedienden uit het archiefwezen worden aangestipt: A. Schouteet, die gestaag verder werkt aan de uitgave van de Regesten op de oorkonden van het Stadsarchief van Brugge, waarvan in 1979 het derde deel met de oorkonden van 1340 tot 1384 verscheen (zie ook Biekorf, 80, 1980, blz. 116) en A. Jamees, wiens Brugse poorters, opgetekend uit de Stadsrekeningen, dl. II: 1418-1478, Handzame, 1980, zeker goede diensten kan bewijzen aan het onderzoek.
NOEL GEIRNAERT | |
Het pamflet van 1903 over Guido GezelleVrijzinnig?In Guido Gezelle in West-Vlaanderen is de integrale tekst gepubliceerd van het pamflet dat in 1903 in het Kortrijkse werd verspreid bij de onthulling van het borstbeeld van de dichter. Caesar Gezelle zag daarin de hand van de socialisten, meer waarschijnlijk waren het de Kristen-Democraten, schrijft Luc Schepens. De heer Willem Libert, lid van de Provincieraad van West-Vlaanderen te Harelbeke, maakt ons dienaangaand enkele interessante beschouwingen over. Het pamflet, zo stelt hij vast, is gedrukt bij Carlier-Debrauwer in Harelbeke. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat ofwel de Kortrijkse socialisten ofwel de kristen-democraten bij Carlier een bestelling zouden hebben geplaatst. Kortrijk kwam daarvoor niet naar Harelbeke, en katholieken zouden, zo zij dat nog hadden gedaan, zeker niet bij Carlier gekomen zijn om te laten drukken. Waarom niet? Volgens de heer Jan Vandenborre, uit Harelbeke, en net als zijn vader jarenlang leider van het liberaal leven in die stad, en volgens de heer Roger Cauwe, voorzitter van de heemkundige kring De Roede van Harelbeke, blijkt drukker Carlier-Debrauwer een actief liberaal en vrijzinnige te zijn geweest, die zijn beroep uitoefende in het zaaltje achteraan café Den Appel, aan de Marktstraat. Het gebouw werd bij de verbreding van de rijksweg gesloopt. Volgens de heer Cauwe waren er omstreeks 1903 te Harelbeke twee drukkers werkzaam genoemde Carlier-Debrauwer en Libeer-Debrauwer. Deze laatste was van kristelijke strekking. Typisch detail in deze samenhang: de pastoor van Harelbeke weigerde op begrafenissen doodsprentjes uit te delen als die gedrukt waren bij Carlier-Debrauwer. Wie het pamflet herleest met die informatie voor ogen, vindt inderdaad gelijklopende accenten. Vooral de passus: Hij hoort toe aan alle vrijzinnige mannen enz. krijgt dan een eigen klank. G.G.
R. ANNOOT, G. GYSELEN, L. SCHEPENS, Guido Gezelle in West-Vlaanderen 1830-1980, Lannoo 1980, 93 blz., ill. | |
[pagina 194]
| |
De scolieren van Lievin van Pottelsberghe
| |
[pagina 195]
| |
Oudheden in West- en Frans-VlaanderenOnder deze reeksnaam worden door Uitg. Lannoo, in samenwerking met de Provincie West-Vlaanderen, een reeks titels uitgebracht, waarvan in 1980 de nrs. 1 en 2 van de pers kwamen. Beide van de hand van Luc Devliegher en Miek Goossens is het duidelijk dat deze reeks meer dan vulgarisatie bedoelt. Deel I, 40 blz. + 205 afb. | |
Vensters in West-Vlaanderen,heeft de duidelijke bedoeling de lezer mee te betrekken in het détailonderzoek van vensters, niet alleen voor zover voorhanden in situ, doch evengoed via natekening op schilderijen, ontwerptekeningen of natekening overgeleverd. Het is wellicht een schoonheidsfout dat een klein glossarium werd vergeten, waardoor woorden als latei, bolkozijn, kalf, penant, schoten e.d. direct herkenbaar worden. Belangwekkend is de evolutie van Dornixsche vensters (Doornik, 13e eeuw, Brugge 1376) naar houten kozijnen in de 18e eeuw, toen men de opening in de gevel architecturaal belangrijker vond dan het venster als component in de gevelopbouw. Meteen een belangrijk uitgangspunt om bv. de neogothiek aan te klagen ten aanzien van de voorafgaande stijlrichtingen. Meteen een aanklacht tegen de totale opruiming aan waarden in onze eeuw, die nog duidelijker tot uiting komt in | |
Huisgevels te Sint-Winoksbergen.Tweede deel van de reeks, 32 blz. + 187 afb., vat dit werkje aan met een synthese van ontstaan en uitbouw van deze, aan Brugge subalterne stad, uitgedeind tussen een 9e eeuws castrum, vier ha groot (tot 1720-24 duidelijk in het stadspatroon herkenbaar), en de vanuit St.-Omaars gestichte Benedictijnerabdij op de Groenberg. Vanaf het tweede kwart van de 11e eeuw hoofdplaats van de kasselrij Bergen-Ambacht, met een Landhuis op de Markt, kwam daar pas in de 14e eeuw een belfort als stadscentrum. Beide werden in 1586 overigens verenigd in het Landhuis. Op de kaart van Jacob de la Fontaine uit 1635, bij Sanderus in 1644 afgedrukt, zijn verder duidelijk herkenbaar de stadsarmenschool en een Hooghe Schole, waarover wij graag iets meer hadden vernomen. - Het werk zelf brengt een reeks afbeeldingen van 17e-eeuwse en vnl. 18e-eeuwse lokale baksteenarchitectuur (de stad werd zwaar beschadigd in 1383, 1558, 1720, 1940) onder Franse levensstijl. - De wederopbouw na de tweede wereldoorlog respecteerde wel de schaal der gebouwen, doch vergat de nieuwe baksteen te bepleisteren, waardoor de schrale gele kleur de vroegere esthetiek ongedaan maakt. De renovatie die doorgaat met ontpleisteren (overigens ook elders) en wegnemen der raambeschildering wordt door auteurs gezien als het begin van een definitieve vernietiging van de intimiteit van het stadsbeeld. Waartegen deze uitgave dus duidelijk een waarschuwing wil zijn. A.D. | |
[pagina 196]
| |
Huldenummer prof. V.F. VanackerHet meinummer van Taal en Tongval 1981 wil een hulde zijn aan Prof. V.F. Vanacker bij zijn zestigste verjaardag. In een inleidende tekst orienteert W. Pée - bij wie de gevierde sinds 1960 assistent was, en die hem in 1971 in de leerstoel te Gent opvolgde - de lezer in de bibliografie van V.F. Vanacker. Zijn eerste ‘meesterwerk’ werd in 1959 Syntaxis van de gesproken taal te Aalst en in het Land van Aalst in de XVe, de XVIe en de XVIIe eeuw, een werk dat aanzet werd voor een groot aantal bijdragen over Nederlandse syntaxis. Onder de in deze bundel opgenomen teksten, aan de jubilaris opgedragen, willen wij ons hier beperken tot deze die (West)-Vlaanderen aanbelangen. Gaan Vlamingen altijd gaan dansen? vragen M.A. Boert en A. De Meersman zich af (blz. 5-16). Een studie, waarin het dubbele gebruik van het werkwoord gaan wordt ontleed. Deze vooral westelijk-Vlaamse syntactische eigen-aardigheid wordt door de andere dialectof cultuurtaalspreker vaak als te omslachtig, overbodig en zelfs belachelijk ervaren. De studie legt de diepere structuur en betekenis van deze zinsbouw bloot, waarbij wordt aangetoond dat het om een perfect functionerend en zinvol taalgebruik gaat. Merkwaardig is ook de tekst Westvlaamse expansie en standaardizering: een sociolinguïstische benadering door H. Dewulf, J. Van Keymeulen en F. Verstraete (blz. 52-61), waarbij wordt ingegaan op een vraag van M. Devos in de vorige jaargang (XXXII, 1980, blz. 225-228). In een zuidelijk deel van het overgangsgebied tussen West- en Oost-Vlaanderen doet zich een typische dialectevolutie voor. De oudere inwoners gebruiken er een dialect dat vooral Oostvlaamse kenmerken vertoont (al voelen en noemen ze zich Westvlaams), terwijl de jongere groep overwegend Westvlaamse woordenschat en klanken gebruikt. Het Westvlaams breidt zich hier dus uit, ten koste van het Oostvlaams, en wel dààr waar het met de standaardtaal samenvalt. M.a.w. de evolutie naar het algemeen Nederlands toe wordt hier door een wisselwerking met een ander dialect - het Westvlaams - in de hand gewerkt. Wellicht gaat dit met een hogere waardering van de Westvlaamse landbouw samen (zie M. Devos. Jg. XXXII, 1980, blz. 228), die het prestige van de taal der ‘echte’ Westvlamingen ten goede komt, Deze studie, een boeiend kruispunt van dialectologie en socio-linguïstiek, kan in de toekomst nieuwe perspectieven openen voor taal- en dialectkunde. Naast deze bijdragen, verwijzen wij verder graag naar de studie over de substraatinvloed in het Nederlands (M. Gysseling, blz. 76-79; op deze over Het Vlaams van Nederlanders (M. Janssen, blz. 97-99): de onbestaande karikaturale taal die in Nederland wordt gebruikt om met de Zuidnederlandse dialecten de draak te steken. Er staat ook een tekst over de evolutie van groepstaal naar stadsdialect in West-Vlaanderen (H. Ryckeboer, blz. 111-117); een verklaring van de naam Vanacker, waar normaal Vandenacker mocht verwacht worden (J. Taeldeman, blz. 118-122). Er is zelfs een verrassende bijdrage over Enkele 19de-eeuwse menu's in het Nederlands (R. Haeseryn, blz. 80-86), die zowel volkskundigen als historici kan interesseren. J. VAN ISEGHEM |
|