Biekorf. Jaargang 76
(1975-1976)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Een bewogen vakantieverhaal uit 1903Ik ontdekte onlangs tussen een stapeltje oude postkaarten, een reeks van 9 kaarten, dicht beschreven met een klein kriebelig geschrift. Het bleek het reisverhaal te zijn van een Brugse jongedame (Alice Bernolet?) die in 1903 een verlofweek ging doorbrengen bij familie in Heverlee en hiervan een zeer nauwkeurig dagverslag stuurde aan een vriendin, mej. Dewaegenaere Marie uit de St Jorisstraat. Op de typische manier van die tijd is de ganse beeldzijde van de kaart tot de laatste centimeter volgeschreven met zeer leesbare maar amper 1 mm. hoge lettertjes. Het verhaal eindigt jammer genoeg tijdens een uitstap naar Scherpenheuvel. Wel schijnt de schrijfster even in de war met de data want op de eerste kaart staat zaterdag 20-6-1903 en op kaart 6 staat donderdag 5 juni 1903. Ook belandt ze bij terugkomst uit Oostakker in Eeklo in plaats van Gent maar deze schrijffout moet gezocht worden in de emoties gewekt door een tocht op de bok van de koets, naast de koetsier. Van dezelfde schrijfster vond ik nog een korte ongedateerde story nopens een bezoek aan Eeklo. Hier volgt dan het volledig (onverbeterd) verhaal. D.S. | |
Het verhaal uit de briefkaarten1. Zaterdag 20 juni 1903 Beste Maria. Dezen morgen om 7 1/2 uren zijn wij verrtokken om hier en daar onze verlofweek over te brengen. Gij kunt denken hoe welgezind wij waren wanneer na den laatsten handdruk aan het goede gezelschap der beide familieën die ons uitgeleidt deed, gegeven te hebben en gelast met veel groeten voor allen onzen trein zich in beweging stelde en ons naar Gent voerde ten einde voor den eersten maal een bezoek tot Öostacker te brengen. Voor reisgenoten hadden wij slechts twee dikke boeren maar 't was jammer dat zij onder geene parapluie waren. Wij waren met 5. Liesbeth en Frans, dan Sidonie Verbeke dat gij wel kent en die ook eens naar Brussel mocht gaan omdat zij de gelegenheid had met kennissen te reizen, dan Marie en ik natuurlijk. Het weder is zeer prachtig en zoo het voorts wel gaat zullen wij ons opperbest verzetten. Daar ik geene plaats meer heb om te schrijven zal ik u tot Gent het overige vertellen want wij zien reeds de torens dier stad in de verte. 2. Zaterdag namiddag Beste Maria. Ik vind Gent eene zeer fraaie stad gelijkende aan Brugge voor de | |
[pagina 120]
| |
oudheid en aan Brussel voor de groote straten. Zoodra aangekomen, hebben wij ons vrachtgoed in de bewaarplaats der statie gezet en dan voorwaarts. Sidonie zegde den weg te kennen zoodat wij spoedig op den door haar aangewezen tram sprongen. Onze beide kinderen deden de menschen wel vragen of ik de Madame was en alzoo spraken wij ook van ons uitstapje naar Oostacker waarop een vischwijf de armen opensloeg en uitriep dat wij verkeert reden en wel een half uur uit den goeden weg waren. Men riep de kaarteknipper, deze deed den tram stilstaan, deed ons den anderen instappen en vroeg aan den leider ons te toonen waar wij den anderen moesten nemen. Oder hertelijk lachen met ons eerste avontuur en die goede lieden bedankende sprongen wij op den anderen tot aan den stilstand. Maar die van St Amand was reeds voort gereden maar den leider tierde en schuifelde tot hij het gewaar wierd, stilstond en ons opnam. Gij hadt bij ons moeten zijn om onze vreugde te deelen want wij vonden dat echt grappig. Wat zal er ons nog overkomen! 3. Sint Amand. 9 uren. Na van den tram afgestapt te zijn, zegde men pns een rijtuig te nemen welke daar stond en akkoord te maken met den koetsier maar deze vroeg 3 franken! Sidonie schold hem uit en wij keven als vischwijven. (Bied maar af,) riep de bediende van den tram en Sidonie met veel gezag bood 75 centiemen! De man was kwaad en wij ook want wij hadden geene goesting om per rijtuig te gaan maar moesten toch iets doen binst wij op den omnibus wachten. Intussen nam een ander ons rijtuig en wij waren juist van gedacht om te vragen of wij ook mede mochten toen onze koets afkwam maar hij was proppensvol met boerinnen, 't is waar wij waren den laatsten mei. Nu elk schoof wat op en ik met Fransje kroop bij den koetsier, 'k Had daar de beste plaats en nog de ruggen brooden der paarden voor bankje om er mijne voeten op te zetten. Mijne gezel toonde mij alles al rijden en vertelde al het nieuws van Gent en den omtrek. En in de koets zaten Sidonie en Maria hertelijk met mij te lachen! Gij kent dien weg nietwaar, Maria, want reeds dikwijls hebt gij dien afgelegd maar voor mij die ze voor den eersten maal deed was ze zeer aangenaam. 4. Na een goed gebed in de grot [te Oostakker] gedaan te hebben, de lieve kerk bezocht en ons middagmaal genomen te hebben zijn wij terug naar Gent gereden ik op mijn bevoorrecht plekje bij den koetsier. En de kennis was goed gemaakt. Hij was weduwnaar en had een meisje die tot Heyst in de kostschool was. Aan Eecloo (sic.) statie moesten wij scheiden en het was hard. 't En regende niet maar de zon schonk en 't waaide zoo hevig dat ik mijnen regenscherm voor zonnescherm openhoudende plotseling hem zag veranderen in eenen trachter! Hij was overgewaaid en gescheurd. Nu tot Gent aan een hotel gezeten op de statieplaats heb ik hem geheel op mijn gemak tot zijne voorige bestemming doen terugkeeren want hij had liever het water gehouden dan hef. te doen afloopen, geloof ik. Dan na wat gewacht te hebben zijn wij inden trein voor Brussel gesprongen midden in de rijtuigen der werklieden; wij zullen er wat krijgen maar dit is weder onoplettendheid!... | |
[pagina 121]
| |
5. Onze kinderen hebben de gansche reis geslapen en nu hebben wij van Sidonie afscheid genomen en gaan naar Leuven. Wat vreugde toen de kinderen hunne moeder van verre zagen tegenkomen. Van loopen viel Liesbeth in de zwarte aarde van den tram en geleek nu geheel aan een schouwvager! En Frans dansde een goed half uur met den hond die zijn pooten rond zijnen hals geslegen had. 't Was ‘tableau!’ Maar vraag eens of wij moede waren en dien nacht in onze woonst goed geslapen habben zonder verder op Brugge en de wilde katten die schreeuwen in de weiden van het kasteel van Heverlé te denken! 'S Anderdag's was het zondag en wij moesten dus dien dag ons best doen om de bezoekers geen kwalijk gedacht van de Bruggelingen te geven maar den donderdag hebben wij wat uitgemeten want dan ging Sidonie naar Leuven komen om de vrijdag naar Scherpenheuvel te gaan maar dat zal ik U morgen vertellen. Tot later Uwe Alice 6. Donderdag 5 juni 1903 Of wij gisteren gelachen hebben, Marie! Den gansche dag tot 4 uren heeft het overtrokken lucht geweest maar zoodra wij een straaltje zon zagen gingen wij erop uit om een toertje naar het bosch te doen. Door het veld recht voor het huis is de naaste weg voor die hem kennen en wij meenden dat het gemakkelijk ging zijn om hem te vinden en trokken op. Weldra waren wij verdoold en kwamen midden een stuk klaver waar wij weldra eene boerin hoorden roepen terwijl zij met haren rakel zwaaide. (Hela gaat gij daar uit! 't Is verboden weg. Gij daar'k ga om de politie, om de garde, 'k ga smijten met mijnen rakel, zijt gij doof!) En ze smeet en wij liepen zoo rap wij konden en eindelijk op den goeden weg kwamen. Maar wij waren wit van benauwdheid trouwens dat volk van Leuven is tot alles bekwaam. Nu'k schrijve U gave en gezond maar 't is nog niet alles, de rest kom achter. Vele groeten Alice 7. Heverlé 6 juni 1903 Zie die kaart kan U een klein gedacht geven van de wegen in het bosch van 't kasteel maar ze zijn breeder. 't Was hier dat onze wandeling uitkwam en na onze schrik wat te hebben laten overgaan zijn wij naar de wilde dieren der weiden gaan zien. 't Zijn wilde zwijnen, wilde katten, zwanen, kemels, enz. eene geheele dierentuin. Dan zetten wij ons wat neder en Maria ging in de andere weiden eene grooten tuil prachtige margueriten trekken want daar zijn zooveel schoone bloemen, 't is daar dat de Leuvenaars hunne tuilen gaan maken. Hier en daar wandelde eenen blokker ons ter sluips beziende, het boek in de hand want 't is weldra exaamtijd. Hunne lachlust is wat verdwenen vandaag want daar even heeft men het lijk uit de naburige rivier gehaald van eenen jongen student die zich al badend verdronk. En zijnen makker moest hem zien sterven zonder hulp te bieden. Wat geluk dat wij op deze uur niet gekomen zijn want het was hartverscheurend. En dan nog nadat hij uitgehaald was zijn de socialisten de Marseilleise op die plaats komen zingen. 't Is eene schand voor Leuven. Ziedaar iets die onze vreugde komt stooren maar 't zal weldra vergeten zijn | |
[pagina 122]
| |
8. Beste Marie. Nu gaan wij huiswaarts maar niet meer al het land want de boerin zoude kunnen om andere gegaan zijn. Wij gaan dus door het bosch maar verdwalen weder. Dood vermoeid en nog wel een uur van huis zien wijnevens ons op den berg de kerk van Heverlé maar dat moet de weg verkorten en wij zien geene wegen. De berg rijst zoo steil op. Nu met moeite erop geklommen maar nu zitten wij midden eenen hof van groenten en kunnen geenen stap verteerten. Daar staat eenen jongen en zendt hij ons weder op dool, patientie. ‘Hela, Mijnheer, waar zijn wij’. Ja, verstaat dat antwoord. Nu de jongen toont ons eenen wegel en nu voorts. Wij geraken per geluk op eene achterplaats en achter en voordeur van het huis staat open. Daardoor getrokken en wij zijn op weg van huis nog voor dat de menschen iets gewaar geworden zijn. Maar, kijk, hoe ze nu staan te gapen na ons? Nu mogen wij lachen en verblijd zijn 't huis te zijn na al onze tegenkomsten. Maar wij doen deugd aan de smoutkouken die tante voor ons gereed gemaakt heeft. Nu om te sluiten daar komt de pachter met zijn klein kind in de armen de zwijns hoeden voor onze deur. Gij zoudt U hierbij krom lachen. 9. Beste Marie. Dezen morgen zijn wij naar Scherpenheuvel getrokken en wij hebben er ons zoowel verzet dat ik van gansch mijn leven dat uitstapje niet zal vergeten. Het weder sloeg mede en om 7 1/2 uren trokken wij naar de statie van Heverlé met oom die met zijnen vriend den schoonsten pater der wereld ging bezoeken in de abdij van Tongerloo. Hij is dan nog zoo hoogveerdig met zijne leelijkheid als iemand anders over de schoonheid. Mijne zuster en Mejuffer Vlieberg waren mede met mij alsook onze meid, ja ik vergeet nog Sidonie te noemen. Tot Leuven nam ik de kaarten voor Scherpenheuvel en men gebaarde mijn Brugsch niet te verstaan maar ik heb het hun geleerd. Weldra stapten wij in den trein en zagen het schoonste landschap voorbijvliegen. Ja waarlijk prachtig. Heuveltjes, vlakten, zwarte dennebosschen, schoone landen en dan den Demer die daar stilletjes bijna aan eene gracht gelijk, voortvloeit. De reis is nog al lang en eindelijk moeten wij afstappen tot Siechem om te veranderen. Het is eene aardige statie die juist aan eenen grooten wagen der treinen van de Vlaanders gelijkt. Eene geestige wachtzaal hoor. Alice
Jammer genoeg ontbreekt het verder relaas van deze boeiende reis. Misschien ontdekt iemand nog eens het vervolg? Tot slot een kort verhaal van onze reislustige Bruggelinge, die nochtans de betekenis van het gezegde dat men naar Eeklo gaat ‘om zich te laten herbakken’ niet schijnt begrepen te hebbenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 123]
| |
Beste Maria. Ja, 'k ben nog kwaad op de inwooners van Eecloo wanneer ik erop denk hoe ik hier gevaren heb. Uit de spoorhalle komende kwam het ongelukkig gedacht mij op aan eene persoon te vragen wat er zoo in die stad te zien was. En wat kreeg ik voor antwoord ‘Wel, mejuffer komt om de schoonheden van de stad te bezichtigen en ik meen dat zij kwam om zich te doen erbakken’. Nu, als mejuffer dat zou willen zal ik haar den weg tot de ovens toonen’. 'k Was recht kwaad maar wat tot dat gedacht bij dien mensch aanleiding gaf kan ik nog niet raden, 'k Zag er misschien versnoeid en versleten uit van reizen maar 'k heb toch mijne groote en al mijne zinnen. Zij raade misschien dat ik van Brugge was en geloofde dat iedereen daar een te kort of te veel heeft. Nu van Eecloo houd ik geene goede erhinnering maar men moet op de wereld het kwade en het goede te samen nemen. Vriendelijk groetende Alice D.S. |
|