Biekorf. Jaargang 79
(1979)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
De patriottentijd te Roeselare
| |
[pagina 343]
| |
triottisch Comité en luitenant der Volontairen, had blijkens ditzelfde rapport aan de insurrectie niet deelgenomenGa naar voetnoot(61). Na meer dan vijf weken werkte de blijvende militaire bezetting het stadsbestuur op de zenuwen. De heren beraadslaagden de 13e oktober in ‘extraordinaire vergaderinge’ over dat probleem van de 170 soldaten en ze zegden harde dingen over de in hun ogen onrechtvaardige maatregel, ‘daer ter contrarien het magistraet altydt heeft betracht, als het van syne macht ende kennisse was, binnen dese stede te beletten en selfs te voorcommen, dat de voorseyde ordres souden syn verleent op gedaen rapport van het officie fiscael [van de Raad van Vlaanderen] ter causen van eenen gedaen' dienst voor d'overledene patriotten in de prochie kercke deser stede buyten onse kennisse ende permissie’. Schepen Pieter Frans de Neckere, advokaat bij de Raad van Vlaanderen, werd afgevaardigd naar Gent (en zou daarvoor uit de stadskas 42 pond opstrijken) om procureur-generaal L. Maroux d'Opbracle te verzoeken ‘tot weeringe van het geseide detachement’. Als motivatie Werd aangestipt ‘dat dese stede geene plaetse synde van garnisoen, onvoorsien is van bedden ende andere ustensilen tot logieren van militairen, te meer de coude aenstaende is om op stroy te moeten slaepen, en dat wy onvoorsien van orders van het gouvernement, niet en weten wat doen op de versoecken tot leveren bedden, vier, en licht voor dit detachement’. Merkwaardig is het slotargument dat zegsman De Neckere werd meegegeven: ‘dat een gemeent niet en moet lyden voor de fouten van eenige particulieren’Ga naar voetnoot(62). Dit schreven notabelen die de mis hadden bijgewoond, en die hadden meegewerkt aan de bouw van de kazerne die van Roeselare een garnizoenstad moest maken. We vragen ons overigens af wat het bezettingsleger in 1791 met die kazerne op de Houtmarkt heeft aangevangen.
Vanaf september waren de functionarissen van de Raad van Vlaanderen ter plaatse gekomen, om met bittere ernst een onderzoek in te stellen naar de voorbije daden van opstandigheid, waarbij vooral de patriottische dodenmis hun belangstelling trok. | |
[pagina 344]
| |
Een eerste bericht omtrent het onderzoek komt uit Ieper, waar op 10 september Jan Baptist Spillebout uitleg moest geven over de door hem ontvangen oproep tot de vergadering van 15 augustus, en waar ook schepen Pieter Frans de Neckere, ooggetuige bij het afgeven van de brief, werd gedagvaard. Baljuw Karel Leopold Spillebout blijkt zich op 13 september nog stevig overeind te hebben gehouden. Hij liet toen substituut De Coninck per brief weten, dat hij de tekst van de uitnodiging tot de keizersgezinde rederijkersvergadering op het spoor was; hij had erover gesproken met Antoon Denys, die vóór 15 augustus de tekst had horen voorlezen door de pruikmaker Apollinaris Godron of door Jacob Cracco, met mekaar in gesprek: ‘aldaer wiert gelesen eenen brief met veele oproerige discoursen gemengelt, waer by geinviteert waeren met dese woorden alle de soogenaemde fygen...’. Vanaf oktober ziet men baljuw Spillebout dan volop in de weer om van hooggeplaatste officieren en ambtenaren certificaten af te bedelen, die zijn verdienstelijke loopbaan en zijn onbesproken gedrag moesten bevestigen. Op 30 oktober was hij met dat doel te Brugge, op zoek naar kapitein Stefanini. Zijn plan mislukte door het onverwacht overlijden van zijn zuster Louisa Judoca Jacoba, kloosterlinge. Zo schreef hij 's anderendaags naar substituut De Coninck: ‘Naer d'eere te hebben genoten van UE te wenschen eenen saligen feestdagh van alle heyligen, neme ik de liberteyt van aen mynheer te kennen te geven als dat ik door de dood van myne seer lieve ende beminde suster de religieuse in d'abdye van St. Trudo tot Brugge my soodaenig ontstelt hebbe...’. Overleed de kloosterlinge door het vernemen van de rampzalige situatie in haar familie? | |
[pagina 345]
| |
We hebben de indruk dat de baljuw dit sterfgeval heeft benut om zichzelf in de ogen van zijn oversten een meelijwekkend figuur te geven. Wie ons zo ver niet volgt zal toch erkennen dat hij overdreef wanneer hij in dezelfde brief beweerde te schrijven ‘in het vlaemsch dewyl ik seer weynig de fransche wete’. Op 9 november deed hij, in een brief aan dezelfde, daar nog een schep boven op door zich te noemen ‘besitter van seer weynig goed ende in een overlast van het doen leeren van myne dry sonen’. Méér ter zake haalde hij in deze laatste brief aan dat hij pas kort voor of na het Evangelie de kerk was binnengegaan, maar ook in deze passage deed hij wat we zopas signaleerden: ‘gedrongen hebbende door het volck om te connen hebben eenen stoel staende t'eynden van westen de kercke in den choor van St. Michiel alwaer ik geknielt hebbe by den armen disch aen de leste pilaer’. Deze reïncarnatie van de rouwmoedige tollenaar heeft zich ook vastgeklampt aan Karel Benedict van de Walle uit Beveren (wiens vrouw Isabella Theresia van den Bussche de zuster was van de Beverse volontairenkapitein Ignaas Lodewijk van den Bussche, en wiens zoon Desiré in de Hollandse tijd distriktskommissaris van Roeselare zou worden). Van de Walle bevestigde op 9 november in een brief aan de Raad van Vlaanderen dat baljuw Spillebout de mis pas na het Evangelie had bijgewoond, niet in ‘het zitten van het magistraet, nemaer ten eynde van de kercke’, en dat hij de stoute ornamenten aan katafalk en kaarsen niet had opgemerktGa naar voetnoot(65). | |
IX
| |
[pagina 346]
| |
We meldden al dat de pastoor tussen 3 en 5 augustus de stad verlaten had. Dit leert het register der huwelijksinzegeningen: Glorie heeft als pastoor zijn handtekening geplaatst tot en met 3 augustus 1791, toevallig de eerste akte van een nieuw begonnen register. De tweede tot en met de achttiende akte, gaande van 5 augustus tot en met 26 december, zijn alle ondertekend door kapelaan F.J. de Bosschere namens de afwezige pastoor. Het daaropvolgend huwelijk (7 januari 1792) heeft pastoor Glorie weer zelf ingezegend.
Bij het begin van zijn detentie in het Capucijnenklooster van Brugge deed Glorie aan baljuw Spillebout de tijdens de onafhankelijkheid geslagen Belgische munten overhandigen, waarmee de patriotten in de lijkdienst ten offerande waren gegaan (de munten werden op 11 september doorgestuurd naar de onderzoeksrechter te Gent). Het kerkelijk vonnis werd Glorie te Brugge op 22 december voorgelezen. Hij werd veroordeeld tot ‘eene dischdeckinghe, met ses vaeten messelioen geconverteerd in brooden, uyt te deelen aen den gemeenen armen der stede ende prochie van Rousselaere’, en hij moest bovendien in zijn eerstvolgende sermoen de mis veroordelen als ‘onbedachtelyck, ende by onvoorsigtigheyd gecelebreert, tot dies aengedrongen geweest synde door onbehoorlycke versoeken’. De onderzoeksrechter van het bisdom, Jacob Frans de Gryse, had in het begin van oktober naast de pastoor nog meer parochiepersoneel aan de tand gevoed: kapelaan Van Maldeghem. die had geassisteerd, kerkbaljuw J.A. van Hecke die de mensen had aangespoord om de dienst bij te wonen, en onderkoster Nono. Er werden ook getuigen ondervraagd. Een beenhouwer bevestigde dat de pastoor na de mis bij de katafalk ‘de absolutiën ordinaire van d'overledenen’ had gezongen. De andere namen zijn belangrijk omdat zij een idee geven hoe de prominenten in groten getale de dienst hebben bijgewoond: Mattias Deys, apoteker; Filip J. de Bosschere, kapelaan (die aan de dienst niet had deelgenomen); Paul Jozef Delevoye, keizerlijk ambtenaar; Jan Baptist Ghyselen, burgemeester; Pieter Frans de Neckere, schepen en advokaat van de Raad van Vlaanderen; Pieter Jozef Spillebout, geneesheer, oom van Louis; zijn collega Jan Vitalis Brouckaert. Dokter Spillebout beklemtoonde dat hij na de offerande de kerk verlaten had. Hij kan dus zijn broer de bal- | |
[pagina 347]
| |
juw tegen het lijf gelopen zijn toen deze binnenkwamGa naar voetnoot(66). Hoe zwaar viel de pastoor de sanctie? Zijn oversten hebben waarschijnlijk enig begrip getoond. Officiaal Jacob Frans de Gryse kende hem zeer goed, daar ook hij een geboren Roeselarenaar was (geboren in 1742)Ga naar voetnoot(67).
De centrale figuur der gebeurtenissen is Louis, de 22-jarige, enige zoon uit het gezin van advokaat Jan Baptist Hyancint Spillebout-De Grave. De ontsteltenis was groot in de familie, en men zocht er net zoals oom baljuw allerlei uitwegen om de zoon, weggevlucht naar Frankrijk, te redden. De vader probeerde het onder andere via verwanten van zijn vrouw te Gent. Daar woonde in het Gewad haar broer Jan de Grave-de Cooreman (67bis). Vader Spillebouts brief van 21 september 1791 sprak die schoonbroer aan met ‘Très cher et bien aimé frère’ en ging verder in het Nederlands: ‘De daed dier questie heeft hy begaen 't sy door eygen onvoorsigtigheyd ende onbedachtheyd, of door het ingeven van andere seer onbedachte jongelingen, sonder onse wetenschap; myne huysvrouwe ten dien tyde binnen Gend synde, ende ick t'huys geoccupeert in de saecken regarderende myne professie, soo dat ick de geseyde daed niet en hebbe geconnen voorkomen noch beletten: want de misse reeds was gedaen, of verre begonst voor ende aleer ick de eerste kennisse hebbe gehad van dat men soo stoût ende temerair was geweest van te hangen aen de keerssen inde kercke eenige schildekens verbeeldende leeûwen, ende ick alsdan selfs noch was onwetende, ende niet en conde peysen dat myne sone daervan den bezorger of daer in den mede-wercker was geweest’. Dit maakt duidelijk dat ook vader Spillebout de mis had bijgewoond. Verder schrijft hij, dat hij zijn vrouw naar Gent heeft ge- | |
[pagina 348]
| |
stuurd om de zaak te bespreken met Aegidius Willem Camberlyn, raadsheer bij de Raad van Vlaanderen, en gehuwd met haar jongere zuster Anna JustinaGa naar voetnoot(68). Ze was zonder hoopgevend nieuws teruggekeerd, en toen heeft vader Spillebout ‘dien aengaende gesproken ende geconsûlteert diversche heeren van seer groote conditie ende treffelyke qûaliteyt’. Eén van die heren was graaf Jozef de Murray de Melgum, kasteelheer van Rumbeke, vlakbij Roeselare. Een invloedrijk man, want hij was van 1780 tot 1787 opperbevelhebber geweest van de Oostenrijkse troepen in de Zuidelijke Nederlanden, en van juli tot oktober 1787 zelfs waarnemend landvoogd, in welke functie hij de hervormingen van keizer Jozef II had herroepen. Die maatregel, bedoeld om de bevolking weer tot rust te brengen, was hem door de keizer zo kwalijk genomen dat deze hem had afgezet. Gedurende de opstand van 1789-1790 had hij de Nederlanden verlaten, maar na de restauratie blijkbaar teruggekeerdGa naar voetnoot(69), schreef de bejaarde graaf te Rumbeke op 21 september (zelfde datum als de pas aangehaalde brief van vader Spillebout) even een briefje aan de procureur-generaal van de Raad van Vlaanderen, L. Maroux d'Opbracle: de jonge Louis Spillebout wilde zijn misstap goedmaken door tien jaar lang krijgsdienst te verrichten in het regiment van de Murray... De jongeling is tijdens de omwenteling in zijn vaderstad wel lid geweest van het Volontairencorps, maar dat was om de orde te handhaven, en niet om ten strijde te trekken. Hij zou bovendien een goed soldaat zijn, joli garçon als hij is... | |
[pagina 349]
| |
soodaeniglyck dat ick naeûwelyks bequâem ben van de tegenwoordige antwoorde aen UE. te schryven’. Hierop ging vader Spillebout zelf te Gent aankloppen bij Camberlyn, maar met even weinig succes als enkele weken vroeger zijn vrouw. Advokaat Jan Baptist Hyancint Spillebout d''Oostrem was een gebroken man. Zijn vriend en confrater de Mulié uit Kortrijk, die zich voor de zaak zou inzetten, schreef hem op 18 november kommervol: ‘Het is my zeer gevoelig geweest te vernemen van jouffrouw uwe liefste (bedoeld is mevrouw Spillebout), dat uwe nog altyd, en selfs meer als oyt, ter herten trekt het geval van mynheer uwen zoon, tot zoo verre dat uwe gezondheyd daerdoor lyd’Ga naar voetnoot(71). | |
X
| |
[pagina 350]
| |
sa sainte volonté, à sa divine & très grande providence en esperant qu'il m'en récompensera une fois ou bien ici ou bien dans l'autre monde. Je suis & je serai tout le long de ma malheureuse vie, Bien Estimé Oncle, votre très soumis, très-dèvouè serviteur & très-inclinè cousin.’ Een tweede brief aan diezelfde oom (Toerkonje 18 februari) is in het Nederlands. De jongen klaagt over gemis aan contact met zijn verwanten en gebrek aan informatie over zijn zaak. Men bedenke dat hij al bijna een half jaar van huis weg was. ‘Ick ben van een igelyck verlaeten, soo dat 'er aen mynen persoon op dese tyden maer en komt over te wesen als eenen overvloedt van traenen, van rouw, van tourmenten, van verdruckingen, met een woord, van eene generale wanhope; beweenelijck is den tyd, rampsalig is den dag, die my aen naem, die my ter weireld heeft gebracht, ick mag hier seer wel seggen t'saemen met een sekeren poëet ofte verdichter: Longe praestasset me numquam nasci; lux mihi enim adversa prorsus, mundus odio me maxime habet, sulckx is te seggen het was veel beter geweest, was ick noyt geboren, vermids het licht is my teenemael naedeelig, vermids de weireld draegt tot my eenen seer grooten, eene seer grouwelycke haet, waerom ick al menigmael wensche, ende al langen tyd gewenst hebbe van onder den pack van myne droefheyd te syn besweken ende te wesen aflyvig gemaect, maer neen, ick en worde niet verhoort, ick blyve overig in 't leven, wat gaet 'er van my ellendigen nu eens geworden? Wat gedaen? Waer gegaen henen? Berooft van alle ambacht, geene de minste professie wetende, ick voorsien voorwaer nog meer ende meer den weg tot ellenden ende miserien te moeten baenen. Sekerlyck, hadde ik noyt geen goederen gehad, was 't saecke ick gesproten was uyt eene veel leegere, uyt eene veel geringere famillie, ick soude als nu waerschynnelyk geluckiger wesen...’ Louis's hoger genoemde klacht over gebrek aan informatie omtrent zijn zaak, betrof de bedreiging die hem boven het hoofd hing: kwam het tot een veroordeling waarbij hij verstek zou geven, dan zouden zijn bezittingen geconfisqueerd worden. Zo heeft hij vernomen, schrijft hij verder, van de heer Rosebeke uit Kortrijk, die hem te Toekonje heeft opgezocht. | |
[pagina 351]
| |
In een voetnoot geeft Louis lucht aan de ontgoocheling over zijn oom Charles, ongetwijfeld baljuw Karel Leopold Spillebout bedoelend: ‘... eenen vremdelinck is veel gereeder om iemandt eenig plaisir te presteren, als wel eenen vriend ofte oom als men oncle Charles’.
Een derde Latijnse brief voor de Gentse oom Jan de Grave dateert 3 maart 1792 (twee dagen na de dood van keizer Leopold II). Hij dankt de bestemmeling voor diens brief van 26 februari, die wel zal gehandeld hebben over het feit dat de dag erop de voogdij over hem en zijn zusters zou toegewezen worden aan dezelfde oom Jan de Grave, moeders broer, en aan Pieter Jozef Spillebout, vaders broerGa naar voetnoot(72). Louis schrijft dat schepen Antoon Ignaas Dubois uit Roeselare, de ongeveer 44-jarige verloofde van zijn zuster Maria Victoria, hem zal bezoeken. In het ouderlijk huis te Roeselare was de bedreiging van een gerechtelijke vervolging tegen vader Spillebout door diens dood weggevallen. De moeder en de voogden bleven onverdroten ijveren voor een genademaatregel ten gunste van de zoon; advokaat de Mulié uit Kortrijk, daarvoor aangesproken, moest echter ervaren dat het gerecht en de overheid aan geen genade wilden denken, en daarop schreef baljuw Karel Leopold Spillebout, in naam van zijn zwaar zieke broer Pieter Jozef, op 21 maart aan Jan de Grave het volgende: het genadeverzoek van de familie is door de Raad van Vlaanderen afgewezen, en ‘het dunkt my dat ick den inhouden zoude laeten ignoreren aen de bedrukte moeder ende susters, ende maer verwittigen den jongeling op dat hy zig blyve ophouden in de secrete plaets alwaer hy zig bevind. Als de tyden wat stilder zullen zyn zal er eene tweede temptatie konnen worden gedaen dewelke zekerlyk eenen beteren uytval zal hebben’. Dezelfde oom Jan de Grave kreeg daarop Louis' brief van 30 maart te lezen, met het bericht dat diens aanstaande schoonbroer Dubois hem bezocht had, vergezeld van zijn verloofde, Louis' zuster Maria Victoria. Het tweetal zal hem wel de raadgeving hebben doorgespeeld, best nog een tijd | |
[pagina 352]
| |
in Frankrijk te blijven tot het ogenblik daar was om een nieuw genadeverzoek in te dienenGa naar voetnoot(73).
In april of het begin van mei heeft de jongeman bezoek ontvangen van zijn oom Judocus Augustijn Vandersteene, meester goudsmid te Roeselare, weduwnaar van Laurentia Joanna Spillebout. Deze heeft hem een boodschap van zijn moeder gebracht. Uit Louis' schriftelijke reactie, straks aan te halen, is af te leiden dat zijn moeder hem een voorstel deed te verhuizen naar het iets verderop gelegen Dowaai; we vermoeden dat de familie rekening houdend met de wenselijkheid het verblijf in Frankrijk te laten voortduren, hem zijn studies wilde laten verderzetten aan de universiteit van Dowaai, waar overigens nogal wat streekgenoten studeerden en waar Pieter Jan de Simpel, de toekomstige superior van het Roeselaars Klein Seminarie, van 1789 tot 1793 logica doceerde. Louis schreef op 13 mei te Toerkonje twee brieven, beide in het Frans, door een vertrouwensman naar Roeselare te smokkelen. Ze zijn onderschept geworden door de overheid, anders hadden we ze in het dossier van de Raad van Vlaanderen niet aangetroffen. | |
[pagina 353]
| |
Sophie kreeg de raad platte schoenen te dragen (‘des souliers plats pour être mieux à votre aise’). Als ze het eens was met het voorstel, zou hij onmiddellijk vertrekken. De persoon, zegt Louis, die haar deze brief brengt, is zeer betrouwbaar, maar geef hem wat te eten, zodat hij geen herbergen binnengaat, want alles moet geheim blijven. ‘Votre Bien affectionné Serviteur & trè fidèle Amant, CL.M. Spillebout d'Oostrem’Ga naar voetnoot(74). | |
XI
| |
[pagina 354]
| |
niet belette pogingen aan te wenden om de jongeman te doen overbrengen naar het Alexianenklooster van Gent of dat van Brugge. Louis werd inderdaad naar het genoemde klooster te Gent geleid. De geneesheer Pieter Jozef Spillebout, oom, peter en voogd, had zich daarvoor ingezet, veeleer om de ontroostbare moeder ter wille te zijn, dan voor de jongen zelf, over wie hij op 25 oktober schreef: ‘... mits ik van goeder hand weete dat hy nogh continueert in brief verhandeling met eene ondeugende persoone’, waaraan hij toevoegde dat Louis wel een betere huwelijkskeuze had mogen doen. En een onbekende, misschien de andere voogd Jan de Grave, troostte na de uitspraak de familie met goed gekozen woorden: ‘'t zou slechter geweest zyn, indien hy by verstek verbannen en zyn goed geconfiskeerd waren geweest, of een slecht huwelyk contracteerde, waervan deze situatie hem zelfs de faculteyt beneemt’Ga naar voetnoot(77). De jongeling zou veel minder lang hoeven te zitten dan men voorzag, want hij kwam vrij gedurende de eerste Franse bezetting, na de slag van Jemappes (6 november 1792). Dit lezen we niet meer in de archiefstukken, maar in een artikel over zijn wedervaren, verschenen in La Flandre Libérale van 25 oktober 1897, en vermoedelijk geschreven door de kleinzoon van zijn schoonbroer Antoon Ignaas Dubois. Die kleinzoon, Adolphe Dubois (die zijn familienaam in twee woorden schreef) was de bezitter van de door ons gelezen bundel, thans berustend op de biblioteek van de Rijksuniversiteit te Gent. Adolphe Dubois (Brussel 1827 - Gent 1900), zoon van Jan Dubois en Henriette Beyens, liberaal gemeenteraadslid te Gent, was een onderlegd specialist in de rechtsgeschiedenis, met een voorliefde voor heksenprocessen die hij deelde met veel antiklerikale tijdgenotenGa naar voetnoot(78). | |
EpiloogLouis Spillebout moet dadelijk na zijn vrijlating zijn studies in de Rechten hebben hervat. Men vindt hem als advokaat vermeld in 1796-1797Ga naar voetnoot(79). In de eerste jaren der Franse bezetting en gedurende het Directoire trad hij niet op de voorgrond, dit in tegenstelling tot enkele verwanten en vrienden uit de patriottentijd. In | |
[pagina 355]
| |
1794, na de tweede Franse inval, waren zijn oom Judocus Augustijn Vandersteene, zijn neef-en-schoonibroer Antoon Gravet en zijn neef Jacob de Geest lid van het stadsbestuur, naast o.a. Pieter Lambert Bethune en Pieter Ferdinand Rodenbach, met Pieter Frans de Neckere als secretarisGa naar voetnoot(80). De vroegste republikeinse gemeenteraad na de annexatie, voor het eerst vergaderd op 15 Germinal van het jaar IV (4 april 1796) was samengesteld uit dezelfde Vandersteene, dezelfde Gravet, Louis' zeer aanstaande schoonbroer Emmanuel Deys (die op 30 juni 1796 zou huwen met zijn zuster Francisca, en kort nadien ontslag nam omdat de wet het zetelen naast zijn schoonbroer Gravet verbood); verder zetelden daar Ignaas Frans Vermander, die op 14 september 1796 huwde met Louis' nicht Dorothea Maria de Geest (dochter van gewezen schout Pieter Jozef en Maria Jacoba Spillebout) en Jacob Augustijn de Hulster. Pieter Frans Roelens, schepen in de patriottentijd en gewezen kapitein der Volontairen, was secretarisGa naar voetnoot(81). Louis Spillebout trad wel in de gemeenteraad na de machtsovername van Napoleon Bonaparte, maar zijn lidmaatschap heeft niet lang geduurd. Van kort na 1800 tot 1833 was hij griffier van de Roeselaarse vrederechter (van 1808 tot 1817 was dat zijn schoonbroer Antoon Ignaas Dubois, van 1821 tot 1833 zijn neef Hermenegildis Spillebout, zoon van de gewezen baljuw, Karel Leopold). Louis Spillebout is met Sophie Vandersteene niet getrouwd. Hij bleef vrijgezel. Hij gaf op 16 december 1816 het overlijden aan van zijn moeder, Dorothea Maria de Grave, en zelf is hij in zijn geboortestad overleden de 26e december 1838, ten stadhuize aangegeven door zijn neef Constantijn Dubois (verkeerdelijk Augustijn en even verkeerdelijk ‘vaeder (onderstreept) des overledenens’ genoemd in de akte). J. Huyghebaert |
|