| |
| |
| |
Furnes
[Brugge als voorspel]
Veel reizigers die Brugge bezoeken komen daar zekere dag als bij toeval. Ze verblijven in een of andere badplaats, in Oostende of Blankenberge of Heist, en als ze voor een paar uren naar de vermaarde stad rijden, brengen ze de atmosfeer mee van het strand. Loom en goedmoedig kijken ze uit naar amusement en zijn zich behaaglijk ervan bewust dat ze enig recht hebben op ontspanning. Brugge onttrekt zich echter haast geheel aan die gemoedstoestand. Niet dat het die reizigers iets ontzegt: daar ligt de markt, nog altijd té groot voor de grootste drukte; het belfort rijst omhoog, van verdieping naar verdieping, en strooit daar ergens boven zijn beiaardklanken uit. En komen ze in Sint-Janshospitaal, dan vinden ze er de Memlings, alles zoals het hoort. Maar misschien zonder het duidelijk te weten ontberen zij hier dat vlot onthaal wat andere veelbezochte steden zo veraangenaamt. Zelfs Venetië bezit het. Het laat zich samenvatten en wie haastig is kan het op één uur meekrijgen. Zelfs iemand die verstrooid is gaat een ogenblik opletten omdat het voor je opstijgt gelijk een vuurwerk. Vrouwen die niet eens zijn geschiedenis kennen, worden door zijn vertraande schoonheid beroerd. En zijn er dan nog lieden die met niets tevreden zijn, dan worden die uiteindelijk verrast door zijn stilte. Het geeft aan iedereen, desnoods tegen heug en meug, herinneringen mee, niet-omwisselbare beelden, verwachtingen bijna, zo zeer overtrof het alle mogelijke eisen. Maar Brugge overtreft niemendal; het stelt de meesten teleur. Zijn geslotenheid heeft het z'n faam van 'n doods Brugge bezorgd, en men vergenoegt zich ermee dat vast te stellen. Het Brugge van Rodenbach geniet bekendheid. Men vergeet dat het ging om een gelijkenis die door een dichter werd bedacht voor zijn ziel, en men vat haar letterlijk op. Toch is deze stad niet alleen door slaap bevangen en huilerig en geluidloos als een droom. Zij is ook sterk en hard en weerbarstig, en men moet maar denken aan een
doodgespiegeld Venetië om te zien hoe wakker en uitgeslapen hier de spiegelbeelden zijn. Er komen werkelijk momenten waarop de stad onweerstaanbaar schijnt te verdwijnen als een muurschildering onder vochtige uitslag. Maar wie haar zou schilderen krijgt daarnaast de vele dagen waarop zij plastisch, helder en grijpbaar te voor- | |
| |
schijn komt in haar vakken als van een schaakspel, stuk naast stuk. Hier en daar zijn haar kleuren wat getaand maar het patroon is overal duidelijk te herkennen en het stramien aardt naar de stevigheid van Vlaams weefsel.
Vlaanderen! De naam roept meteen de kontrasten op die extreem in Brugges beeld schijnen samen te komen. Pas wanneer men ze beschouwt in die tegenstelling die zichzelf bijna opheft, kan men ervaren dat de stad meer is dan een museum van beelden en spiegelbeelden waar men u met een handvol toelichtingen vlug heeft doorgeleid. Neen, Brugge is wel de moeilijkste opgave, en moderne badplaatsen bereiden er niet op voor om haar kontrasten de baas te kunnen. Men moet er niet heen komen uit Oostende, gejaagd en vooringenomen over wat bezienswaardig is, maar langzaam door het binnenland, uit een van de kleine steden, uit Diksmuide of uit Ieper met z'n geweldig hallendefilé, of uit Veurne dat het gemakkelijkst vanaf de Belgische kust te bereiken is.
Begrijpt men niet beter Brugges markt als men innerlijk reeds verruimd is door het buitengewoon marktplein van Veurne, waar de stad blijkbaar al haar krachten aan besteed heeft, want daarnaast is er maar één tweede plein klaar gekomen en een begin van straten die het nergens hebben gebracht? Verwacht men er zich al niet aan Brugges beroemde klokketoren te zien rijzen als men te Veurne de mateloosheid van Vlaamse torens heeft leren kennen die boven de gevels opstijgen alsof zij in de hemel thuishoorden? Heeft het niet z'n nut - wat men te Veurne kan met Sinte-Walburga, - de grond reeds een eerste keer te hebben ervaren als bodem des hemels waarop wrakken liggen van reusachtige kerkschepen levenloos met eeuwenoude averij? Enkelvoudiger en overzichtelijker leert men te Veurne de spanningen onderscheiden die de bouwkunst van dit land buiten en binnenin zo hopeloos kunnen compliceren. Boergondië en Spanje en Habsburg volgen hier op en door elkaar maar altijd als met een Vlaamse uitspraak en doortrokken van een boerse tongval die niet tot zwijgen was te brengen. Door de nieuwe vensters van het stadhuis valt op de pronkerige maar gehavende Cordobaanse tapijten Vlaams licht, haast met leedvermaak. De portretten van de goéde stadhouders zijn burgerlijk in ere gehouden, van de gehàte werden geen bewaard. In een van de zalen hangt hoog en vergeten een enkel wapenschild van een Veurns adellijk geslacht. Naast die oude staatsiezalen zijn burelen ingericht die eruit zien als nette
| |
| |
postkantoren die weinig gebruikt worden. Men ziet er zelden iemand binnenkomen. Het enorme marktplein slorpt voortdurend nog toevloeden op van leegte die er uit alle straten op uitmonden Op de langwerpige schuinlopende Appelmarkt ernaast is het verkeer spaarzaam. De vele vensters schijnen het te tellen. Zijn smal uiteinde vormt reeds de uitgang van de stad, naar een soort van verlaten haven toe, met boomgaarden van kloosters tegenaan. Hun bladeren zijn zo overdreven duidelijk dat ze er elk afzonderlijk vol uitzien gelijk vruchten. In het voorbijgaan heeft men de oude kerkportalen opgemerkt, dat van Sint-Niklaas, half verzonken als in de bomen gedreven onder de druk van de stompe toren, en ginds dat van Sinte-Walburga, verwijderd van de kerk, gelijk een roekeloze voorhoede in de steek gelaten in de gevangenschap van het verval.
| |
[Boete]
Om deze stilte en dit afsterven reëel te kunnen aanvaarden moet men de laatste zondag van juli afwachten. Dan ziet men zijn vergissing in. Reeds op de ochtend van die dag is dit niet langer het marktplein dat men kent. Het is alsof het een nieuw middel heeft bedacht om te tonen hoe groot het is. Op een smalle strook na staat het nu vol foorkramen, een wirwar met omwegen van straatjes en pleintjes, een stad op zichzelf, een van die snel opgetrokken houten pseudosteden waarmee de hertogen van Boergondië vreemde vorsten verbluften. Maar deze andere stad blijft op slot, meer zelfs, zij houdt zichzelf gesloten terwijl de klokken als een wolkbreuk erover neer galmen. Wordt het even stil, dan hoort men in de straten vaandels gelijk mannen in mantels tegen wind. Maar beweging is er niet te bespeuren, alleen hier en daar wat ordedienst, zwart en niet weg te krijgen van z'n plaats. Urenlang komt daar nauwelijks verandering in. Steeds dezelfde geluiden groeien aan, wassen tenslotte tot een haast angstaanjagende verwachting slechts getemperd door het komen en gaan van vreemdelingen.
Tegen twee uur hebben die zich samen met de inwoners in rijen opgesteld op de markt en aan de hoek van het Spaans Paviljoen. Een doorgang blijft open, een gietvorm waarin zich met het zonlicht voor zich uit opeens die zeldzame stoet zal storten welke de stedelijke traditie nauwelijks onderbroken van jaar tot jaar heeft doorgegeven sinds eeuwen, sinds altijd...
| |
| |
Het aloud gebruik dat op een bepaalde dag boetelingen een aanschouwelijke boetelast op zich nemen en dragen, komt tezeer tegemoet aan de noden van dit volk als tegengewicht voor zijn geneugten, om zo maar te kunnen verdwijnen en verloren gaan. Net als vroeger wordt de stoet ook vandaag nog gevormd uit boetelingen en figuranten, en omdat boete zelf een schouwspel is versmelten die twee rollen dikwijls met elkaar en zijn nauwelijks nog te onderscheiden. Het onderwerp is de Passie. Het drama komt als door de onrust van oorlogszuchtige tijden in beweging. Onherkenbaar wegens de omlaag geslagen kap van hun pij nemen de boetelingen de vertolking ervan in letterlijke zin op zich. Vier uren lang dragen zij de oude beschilderde en aangeklede houten poppen rond in de stad, de drukkende lange namiddag door, onder het gelui van de klokken, ten aanschouwe van iedereen. Die poppen, - Spaans-Vlaamse skulpturen uit de 17e eeuw, - zijn geheel vervuld van de monomane, eenzijdige expressie van hun handeling. En door het gedragen worden, het neergezet- en het wederopgenomen zelden bewogen en bezig schijnend, zijn ze als medespelers moeilijk te overtreffen. Maar de anderen slagen erin, dank zij de natuurlijke gelijkenis, zich even levendig en overtuigend te gedragen. Eén personage geniet bovendien een groot voorrecht, ‘Christus’; hij mag driemaal op welbepaalde plaatsen onder het kruis ten val komen. Al de anderen hebben op de houten beelden nochtans de spraak voor, waarvan zij gretig gebruik maken. Immers, over geheel het vertoon vaart een antiek geheel van Vlaamse verzen individueel besteed aan personages die het gewijd betoog lang en duidelijk als een spreukband uit de mond hangt. Dit geldt natuurlijk vooral voor de profeten die helemaal vooraan in de stoet ieder hun voorspelling uitgalmen en alsmaar herhalen. David, die er middenin loopt, komt later nog terug als boeteling, zwijgend, het boetekleed onder de koningsmantel. Een klein meisje dat in eenvoudig
omgegord kleed een engel voorstelt, stapt naar hem gewend voor hem uit en verhaalt zijn geschiedenis. Altijd opnieuw komen er van die kleine ‘engelen’. Ze verhalen de gebeurtenissen die hen volgen, en doen dat uitvoerig, met middeleeuwse duidelijkheid geheel in beeld gebracht, in gestalten, in dingen, in niet te weerleggen werkelijkheid.
Daar is de Stal nu, de kribbe en onder de os en de ezel Jozef en Maria in gesprek. Dan opnieuw dezelfde voorstelling waarbij zich de heilige koningen hebben gevoegd. In een derde tafereel volgen zij de besnijdenis en klagen uitermate
| |
| |
de pijn die het Kind te verduren heeft. Zij komen eveneens voor op de Vlucht naar Egypte als een vreedzame groep. Daar is het Hof van Herodes; Jezus onder de schriftgeleerden, die toegesproken worden door een engel terwijl zij zelf aan het redetwisten zijn; Maria Magdalena met losse haren en in zwarte sluiers; de Intocht in Jerusalem; het Avondmaal, levensgroot in hout gesneden, vol zonderling neigen en gebaren; de Olijfberg; het Verraad; de Doornenkroning. Steeds talrijker worden de kleine blonde sprekende ‘engelen’ nu vervangen door verklede boetelingen, die zwijgend het kruis dragen met het beschamend opschrift, dat Christus' martelie duidt en een onrecht door de mensen bedreven. Tenslotte mengen zich onder hen krijgsknechten in roestige maliënkolders, te voet en te paard, met brede ruggen en hoogopgeschoten gelijk men ze kent van de gebeeldhouwde altaarretabels, nog altijd dezelfde. En men herinnert zich dat een oude volkse verklaring de oorsprong van de processie terugvoert op de heiligschennis van een soldaat die de hostie heimelijk in zijn mond had meegebracht en haar zou verbrand hebben om met haar asse onkwetsbaar te worden.
Zoals elke maskerade is ook deze een spel met de ernst. Op een tuinfeest schiet wel eens hier en daar een lampion in brand en bij het zien van de vlam bespeuren allen een ogenblik de werkelijkheid, dreigend en vol gevaar. Zo slaat ook uit deze voorstellingen dikwijls onverwacht de tragische grootsheid op van de handeling, en haar vuurgloed kleurt de gezichten van de toeschouwers. Onder het wankel baldakijn herkennen zij de monstrans. De ganse klerus komt er aan, feestelijk in groot ornaat. Voor deze uit stappen tot besluit van de stoet de boetelingen die niet bij de groepen waren ingedeeld, nu onder de last van grote holle kruisen. Het merendeel loopt er barvoets bij. Men kan hun voeten en hun handen zien, maar de neergeslagen kappen verbergen ze op een ongewoon pakkende wijze. De ooggaten van de kappen zorgen voor allerlei expressies. Enige zijn wijd geworden gelijk oude knoopsgaten, andere nauwelijks doorgesneden, en bij een ziet men enkel een groot uitgerafeld gat boven de kin maar voldoende om de weg te vinden. Wanneer ze voor de eerste keer op hun lange tocht voorbijkomen meent men weliswaar dat juist deze boetelingen inzake ernst en houding zullen te kort schieten. Zij dragen, dacht men, hun kruisen als iemand voor wie het dragen dagelijkse kost is, eraan gewoon het zich daarbij zo gemakkelijk mogelijk te maken. Maar hoe meer men ze terug ziet omdat men de stoet inhaalt
| |
| |
of er weer op wacht, des te eerlijker en zonder overleg wordt hun dragen, des te meer daalt onder de volle zon het kruis over hen neer met alles wat zij aan zwarigheid willen tillen. Als zij eindelijk voor de laatste keer inslaan aan de markt, stellen zij ongetwijfeld het geduld van de vermoeide toeschouwers op de proef omdat zij zich altijd even langzaam verder bewegen en vanwege de grote openingen die ontstaan zijn door enkele moeizame achterblijvers, kortom omdat zij de zaak die nu afgelopen is en op het eind waarvan vele honderden wachten, zo au sérieux nemen.
| |
[Kermis]
Nauwelijks is dan de klerus met het Allerheiligste afgezwenkt naar Sint-Niklaas of daar sluit zich achter twee bereden wachten de menigte aaneen met zoveel hevigheid dat het doet denken aan water dat van alle kanten zich in zijn oude bedding stort en haar kolkend en bruisend vult. Er steekt geen wanorde of wetteloosheid in deze beweging, alleen een niet te stuiten bezitname die langzaam uitdeint. Wie aan een venster staat kan denken dat het daar beneden gaat om dezelfde masa waarvan de Boergondische hertogen van uit een van deze balkons met zoveel onrust de harde korte golfslag hebben gadegeslagen. Nu is het vast een enig moment, dit waarop de klokken ophouden met luiden als had iemand er zich tegen verzet en ze beteugeld, en als op een teken alle kramen open gaan met licht en rumoer die in de invallende deemstering naar buiten dringen.
De kermis begint, even duidelijk als de Passie en zoals deze vol ernst en vermomming. Hier en daar staat er nog een in boetekleed met de kap teruggeslagen, het gelaat in 't volle licht. Venters galmen hun verlokkingen uit als smaadredes, tromgeroffel loopt te hoop, en schrille kleine bellen gieten uit wat zij aan lawaai bezitten. De dierlijk klinkende stemmen uit de spektakeltenten laten zich niet vermengen en klimmen boven al het gerucht uit. Flarden draaiorgelmuziek vallen ergens neer en worden vertrappeld. De geur van vet uit het wafelhuis blijft niet ten achter op de andere sensaties. De draaimolens komen alsmaar meer in zwier, de electrische met zijn dubbel bewogen scheepjes en ginds het ouderwetse met paarden in paaseikleuren. De lange banken van de herbergen geraken steeds dichter bezet. Veertien dagen lang zullen ze nooit koud worden. Want deze robuuste vrolijkheid kan het uithouden, ze beschikt over een ganse voorraad
| |
| |
te verbruiken kracht. In de hoeken van het plein gaat men aan het dansen. Zware gebaren worden opgetild als gewichten, vriendelijk of in aanleg ook dreigend, en alleen nog maar een onhandige of een dronkaard die omver valt oogst als op oude Vlaamse schilderijen bij heel wat omstaanders uitgelaten bijval. Al wat in de buurt is, is propvol nabijheid; er is alleen maar duidelijkheid, nabijheid, tastbaarheid zover men zien kan.
Pas wanneer men het marktplein verlaat en weggaat in de richting van het oude gasthof ‘de la Noble Rose’ herkent men langzamerhand opnieuw wat verwijderd ligt: de torens die hoog boven alles uit reiken en er toch bijhoren. Want zelfs in het luiden ginds boven is het voor de klokkeluider weer de twee samen: boete en kermis. Hij staat op een smalle trede van het gebint. In bestendig gevaar wacht hij op de ongehoorde klok om haar met de voet terug te stoten, half dansend half in strijd, alleen met haar boven de donkere afgrond van de toren en verslonden door de storm van haar stem.
- Nadruk verboden. - © Insel Verlag Stuttgart.
|
|