Biekorf. Jaargang 75
(1974)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
De Compagnie der Zaagmolens 1750-1824
| |
[pagina 260]
| |
(k. De Vos). Aan boord van dit laatste schip werd door de Compagnie een banket opgediendGa naar voetnoot(3). | |
Stichting - Kapitaal - Compagnie (1750-1758)Hoewel vaststaat dat reeds bij de eerste bouw van de windmolens, in 1750, officiële steun werd verleend, zijn slechts vanaf 1752 vaste gegevens bekend over de kapitaalsvorming van de societeit. De stichting gebeurde te Gent met private kapitalen. Het octrooi dat op 10 januari 1752 voor 25 jaar werd verleend aan Philippe Mannens, had als voorwerp de oprichting van zaagmolens in VlaanderenGa naar voetnoot(4). In ditzelfde jaar werd als steun aan deze manufactuur door het Gouvernement der Nederlanden een voorschot uitbetaald van 50.000 gulden, welke som door de vennootschap regelmatig werd terugbetaald, gezien de winsten die met de molens werden verwezenlijkt. Mag Philippe Mannens als initiatiefnemer van het bedrijf en als eigenlijke oprichter worden beschouwd? Uit niets blijkt dat hij zelf ooit aandeelhouder was. Slechts één détail staat nog vast: hij was te Bredene herhaaldelijk peter, soms met vertegenwoordiging, bij een geboorte bij een werknemer van het bedrijf. Hij was dus wel betrokken bij de uitbatingGa naar voetnoot(5). Op de algemene vergadering van de compagnie op 14.1.1754, waar beslist werd tot een kapitaalsverhoging van 200.000 gulden, om voldoende houtwaren te kunnen opslaan, verscheen Mannens niet. Op de vergadering van 17.5.1756 werd weerom tot een verhoging van 150.000 gulden beslist, bijvoorkeur in te tekenen door de aandeelhouders, waarbij Mannen opnieuw niet verschijnt. De verhoging wordt nu echter verrechtvaardigd als niet alleen dienend voor de aankoop van hout, gezien reeds enkele molens buiten bedrijf zijn maar ook ‘ingevolge een overeenkomst met Sr Philippe Mannens etc.’ Over deze overeenkomst is niets bekend. Toch valt op dat bij octrooi van 18.8.1757, ook voor 25 jaar en aan dezelfde privileegiën opnieuw toelating werd gegeven aan Philippe Mannens voor de oprichting van molens in Brabant en MechelenGa naar voetnoot(6). Verliet Mannens de Compagnie of betreft het een uitbreiding of nieuwe investering? Zijn naam komt verder niet meer voor in de gegevens waarover wij beschikken. | |
[pagina 261]
| |
In 1757 werkten reeds drie paltrokken tegen de vaart Oostende-Brugge en onmiddellijk ernaast draaiden nog zes paltrokken en zes achtkantige bovenkruiers tegen een watergang, gegraven tussen de vaart en de Gauweloze Kreek. Hetzij in totaal 15 molens die er na zeven jaar in bedrijf waren. De oprichting van dergelijk machtig houtzagersbedrijf in 1750-1757 mag laattijdig schijnen. De enorme Hollandse zaagindustrie aan de Zaan kende een teleurgang: tussen 1745 en 1775 werden alleen in de gemeente Zaandam meer dan honderd zaagmolens afgebroken, nadat Engeland een belasting op het wagenschot ging heffen en Tsaar Peter de Grote, steunend op zijn ervaring opgedaan bij zijn bezoeken aan de Zaan in 1697 en 1717, zelf zaagmolens liet bouwen langs de kusten van Zweden en Rusland. Toch werden in dezelfde periode nog nieuwe firma's gesticht. Te Rotterdam begon in 1746 nog de firma A. Van Stolk en Zonen, die spoedig elf molens gebruikte. Te Middelburg (Zeeland) was in 1723 de ‘Societeit der Zaagmolens’ gesticht die tussen 1724 en 1750 acht molens bouwdeGa naar voetnoot(7). Te Amsterdam hield het houtzagersbedrijf betrekkelijk stand en bleef zelfs lang een voorname nijverheid: in 1843 waren er nog 79 molens en in 1862 (nadat in 1855 de eerste stoommachine wes ingezet) werkten er nog 70 windzaagmolens. Na 1757 kende de compagnie te Bredene enkele moeilijkheden. De algemene vergadering van 7 januari 1758, waar weerom een verhoging van 200 à 300 gulden per aandeel werd beslist, had een uitzonderlijk belang. Na te hebben vastgesteld dat de vele pogingen om van de societeit een compagnie te maken vruchteloos waren gebleven, werden door de aandeelhouders nieuwe voorstellen gedaan. Het ongenoegen van de aandeelhouders blijkt uit de notulen van deze vergadering. De compagnie aanvaardt dat molens in Brabant of andere provinciën mogen gebouwd worden (Mannens?) maar geen in Vlaanderen, wat in strijd zou zijn met het octrooi van 1752. Het bedrijf te Bredene zal niet hernomen worden zolang de regering de hoge rechten niet opvordert die bepaald zijn in het octrooidecreet en de regeling van 31.10.1751 op het hout dat verwerkt werd in het buitenland. Er wordt aan de regering verweten in de Oostenrijkse provinciën der Nederlanden allerhande verwerkt hout te laten invoeren, in strijd met dit octrooi en de voordelige decreten. Er zouden zelfs Hollandse nijveraars aan de kooplieden alhier bekendmaken dat zij weer in Brabant mogen leveren tegen de rechten getarifeerd in 1680. Er op betrouwend dat hierin wijziging wordt bereikt wordt het bedrijf hernomen op volgende voorwaarden; waarvan niet zeker is of zij wel allemaal nieuw zijn - de kapitaalsverhogingen van 15.1.1754 en 17.5.1756, zijnde 270.000 gulden, blijven ten laste van de compagnie. De directeurs mogen nieuwe kapitalen aantrekken. | |
[pagina 262]
| |
- elk van de 380 aandelen wordt verhoogd met 200 gulden. Dit kapitaal van 76.000 gulden dient om houtwaren en schepen te kopenGa naar voetnoot(8). - in de nieuwe vennootschap (societeyt van ernemynge) is slechts stemgerechtigheid wie 10 aandelen bezit of bij volmacht vertegenwoordigt. Dubbel stemrecht aan 20 aandelen. - op de vergadering vervangen de aanwezigen de afwezigen - de meerderheid beslist. In verdere punten wordt de werkwijze van de vennootschap geregeld. Het beheer en de leiding is in handen van de directeurs onder toezicht van de stemgerechtigde aandeelhouders. Te Gent, ter griffie van de compagnie, wordt de lijst der aandeelhouders bijgehouden. De griffier acteert de notulen die door allen worden ondertekend. Te Bredene (‘omtrent het emplacement’) is een boekhouder of directeur der interne en externe commercie. Voorlopig zal dit zijn de actuele boekhouder, Jan Baptiste Liebaert. Binnen de acht dagen nadat het akkoord van de regering zal bekomen zijn betreffende de naleving van het octrooi en de verder gestelde voorwaarden, zullen de stemgerechtigden de directeurs kiezen. Deze directeurs worden aangesteld voor drie jaar. Steeds moeten twee in dienst blijven om de nieuw-benoemde in te wijden. Te Gent moet een directeur-kassier verblijven, belast met het verhandelen der wisselbrieven, het ontvangen en betalen van vrachten en houtwaren. Een directeur ontvangt per jaar 200 gulden vergoeding meer 7 gulden per vacatie van een dag. De directeurs mogen de directeurkassier toelaten de billietten en wisselbrieven te betekenen, verkopen en met de debiteuren verhandelen. De directeurs te Gent moeten elke maand bijeenkomen ten huize van de griffier. Ieder jaar, half mei, is er een algemene vergadering waar de directeurs de rekeningen voorleggen die hen vooraf werden overgemaakt door de boekhouder en de directeur-kassier. De balans moet voorliggen per einde april. Als griffier wordt opnieuw aangesteld de notaris en procureur Van Doorne te Gent, die alle bijeenkomsten van de directeurs en van de aandeelhouders moet bijwonen. Hij moet de beslissingen doen ondertekenen, registreren en uitvoeren. Zijn vergoeding wordt bepaald door de directeurs. Alle geschillen moeten beslecht worden door de directeurs. Bij gebrek aan minnelijk akkoord moet sommier recht gevraagd worden aan de Gecomitteerde Raad van haar Majesteits Raad in Vlaanderen. Met deze ‘conditiën van societeit’ vervallen de regelingen van 22 april 1752. Men kan thans vaststellen dat de werkwijze van de vennootschap met een boekhouder te Oostende, een griffier te Gent, drie directeurs met alle macht te Gent, twee hoofdregeerders voor toezicht en maandelijkse bijeenkomsten te Gent een weinig soepel beheer | |
[pagina 263]
| |
toelaten. In ieder geval is gezorgd voor de nodige waarborgen voor de geldschieters-aandeelhouders. Op 1.4.1758 worden als directeur gekozen de heren de Jonghe en Cardon te Gent, directeur-kassier de heer de Wulf te Gent en als directeur de heer Feys te Brugge. Hoofdregeerders worden de heren de Nobili en de Cock te Gent. Er wordt bepaald dat de heer Feys het oppertoezicht zal houden op het emplacement, regulative der zaegerye etc. De enige bekende hieronder is Jean-Baptiste Liebaert die zowel in de oude als in de nieuwe vennootschap belast was met de functie van boekhouder te Bredene of ‘directeur der interne en externe commercie’Ga naar voetnoot(9). Hoewel onder voogdij gesteld van de zware beheerorganen zal hij te Bredene de hoofdpost hebben bekleed. Dit bracht mede dat hij soms stichter van Molendorp wordt genoemd en dat A. Ronse zelfs vermeldt dat J.B. Liebaert en Co een aantal zaagmolens oprichtte om Noors hout te zagen rond de jaren 1750Ga naar voetnoot(10). Op 21 mei 1757 wordt ten verzoeke van Sr Liebaert, boekhouder der compagnie de mooie kaart getekend van het emplacement met de 15 zaagmolensGa naar voetnoot(11). In de nummering staat onder 12 het huis van Liebaert, directeur van de zaagmolens. Er staan drie paltrokken langs de vaart: 1 den jongen graaf Cobenzl, 5 de Gravinne Cobenzl en 8 de Graaf Cobenzl. Dan zijn er zes achtkanten: 21 de Archiducq Pierre Leopoldus, 23 de Archiducq Charles Joseph, 26 de Archiducq Joseph, 33 den Keyzer, 35 de Marie Therese, 37 de Prins Charles. Tenslotte zijn er nog zes paltrokken langs een noordelijke watering: 42 het Paltrock Molen, 48 de Princesse Royale, 55 de Archiduchesse Marie Anne, 57 de Archiduchesse Marie Cristine en 58 de Archiduchesse Marie Elisabeth. Vleierij of entousiasme? Het is in ieder geval te betwijfelen of het volk deze hoogadelijke molennamen gebruikte. Was 1757 het zwaarste dieptepunt van de compagnie? In 1792, 34 jaar later, beschrijft Bowens herinneringen aan een catastrofe ‘Vele deelhebbers verkochten hun actien van 1000 gld voor 7 stuyvers en min. Om t'eenemaal daer buyten te zijn - en in geene voordere betaelingen te moeten komen. Sommige voornaamste deelhebbers hielden standvastig - deden eenige veranderingen in de bestiering - en brachten voordelige staet waarin de compagnie nu is - hebbende aen haer eygen 16 Molens, zoo groote als kleyne, benevens verscheyde zwaere Schepen, die het hout uit het Noorden afhalen. De plaets alwaer de Molens staen, alsnu Molens-dorp bij Oostende genoemd, word dagelyks met Huyzen en Woonsten bebouwd, en heeft eene schoone kapelle met eenen kapellaen, alwaer de Goddelyke Diensten voor d'Inwoonders gepleegd worden, alhoewel zy van de Parochie van Breedene afhangen’Ga naar voetnoot(12). J.B. Liebaert, die naar blijkt uit voornoemde kaart van 1757 op het | |
[pagina 264]
| |
emplacement woonde, kocht in 1760 zijn huis op de Groentenmarkt te Oostende, waar hij overleed op 23.5.1786. In de eerste acten waarover wij beschikken wordt hij niet vermeld onder de aandeelhouders. Hij bezat in 1771, en misschien vroeger, zelf 10 aandelen en 5 in gemeenschap met een andere aandeelhouder. In zijn handboek van dit jaar noteert hij dat hij in 1770 enkele aandelen heeft gekochtGa naar voetnoot(13). | |
De molensTussen 1750 en 1757 werden op het emplacement vijftien molens gebouwd van Hollands type: negen paltrokken en zes achtkanten. Een paltrok draait helemaal in een waterkom. Van een achtkant, die op een watergang staat, kruit alleen de kap. Zo zijn de kaarten van het complex duidelijk te lezen. Kwamen deze molens van de Zaan? De streekhistoricus Frans Mars, oud-voorzitter van ‘De Zaansche Molen’ heeft dit destijds vooropgesteld: ‘In 1752 werden de inkomende rechten op ‘vreemde’ houtwaren in de Zuidelijke Nederlanden zodanig verhoogd, dat dit met een invoerverbod gelijk stond. In Vlaanderen waren reeds enige houtzaagmolens gebouwd en men wilde dit aantal zodanig opvoeren dat men in de eigen behoefte kon voorzien. Deze molens werden in Nederland klaargemaakt en naar Vlaanderen uitgevoerd. Reeds in hetzelfde jaar vaardigden de Staten-Generaal een verbod van uitvoer van zowel molens als onderdelen daarvan uit en kregen de admiraliteitscollegiën order met alle mogelijke oplettendheid deze uitvoer te beletten’Ga naar voetnoot(14). Bij het nalezen van de veilboeken van Westzaan en Westzaandam, de transportregisters van de banne Westzaan en Krommenie, gepubliceerd door P. Boorsma, vinden we geen enkele verkoop voor BredeneGa naar voetnoot(15). Een onverwachte aanduiding bieden de parochieregisters van Bredene waar op 25.2.1766 Cornelius Jurianus Pauwels van anabaptist rooms gedoopt wordt, met als getuigen Cornelius Jan Lievens, die directeur was van de zaagmolens, en Marc-Antoine Liebaert. In deze doopakte en ook in de sterfakte van Pauwels op 15.7.1772, hij was toen 76 jaar, wordt vermeld dat hij de eerste was die te Slykens de zaagmolens bouwde. In de doopakte wordt daarenboven vermeld | |
[pagina 265]
| |
Gezicht op de zaagmolens 1821. Naar een lavistekening van kunstschilder Fr. Bossuet (Ieper 1798 - Brussel 1889).
- Oostende, Stadsmuseum. Zie A. Verbouwe, Iconografie arr. Oostende nr. 24. | |
[pagina 266]
| |
dat Pauwels omstreeks 1750 in Molendorp is komen wonenGa naar voetnoot(16). Aangezien Pauwels Mennoniet was hebben we onze opzoekingen weerom gericht naar de Zaan. Ook F. Mars deed opzoekingen. Hoewel de naam Pauwels of Poulus voorkomt aan de Zaan werden geen preciese gegevens gevondenGa naar voetnoot(17). Een nieuwe aanduiding lag in het tot 1938 onbekend gebleven handschrift van een Engels civil engineer John Smeaton (1742-96) die van zijn reis naar het vasteland in 1755 een diary heeft bijge houdenGa naar voetnoot(18). Smeaton die geen sas, sluis, brug of machine kon voorbijgaan zonder maten te nemen bezocht Slykens op vrijdag 20 juni met als gids ene Mr Coquart. Het grootste deel van zijn belangstelling ging naar de bouwwerken aan het Sas, waaraan hij vier bladzijden wijdt. Hij beschrijft ook de zaagmolens op blz. 17 in zijn manuscript en noteerde wat hij ter plaatse vernam, nl. dat de molens opgericht werden door de heer Poules, een molenmaker uit Middelburg. A. Titley die de uitgave van de diary inleidt vermeldt dat het gaat om Middelburg in Vlaanderen. Dit is weinig waarschijnlijk: waar zou Pauwels de techniek hebben geleerd, of zijn geloof hebben beleden? De zaterdagmiddag daarop moest Smeaton weer naar het Sas om de barge naar Brugge te nemen, waar hij o.a. de nieuwe beiaard nauwkeurig zal beschrijven en opmeten. Toch gaat hij eerst nog vlug bij de werklieden van het Sas om ene Mr Fremeau op te zoeken en de tekeningen van de waterwerken na te zien. Het feit dat Smeaton bij zijn ééndagsbezoek de naam Pauwels vernam, zonder de man evenwel te ontmoeten, en het feit dat de geestelijken 15 en 32 jaar na 1750 nog in hun parochieregisters ver- | |
[pagina 267]
| |
melden dat hij de molens bouwde wijst er wel op dat deze molenmaker te Slykens een zeer gezien man was. Zaagmolens uit Middelburg in Zeeland kan Pauwels niet hebben ingevoerd. We weten met zekerheid dat de acht molens die aldaar tussen 1724 en 1750 gebouwd werden er ongewijzigd zijn blijven staan tot 1805Ga naar voetnoot(19). Zolang niet is aangetoond dat werkelijk molens van de Zaan werden opgekocht en verscheept voor Slykens mag evengoed verondersteld worden dat de molens door Pauwels nieuw werden gemaakt, hoewel het bouwen van 15 zware houtzaagmolens in 7 jaar tijd toch een ernstige taak zou geweest zijn. Of hij daarbij hulp had is uit de parochieregisters niet te halen omdat het op dit tijdstip rond het Sas te Slykens krioelt van de vreemdelingen die niet alleen waren verbonden aan het zagersbedrijf maar ook aan de haven, de fortalitio en de waterwerken om zeker niet voorbij te gaan aan de menigvuldige krijgslieden, officialis subalterni militum - ex copiis militaribus Domus AustracaeGa naar voetnoot(20). In 1758 werd te Molendorp de nieuwe kapel gebouwd op grond van de Compagnie en met bijdragen van het personeel. Bij de verkoop in 1823 ontstond over deze eigendom een langdurig geding. Enkele stukken van deze procedure werden gepubliceerd door R. de Beaucourt de Noortvelde in zijn Geschiedenis van Breedene, 1913, blz. 37. In een memorie opgesteld door het kerkbestuur van Bredene in 1823 wordt verwezen naar de boekhouding van de kapel. Van belang is daarin de samenstelling van het bestuur dezer kapel in 1762, fo 62 van dit jaar wordt de rekening voorgelegd aan ‘Th. P. Bryan, kapelaan; J.B. Liebaert, actionnaris; C. Lievens, oppertoeziener; Feys, meester-timmerman; Juriaen Pauwers; - Nicolas Van Dyck; Petrus Hendrickx; Emile Lefebere; Jacques Henderyckx; P. Vanderbeele; C. Toucquoi; J.B. Conrad Asmus, allen werklieden waaraf men den stuver per guld aftrok en zeker als vertegenwoordigers van hunne medewerklieden’. We hebben hier de voornaamste vertegenwoordigers van de Compagnie van de Zaagmolens te Molendorp anno 1762 op één lijn. A.h.w. leden van een ondernemingsraad die de afhoudingen op de bruto-bezoldigingen regelen. De techniek van het zagen met paltrokken en achtkanten is voldoende bekend. Uit niets blijkt dat te Molendorp enigszins daarvan | |
[pagina 268]
| |
werd afgeweken. Een schematische voorstelling van een zaagmolen te Slykens wordt bewaard op het Rijksarchief GentGa naar voetnoot(21). Smeaton noteerde dat de molens overeenstemden met de tekeningen in het Nederlands molenboek, hij zegt niet hetwelk, vermoedelijk van Natrus Polly en van Vuuren of Van Zyl. Hij wijst op het ernstig energieverlies door de wrijving doch dit zal eigen zijn geweest aan alle zaagmolens. De krukkenassen waren daarom zo gebouwd dat er nooit een dood punt ontstond, om te beletten dat bij de geringe wind de molen stil viel, wanneer het zwaarste punt naar beneden stondGa naar voetnoot(22). Smeaton kende molens, omdat hij er aan gewerkt had, en ze bestudeerdeGa naar voetnoot(23). Hij mat de zeilen te Slykens: ongeveer 31 x 8 voet (9,45 x 2,44 m.): eerder kort en breed (een kruis van een 20 meter) en geeft nog een volkskundig zeer belangrijk détail: waar aan de Zaan één roede (twee zeilen) wit en één roede rood geverfd is, zijn de zeilen te Bredene dooreen kakelbont: ze zijn genaaid uit zwaar scheepszeildoek dat naar gelang de ingeving van de molenaar gebleekt, ongebleekt is, rood, bruin of zelfs geel geverfd. De andere voorstellingen van onze zaagmolens tonen ook geen bijzonderhedenGa naar voetnoot(24). Een gans andere belangstelling voor onze zaagmolens kwam uit Frankrijk: C.P. Molard, administrateur van het Conservatoire des Arts et Métiers te Parijs waarvan hij curator werd in 1801, bezorgde in het Jaar X (1801-02) een rapport over de zaagmolens aan J. Chaptal, Ministre de l'Intérieur, met de bedoeling de aandacht te trekken op het belang van het oprichten van eigen zaagmolens in Frankrijk. Gevolgen heeft zijn rapport weinig gehad, het werd overigens slechts in 1809 gepubliceerdGa naar voetnoot(25). Daarin wordt verhaald hoe na de Franse Revolutie de regering een commissaris naar Slykens zond om er drie molens uit te kiezen en deze weg te halen uit België ‘dont nous étions maîtres’. Molard drukt zijn voorkeur uit voor de achtkant, kostelijker van bouw doch met de voordelen van een vaste constructie en de mogelijkheid langere zaagsleden te gebruiken dan de paltrok. Hij meet een wiek 13,64 m. (hetzij een roede van iets meer dan 27 meter, een zeer groot ongewoon kruis aan onze kust), een voorzoom van 0,32 m. en 2,11 m. wiekenbreedte, waarbij hij vermoedelijk wel de roede en voorzoom heeft overmeten. | |
[pagina 269]
| |
Emplacement van de 15 Zaagmolens te Slijkens in 1757. (Rijksarchief Brugge, Kaarten en plannen nr. 461).
| |
[pagina 270]
| |
Er is niet genoteerd dat Molard de Nederlanden bezochtGa naar voetnoot(26). Bij zijn beschrijving zijn tekeningen gepubliceerd van een ‘Moulin à Planches de la Hollande’ waarvan nu niet geweten is welke molen werd afgebeeld. Een studie daarover werd thans gemaakt door J.S. Buckland en rondgestuurd voor het derde molensymposium in 1972 doch niet opgenomen in de reeds gepubliceerde TransactionsGa naar voetnoot(27). J.S. Buckland, uitgenodigd tot verdere studie noteert volgende verschillen met de Nederlandse zaagmolens - de doorsnede van de kap is een mansarde in plaats van gepotdekseld - de hoekstijlen zijn lichter dan de Hollandse, tot op de grond - de roede is duidelijk pestel en einden - het krabbelwerk is anders dan in Van Zyl. Daarom meent Buckland dat een molen van Slykens werd getekend, hoewel Smeaton wijst op de gelijkenis van deze molens met de Hollandse. In détail, is er zeker een verschil want het muizelen aan de top van de einden is volgens Smeaton nog merkbaar, volgens Molard niet. Het opzetten van een roede is echter wisselvallig. De mening van Buckland is verdedigbaar: vermoedelijk werd een molen van Slykens getekend want de andere iconografische gegevens tonen ook aan dat zaagmolens mansardekappen hadden. Hoewel het belang van deze détails niet mag overdreven worden: er waren ook nog andere zaagmolens dan te Zaandam en Slykens. | |
Het vervalHet succes van de compagnie steunde zeker slechts zeer ondergeschikt op de vrije handel. Het einde was dan ook nakend zodra het protectionisme verviel. De Franse tijd bracht een volledige depressie: vanaf 1793 met de blocus continental, het opeisen van hout en betalen met waardeloze assignaten. Drie molens werden weggehaald door de Franse bezetter. Een ervan werd opgericht te Duinkerke en bleef lang in bedrijf. De tweede werd overgebracht naar Le Havre doch werd nooit opgericht. De derde werd integendeel ook wel in bedrijf gesteld te Lorient, voor de scheepsbouw. In het jaar IX ging hij bij een storm door de vang en brandde afGa naar voetnoot(28). Het zagersbedrijf te Molendorp nam bestendig af, De uitrusting zelf verviel. De eerste vermelding ervan geeft reeds Molard die er | |
[pagina 271]
| |
op wijst dat er in het jaar X nog 24 zaagmolens te Slykens staan, doch dat allen nodig dienen te worden hersteldGa naar voetnoot(29). Dat er in het jaar 1801 nog 24 molens waren op het emplacement nadat er reeds drie naar Frankrijk zijn verscheept is vermoedelijk onjuist. Dit cijfer is hoger dan alle andere bronnen vermelden. Wij veronderstellen dat na 1793 geen nieuwe molens meer werden gebouwd. Dat de molens in verval waren is zeker juist. Wij beschikken over twee officiële bronnen die hetzelfde vermelden, telkens door het gemeentebestuur Bredene verstrekt, in het jaar XIII. Op 23 frimaire an XIII antwoordt het gemeentebestuur op het enquest over de graanmolens dat het Frans bestuur bevolen had om een inventaris te kunnen opstellen. Daaraan wordt toegevoegd dat er 17 zaagmolens zijn, waarvan nog drie in bedrijf. Daarenboven zijn er onder de 14 stilstaande molens drie waarvan het binnenwerk is verwijderd en een kleine molen die slechts latten zaagt, de veermolenGa naar voetnoot(30). Dezelfde gegevens, ook verstrekt door de Maire, werden gepubliceerd in de Annuaire van het Leiedepartement voor het jaar XIIIGa naar voetnoot(31). Een plan van een deel van Slykens, opgemaakt in 1811 voor de fortificatiediensten te Oostende vermeldt twee zaagmolens. Ook de watergangen en -kommen van enkele andere molens staan er op getekend, doch zonder vermelding. Hieruit kan niet afgeleid worden of al deze molens er nog stonden want hun verdwijnen wijzigt de wateroppervlakten op een grondplan nietGa naar voetnoot(32). Op dit plan worden slechts twee zaagmolens als zodanig vermeld, toebehorend aan ‘P.F.J. van doorne de gand et comp.’. Uit een prijscourant dd. 20.2.1797 wisten we reeds dat de familie Van Doorne, die ononderbroken een voorname rol in de Compagnie speelde, zich actief met de zaken inliet. Men kon zich voor de aankoop richten tot hun comptoir te Gent, alwaar de betalingen moeten gedaan | |
[pagina 272]
| |
worden, of ten comptoire te Molendorp, onder de directie van H.J. CoveliersGa naar voetnoot(33). Jean-Charles Coveliers, geboren op 7.7.1771, zoon van Henri, is de laatste directeur waarover we ingelicht zijn. In september 1803 werd hij nog maire van Bredene. Op 18.12.1803 pleegde hij zelfmoord door verdrinking nadat zijn echtgenote op 8.10.1803 overleden was bij de geboortevan hun eerste kindjeGa naar voetnoot(34). In de volkstelling van 1815 wonen te Oostende nog enkele scieurs de long en ouvriers scieurs. Bredene was een landbouwersgemeente geworden met enkele vissers en werklieden doch zonder directeurs, zagers of bedienden. | |
De vereffeningDe liquidatie van de compagnie heeft het voorwerp uitgemaakt van een gerechtelijke procedure, die in 1818 werd ingeleid te Gent door Frans De Bal, een der directeurs en enkele aandeelhouders tegen de griffier Charles Van Doorne, teneinde neerlegging der rekeningen en ontbinding van de compagnie te bekomen. Dit werd bevolen bij scheidsrechterlijk vonnis dd. 5.1.1820 dat echter wegens procedurefout vernietigd werd door het beroepshof op 28.4.1820. Zonder de einduitslag af te wachten werd op 27.8.1820 een algemene vergadering gehouden, waarop 160 aandelen vertegenwoordigd waren. Men stelde er vast dat de vennootschap reeds meerdere jaren niet meer bedrijvig was en besliste over te gaan tot de vereffening. Het eindarrest van het Cour Supérieure te Brussel dd. 7.12.1820 verklaart de compagnie ontbonden en beveelt de teruggave aan Van Doorne van de registers die geconsigneerd waren ter griffie. In uitvoering van dit arrest nodigde de heer Van Doorne de aandeelhouders op 27 maart uit in zijn woonst, Wapenplein te GentGa naar voetnoot(35). Aldaar werd beslist een commissaris ter vereffening te vragen aan de Handelsrechtbank, welke taak bij vonnis dd. 7.6.1821 opgedragen wordt aan Jean Bruynswyck. Door een vonnis dd. 11.6.1823 van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent werd een einde gesteld aan de wrijvingen met de commissarissen die door de aandeelhouders op 22.2. en 27.3.1821 waren aangesteld. Gedrukte tendentieuze aantijgingen waren reeds aan de aandeelhouders toegestuurd. Bij dit vonnis werd de verkoop bevolen van het bezit van de compagnie. Twee vereffenaars worden aangesteld: oud-notaris Facon, die weigert, en notaris de Vinck uit Gent. | |
[pagina 273]
| |
De Compagnie bezat ook zaagmolens te Antwerpen. De verkoping van deze goederen te Antwerpen ging door op 26.8 en 16.9. 1823. Notarissen Podor uit Antwerpen en De Vinck uit Gent verkochten in vijf loten de vijf zaagmolens staande langs de Schelde en tegen de weg naar Austruweel: het Hinneken, den Uyl, den Haen, den Grooten-Nieuwen-Zaeg-Molen en den Jongen Jan. Bij de eerste koop was gevoegd het Huys der directie, onvergeld bewoond door de boekhouder De Coninck en nog een driewoonst, waarvan twee huizen bewoond waren door zagers en het derde als bergplaats voor de molens werd gebruikt. Er was te Antwerpen in 1823 derhalve zeker nog enige bedrijvigheid. De verkopingen te Oostende gingen door op 2.9 en 23.9.1823 voor notarissen Belpaire uit Oostende en de Vinck uit Gent. Er waren in totaal 39 kopen, waaronder het huis der directie, de grote smidse met vier blaasbalken en twee vijlbanken, enkele huizen waaronder driewoonsten (in de westkant van de driewoonst, koop acht, woonde de pastoor), houtlogiën, vette weiden en ook een huis in de Albertstraat en een magazijn in de Chistinastraat te Oostende. Slechts vijf zaagmolens werden er als dusdanig verkocht: de Hoge Molen (koop 2), de Veirmolen (koop 7) en de Eerste, Tweede en Derde Achtkantige Molen (kopen 9, 10 en 11). Daarnaast worden nog negen ‘karkassen’ verkocht: de hofstede met drie karkassen (eerste koop), een huis met twee karkassen (twaalfde koop), een huis en twee versleten karkassen (vijftiende koop) en een huis met schuur en stallingen, nog een driewoonst ook plus nog een tweewoonst, een houtlogie en twee slechte karkassen (alles de zestiende koop). Hetzij in totaal veertien molens of wat er van overvleefGa naar voetnoot(36). Er zijn er dus drie verdwenen tussen het jaar XIII (1805) en 1823. Ongetwijfeld zullen burgers gekocht hebben als speculanten. Te noteren is zo het optreden van een Brugs zakenman: André Verpoorten die een achtkant koopt (koop 10) en twee karkassen (koop 12). Reeds op 6.10.1823 werden de vier karkassen van kopen 15 en 16 verkocht met last van afbraak en weerom koopt Verpoorten er twee van. Hij wilde er onmiddellijk kwijt: op 2.1.1824 stelt hij de houtlogie te koop, zes huisjes, een schone achtkantige zaagmolen ‘konnende werken met eene kleine reparatie ook dienen met de nodige veranderingen voor olie, graan en gort’ met last hem weg te halen binnen de drie maanden, en ook het geraamte van een zaagmolen ‘kunnend dienen tot het opstellen van alle slach van molens’. Zij werden niet toegewezen doch op te merken valt dat op het geraamte geboden werd door Karel De Weerdt, molenmaker | |
[pagina 274]
| |
De gelijktijdige verkoop van 14 zware molengeraamten in 1823 liet geen herkenbare sporen na. Ofwel was het molentype onbruikbaar ofwel waren de karkassen door jarenlange verwaarlozing verweerd? Wij kunnen geen enkele molen aanwijzen die van Slykens voortkwam. De geraamten zullen bij andere timmerwerken zijn benut. De eerste achtkant, nog met wiekenkruis, werd verkocht aan Charles Bogaert, aannemer van openbare werken te Brugge. Het is duidelijk dat het houtzagen te Oostende een voorbijgegane bedrijvigheid was. De twee jongst-opgerichte molens waren de Hoge Molen en de Veermolen, die nog niet getekend waren op het plan van 1757. De Hoge Molen werd verkocht aan een hard zakenman van terplaatse: Jacobus Montagnie, bierbrouwer en molenaar te Slykens aan de Oostzijde van de vaart. Na het overlijden van J.Ch. Coveliers tekende Montagnie een tijdje de akten als adjoint-maireGa naar voetnoot(38). De andere kopers die vermeld zijn in de minuten van notaris Belpaire zijn voor ons nog onbekenden. (Zie hieronder blz. 272). Op 16.4.1824 bevestigt notaris de Vinck aan de aandeelhouders dat de uitbetaling van 250 gulden per aandeel zal gedaan worden, mits inlevering van de deelbewijzen in zijn comptoir Gewad 16 te Gent. De betaling zal gedaan worden door de heer Van Bosterhout, stadsontvanger te Gent, daartoe aangeduid in het vonnis van 11.6.182. De ganse onderneming werd aldus opgedoekt 74 jaar na haar stichting. Charles Van Doorne was intussen overleden als laatste lid van een familie die zolang de compagnie bestond het griffierschap en andere functie had waargenomen. Bij de vereffening trad op Isabelle Van Doorne, Douairière Charles D'Haenens te Brussel, die de procedure beëindigde als erfgenaam, evenwel onder voorrecht van inventaris. De laatste molen te Slykens op het emplacement werd afgebroken in 1841Ga naar voetnoot(39). C. Devyt | |
[pagina 275]
| |
Bijlage I
| |
Bijlage II
| |
[pagina 276]
| |
produit que des pâturages et de la tourbe, se sont mis en possession de nous fournir tout ce que est nécessaire à nos manufactures et à nos constructions les plus simples. Au commencement de la révolution, on sentit l'utilité qu'on pourroit retirer des moulins à planches. N'ayant pas d'artiste qui pût conduire des travaux de cette nature, on jugea à propos d'amener des moulins tout faits de la Belgique, dont nous étions maîtres. En conséquence, un commissaire fut chargé par le Gouvernement d'en choisir trois parmi ceux qui sont placés près l'écluse de Slykens, à Ostende, et de les faire transporter en France. L'un des trois fut laissé à Dunkerque, où il est en pleine activité depuis long-temps; un autre fut conduit au Havre et n'a pas été monté, on ne sait pourquoi. Le troisième fut établi à Lorient et de suite mis en activité. La marine en a tiré parti jusqu'en l'an IX, époque à laquelle le feu y prit par la négligence ou la maladresse de ceux qui étoient chargés de le diriger. Un jour d'orage, le frein ne put suffire pour l'arrêter; la vitesse se multiplia; le frottement devint assez considérable pour enflammer le bois; dans un instant le moulin fut réduit en cendres. Si l'on avoit eu soin de le désorienter, on en auroit été quitte pour les volans. Ce qu'il y a de certain, c'est qu'en Hollande on ne cite pas un exemple d'un pareil accident’. - C.P. Molard, ‘Mémoire sur les moulins à planches de la Hollande’, Bulletin de la Société d'Encouragement pour l'Industrie Nationale, présenté en l'an X à M. Chaptal, alors Ministre de l'Intérieur, par M.C.P. Molard, administrateur du Conservatoire des Arts et Métiers, Bulletin de la Société d'Encouragement pour l'Industrie Nationale, VIII (Paris, 1809), blz. 165-172. Molard blijkt goed op de hoogte van de mogelijkheid om met kruien de schadelijke gevolgen van storm en brand te voorkomen. Hij vergist zich echter wanneer hij meent dat deze schade in de Nederlanden onbekend was, het kwam integendeel ook veelvuldig voor. Op het emplacement te Slykens brandde een molen af in de nacht tussen 3 en 4 april 1777. Geen andere oorzaak wordt opgegeven zodat de brand, omstreeks 11 uren, vermoedelijk ontstond bij nachtmalen (Bowens, o.c., blz. 153). | |
Nota. - Aanvulling bij blz. 270.Uit een balans ‘Staet Explicatif der positie van de Societeyt’, opgesteld voor de liquidatie blijkt dat de Compagnie geen schepen meer bezat doch dat te Oostende en te Gent nog een belangrijke voorraad hout in magazijn was. Te Antwerpen blijkt dat er nog bedrijvigheid was want er moesten nog rekeningen en lonen uitbetaald worden. De compagnie was ook nog in onderhandelingen met de Franse staat staat want onder de ‘Goede creancen’ komt in deze balans onder no 15 voor de ‘pretentie ten laste van het fransch Gouvernement voorskomende van 't overnemen twee molens huyzen etc volgens presye waert f 33023.14.0 gereduceert door de liquidatie generael tot parys op 10400.0.0.’. Men verwachtte dus nog betaling van het saldo door de ‘maîtres’, doch integendeel niet van het nieuw bewind: onder 16o staat immers als ‘dienende alhier voor Memorie’ de ‘pretentie tot laste van dees Gouvernement in Liquidatie voortskomende over fournissement van houtwaeren der constructie hospitaelen tot Gend in 1794 bedraegende volgens ingegeven Borderaux F 7411.11.6.Ds.’. |
|