Westvlaamse zantingen
Vervolg van 1973, blz. 302
U
Uitborstelen. Zo zegde iemand die gevallen was en haar voet brak: ‘'k was proper uutèbursteld’, d.i. 'k zag er lief uit. Buiskamp 1972.
- Niet bij De Bo.
Uitbrengen. ‘Z'hebben het stijf goed uitgebracht’, nl. de kinders: ze hebben het er zeer goed van afgebracht, zijn goed door de wereld gekomen. Ramskapelle N. 1974.
- Niet bij De Bo.
uitbrillen. ‘'k Zijn uitgebrild’: gezegd van iemand die niet langer meer een bril hoeft te dragen om bv. te kunnen lezen. ‘Metje Boone is uutèbrild’. Poperinge en elders in de Westhoek; misschien verspreid over heel Wvl.?
Uiteindingen. ‘Al dat brievenschrijven, dat eindigt uit van zelfs’: dat slijt vanzelf uit, blijft vanzelf achterwege. De Panne 1972.
- Niet bij De Bo.
Uiterste draad. - In de uitdrukking: ‘die vrouw is heel op heur uiterste draad’, d.i. ze is gans opgekleed. Ramskapelle N. 1964. - Ook in het Izegemse: ‘'k Ben op mijn uitersten draad’. Rollegem-Kapelle. - Niet bij De Bo.
Uitfinéren. - Uitrekenen, met de bijbetekenis van: tot in het fijnste berekenen. - Een andere bet. die de voorgaande nabijkomt is: uitvinden, dikwijls met de bijbedoeling van sluwheid, geslepenheid. ‘Hoe heb je dat toch uitgefineerd?‘ Poperinge 1950.
Uitgeslegen. ‘'k Wiste niet dat ze zo goed ter tale uitgeslegen was’, d.i. zo welbespraakt was. Ramskapelle N. 1971.
Uitgeversgeld. Kleingeld, pasmunt. ‘'k hên zjuuste (alleen, slechts) een beetje uitgeversgeld’. Ramskapelle N. - Niet bij De Bo.
Uitkisten. Een ongeschikte of onvruchtbare grondlaag door een andere, vruchtbaarder laag vervangen. ‘'k Moet de grond heel en gans uitkisten: in dat zand kan niets groeien’. Beauvoorde 1972. - Niet bij De Bo.
Uitkom - Uitkomen. Uitvluchtsel, uitleg, verklaring. ‘Hij zal wel zijn uitkom weten’, d.i. een draai geven aan de zaak om ze aanneembaar te maken. In pejoratieve zin gebruikt. Ramskapelle N. 1973. In die zin ook: ‘Gij weet altijd uw uitkomen’.
- De Bo kent uitkom in de bet. van: uitkomst, einde, fr. issue. ‘Ik zie daar geen uitkom aan’.
Uitluiden. - Voor iemand de doodsklok luiden. ‘Wien hên ze nu uutèluud?’ Poperinge 1964.
- De Bo geeft alleen uitluiden als onoverg. ww.: ‘het luidt uit. Men heeft gisteren avond uitgeluid’.
Uitschieten. Mislukken. ‘Nu dat het uitgeschoten is met Sjarel, kan ze met Fluppe proberen’. Ramskapelle N. 1973. - De Bo geeft die bet. niet. Waarschijnlijk houdt die bet. ‘mislukken’ verband met een materiële bet. als bv. ‘mijn mes is uitgeschoten’.
Uitschreepsel. (ee als korte i uitgesproken). Wat overblijft in de bakkerstrog en er het laatst uitgeschreept wordt. De Panne 1971. Van een laatste kind - vooral als het een laatkomertje is - zegt men; ‘'t is het uitschreepsel van de trog’. - Vgl. het ww. uitschrepen bij De Bo.